De voetnoten heb ik weggelaten.
HR, 08-11-2022, nr. 21/03193
ECLI:NL:HR:2022:1596
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2022
- Zaaknummer
21/03193
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1596, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:834
ECLI:NL:PHR:2022:834, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1596
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Feitelijk leidinggeven aan opzettelijk niet onverwijld melden van een ongebruikelijke transactie, begaan door een rechtspersoon in Sint Maarten (art. 11 jo. 23.1 Landsverordening melding ongebruikelijke transacties). Bewijsklachten “feitelijk leidinggeven” en niet “onverwijld” doen van melding van de ongebruikelijke transactie. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/03188 C en 21/03190 C.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03193 C
Datum 8 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 januari 2021, nummer H-75/19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2022.
Conclusie 20‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Art. 11 Landsverordening melding ongebruikelijke transacties. Motiveringsklachten over feitelijk leidinggeven en niet onverwijld doen van melding. Conclusie strekt tot verwerping. Samenhang met 21/03188 en 21/03190.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03193 C
Zitting 20 september 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij vonnis van 21 januari 2021 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) wegens "opzettelijk handelen in strijd met het bepaalde bij artikel 11 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, strafbaar gesteld bij artikel 23, lid 1, van deze Landsverordening, begaan door een rechtspersoon, aan welke verboden gedraging zij feitelijk leiding heeft gegeven" veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van NAf 5.000,-, subsidiair 42 dagen hechtenis, met een proeftijd van drie jaren. Verder heeft het Hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf toegewezen.
Er bestaat samenhang met de zaken tegen [mededader 1] (21/03188) en [mededader 2] N.V. (21/03190), waarin ik vandaag ook zal concluderen.
Namens de verdachte heeft C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen klagen over de motivering van verschillende onderdelen van de bewezenverklaring. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik alvast de bewezenverklaring weer.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“ [mededader 2] N.V. en [mededader 1] op 17 augustus 2017, te Sint Maarten, als degene die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verricht opzettelijk in strijd met de verplichting geformuleerd in art. 11 Landsverordening Melding Ongebruikelijke Transacties, verrichte ongebruikelijke transactie, niet onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van deze transactie bekend is geworden heeft gemeld aan het meldpunt/de Financial Intelligence Unit, immers heeft [mededader 2] N.V. (hierna [mededader 1] ) en [mededader 1] (hierna [mededader 2] ) opzettelijk geen melding gedaan van:
- een op 17 augustus 2017 verrichte ongebruikelijke transactie van USD 16.000,-- (tegenwaarde in Nafl. 28.640 --) betreffende een cheque onttrekking van de [mededader 1] bankrekening met nummer [001] , (PV283922-p.4 en OPV-p.13)
terwijl verdachte [verdachte] tot vorenomschreven feit feitelijk leiding heeft gegeven aan vorenomschreven verboden gedraging.”
Het eerste middel
6. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het ‘feitelijk leidinggeven’ ontoereikend is gemotiveerd omdat dit niet zonder meer uit de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Aangevoerd wordt dat het Hof niet heeft vastgesteld of, en zo ja, in welke mate de verdachte betrokken was bij de beslissing om van de gewraakte transactie van 17 augustus 2017 geen melding te doen. Daarvoor zijn onvoldoende de “algemene vaststellingen” dat de verdachte tezamen met medeverdachte [betrokkene 2] verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering van [mededader 2] N.V. en vanuit hun hoedanigheid van directeur en bestuurder bevoegd en gehouden waren om de processen en protocollen binnen het bedrijf, waaronder de juiste afhandeling van MOT-meldingen, in te richten volgens de geldende wet- en regelgeving en de naleving daarvan nauwkeurig te controleren, aldus de steller van het middel. Deze wijst er ook op dat de verdachte “enkel verantwoordelijk was voor de girale transacties en dat de contante betalingen en de betalingen met cheques (waar de bewezenverklaarde transactie onder geschaard moet worden) onder verantwoordelijkheid van de medeverdachte [betrokkene 2] vielen” en “zelf geen MOT-meldingen deed”, zoals een en ander uit de bewijsvoering blijkt. Hier komt bij dat uit de ter terechtzitting overgelegde pleitnota “volgt dat het de medeverdachte was die was belast met de compliance en als contactpersoon van de FIU fungeerde.” Kort samengevat komt dit erop neer dat de verdachte weliswaar heeft samengewerkt met de medeverdachte [betrokkene 2] maar dat niet zij maar de medeverdachte verantwoordelijk was voor de melding van ongebruikelijke transacties en dat zij daar niets mee te maken had.
7. Het Hof heeft in zijn vonnis de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“Het Hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van het Gerecht en met de door het Gerecht gebezigde bewijsmiddelen, neemt deze over en maakt die tot de zijne, met uitzondering van de bewijsoverwegingen op pagina 7, 8 en 9, tweede en derde alinea, die betrekking hebben op de transacties van 19 juli 2011 en 8 augustus 2011. Gelet op hetgeen door de raadslieden eerst in hoger beroep is aangevoerd komt het Hof tot de navolgende aanvullende overweging.
De raadslieden hebben in hoger beroep nog betoogd dat het Gerecht ten onrechte heeft geconcludeerd dat de verdachte en [betrokkene 2] zouden hebben nagelaten de processen en protocollen in het bedrijf aan te passen. Ten onrechte omdat binnen het bedrijf reeds hangende de eerdere strafzaken de werkwijze en werkprocessen zijn aangescherpt, veranderd en aangepast en niet in te zien is dat de verdachte en [betrokkene 2] na de zware ervaring van de vorige zaak, bewust en opzettelijk zouden handelen in strijd met de Landsverordening MOT althans daar feitelijk (opzettelijk) leiding aan zouden hebben gegeven.
Vorenstaand betoog berust op een verkeerde lezing van de overweging van het Gerecht op dit punt, zodat het Hof hieraan voorbij gaat. Immers niet alleen is overwogen dat de verdachte en [betrokkene 2] in hun hoedanigheid van directeur en bestuurder bevoegd, en binnen de kleine schaal van het bedrijf redelijkerwijs gehouden waren, om de processen en protocollen binnen het bedrijf, waaronder de juiste afhandelingen van MOT-meldingen, in te richten volgens de geldende wet- en regelgeving maar ook dat zij bevoegd en gehouden waren de naleving daarvan nauwkeurig te controleren. Het Hof gaat dan ook aan het betoog voorbij.”
8. De door het Hof overgenomen bewijsoverwegingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) luiden ten aanzien van het feitelijk leidinggeven en de bewezenverklaarde transactie als volgt:
“Ten aanzien van het feitelijk leidinggeven door [verdachte] en [betrokkene 2] overweegt het Gerecht als volgt. [verdachte] en [betrokkene 2] zijn en waren gezamenlijk verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van [mededader 2] [ [mededader 2] N.V., DP]. Beiden verrichtten zelf de feitelijke (administratieve) handelingen bij het opdracht geven tot, of het doen van, financiële transacties ten behoeve van hun cliënten, waarbij [betrokkene 2] verantwoordelijk was voor de cheques en de contante bedragen en [verdachte] voor de girale bedragen. Voorts waren zij vanuit hun hoedanigheid van directeur en bestuurder bevoegd, en binnen de kleine schaal van het bedrijf redelijkerwijs gehouden, om de processen en protocollen binnen het bedrijf, waaronder de juiste afhandeling van MOT-meldingen, in te richten volgens de geldende wet- en regelgeving en de naleving daarvan nauwkeurig te controleren. Binnen het bedrijf hadden immers alleen zij een rol van betekenis. Door dit na te laten, ook nadat zij eerder in een strafzaak waren betrokken wegens soortgelijke feiten, gepleegd binnen hetzelfde bedrijf, hebben [verdachte] en [betrokkene 2] , die ook op de hoogte waren van het bestaan van de meldplicht en van de indicatoren op basis waarvan beoordeeld moest worden of transacties gemeld moesten worden, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
Gelet op al het bovenstaande zijn [verdachte] en [betrokkene 2] naar het oordeel van het Gerecht dan ook beiden en gezamenlijk aan te merken als feitelijk leidinggevers van [mededader 1] en van de Stichting [ [mededader 1] , DP].”1.
9. De mogelijkheid om een feitelijk leidinggever aan een strafbaar feit van een rechtspersoon te vervolgen en te bestraffen volgt uit het met art. 51, tweede lid, Sr overeenkomende art. 53, tweede lid, SrNA. Die bepaling luidt:
“Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in algemene verordeningen voorziene straffen maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
a. tegen die rechtspersoon dan wel
b. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
c. tegen de in de onderdelen a en b genoemden tezamen.”
10. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 26 april 2016 over ‘feitelijk leidinggeven’ in art. 51, tweede lid, Sr onder meer het volgende heeft overwogen:
“3.5.1. Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk – feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.
3.5.2. Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
3.5.3. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.”2.
11. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet melden van een ongebruikelijke transactie. Voor de motivering van dat oordeel heeft het Hof bewijsoverwegingen van het Gerecht overgenomen. In die bewijsoverwegingen is onder meer vastgesteld dat de verdachte samen met haar medeverdachte de enige aandeelhouder was van [mededader 2] N.V. (hierna: [mededader 1] ) en dat zij als directeur en bestuurder verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering van [mededader 2] . Tevens is vastgesteld dat de verdachte eerder betrokken is geweest in een strafzaak wegens soortgelijke feiten en dat zij op de hoogte was van de meldplicht en de indicatoren op basis waarvan moest worden beoordeeld of transacties gemeld moesten worden.
12. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte, gelet op haar functie en de kleine schaal van het bedrijf, bevoegd en redelijkerwijs gehouden was de afhandeling van MOT-meldingen volgens de geldende wet- en regelgeving in te richten. De verdachte heeft volgens het Hof nagelaten de naleving van de juiste afhandeling van MOT-meldingen nauwkeurig te controleren, terwijl zij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de verdachte door dat nalaten bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen.
13. Voor zover het middel klaagt dat uit de bewijsvoering niet zou kunnen volgen “dat het Hof heeft vastgesteld of, en zo ja in welke mate [de verdachte] betrokken is geweest bij de beslissing om van de gewraakte transactie van 17 augustus 2017 opzettelijk geen melding te doen”, merk ik op dat de verdachte niet is veroordeeld wegens het opzettelijk geen melding doen, maar wegens het feitelijk leiding geven aan een door een rechtspersoon begane verboden gedraging. Mede gelet op hetgeen onder randnummer 10 voorop is gesteld, is het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof dat de verdachte heeft nagelaten de afhandeling van de MOT-meldingen nauwkeurig te controleren, ondanks dat zij daartoe wel bevoegd en redelijkerwijs gehouden was, en dat zij daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen, voldoende voor een bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven. Wetenschap omtrent het niet onverwijld melden van de specifieke transactie van 17 augustus 2017 is daarvoor niet vereist. De steller van het middel vereist in dat opzicht een nauwere betrokkenheid bij het opzettelijk niet melden van de gewraakte transactie dan nodig is voor het bewezenverklaarde feitelijk leidinggeven.
14. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het Hof dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet melden van de transactie van 17 augustus 2017 niet ontoereikend gemotiveerd. De door de steller van het middel genoemde omstandigheden dat de verdachte zelf geen MOT-meldingen deed en dat zij slechts verantwoordelijk was voor de girale betalingen terwijl de transactie van 17 augustus 2017 een cheque betrof, maken dat niet anders. Die omstandigheden hebben namelijk betrekking op de (interne) wijze waarop betalingen met klanten van de rechtspersoon worden verricht, en doen niets af aan het oordeel van het Hof dat de verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden was de naleving van de juiste afhandeling van MOT-meldingen nauwkeurig te controleren.
15. Het middel faalt.
Het tweede middel
16. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het niet onverwijld doen van de melding van de ongebruikelijke transactie ontoereikend is gemotiveerd, mede in aanmerking genomen hetgeen door en namens de verdachte daaromtrent ter terechtzitting naar voren is gebracht. Aangevoerd wordt dat de verdachte zich ter terechtzitting steeds op het standpunt heeft gesteld dat door de rechtspersoon wel degelijk onverwijld een melding is gedaan, “te weten op het moment dat duidelijk werd en kon worden dat de transactie als ongebruikelijk viel te kwalificeren.” Volgens de steller van het middel valt uit de bewijsvoering van het Hof “evenwel niet af te leiden dat en waarom het heeft vastgesteld dat sprake is van een niet onverwijld gedane melding.”
17. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 en 12 november 2020 blijkt dat de verdediging bij gelegenheid van pleidooi het woord heeft gevoerd zoals is opgenomen in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt over de transactie van 17 augustus 2017 onder meer het volgende in:
“Vanaf 1 mei 2016 moet een transactie gebaseerd op de Ministeriele regeling houdende vaststellling indicatoren bedoeld in artikel 10 Landsverordening MOT (inwerking 1/5/2016) onder meer worden gemeld als:
a. Deze aan politie of justitie is gemeld;
b. Het een contante transactie betreft van Naf 25,000,- of meer, waarbij van belang is dat met contant gelijkgesteld is credit card / cheque / debit card / travellers cheque en bank/postwissel;
c. Girale transactie betreft van Naf 500.000,- of meer.
In het kader van deze wijziging zal transactie 8 worden besproken
Transactie 8
• Een op of omstreeks 17 augustus 2017 voorgenomen en/of verrichtte ongebruikelijk transactie van US$ 16,000 (tegenwaarde in Naf 28,640,-) betreffende een cheque onttrekking van de [mededader 1] bankrekening met nummer [001] .
[…]
Gesteld kan worden dat gebaseerd op de gewijzigde wetgeving deze cheque gemeld had moeten worden. Dit is door [mededader 1] alsnog direct gedaan op het moment dat [mededader 1] en haar directie op de hoogte kwam van de gewijzigde wetgeving.
[mededader 1] , de Stichting en hun directeuren waren absoluut niet op de hoogte van de betreffende wetswijziging en hebben daarvan pas tijdens de verhoren eind 2017 en begin 2018 kennis gekregen. Het FIU heeft deze wetswijziging op geen enkele wijze gecommuniceerd met de doelgroep die hiervan op de hoogte moet zijn. Er is geen voorlichtingsbijeenkomst geweest noch heeft er publicatie plaatsgehad in de media. Ook heeft er geen informatie gestaan op de website van de FIU.
[mededader 1] staat geregistreerd bij de FIU. Het zou toch voor de hand liggen dat de FIU de bij haar geregistreerde entiteiten op zijn minst informeert over dergelijke belangrijke wijzigingen. Daarnaast mag het verwacht worden dat de community wordt geïnformeerd over dergelijke belangrijke wijzigingen. Hoe verwacht men anders dat het bedrijfsleven gaat voldoen aan de gewijzigde meldingsplicht!
Nogmaals [mededader 1] en haar directie zijn op geen enkele wijze op de hoogte gesteld van de wijzigingen in de meldingsplicht.
Dit blijkt ook uit de verklaringen die [verdachte] en [betrokkene 2] hebben afgelegd bij het TBO, waar zij onder meer hebben verklaard:
[verdachte] , 7 januari 2018 , pagina 363:
Cheques en contacten worden gelijkgetrokken, wist u dat?
Nee dat wist ik niet.
Verbalisant leest het artikel voor.
Ik was hier totaal niet van op de hoogte.
[…]
De Eerste Rechter stelt dat “een ieder geacht wordt de wet te kennen”. In de praktijk werkt dat niet zo en zeker niet als de verantwoordelijke instanties niet adequaat bereikbaar zijn, informatie verstrekken of communiceren.
Op het moment dat [mededader 1] en haar directie op de hoogte kwamen van de wijziging heeft [betrokkene 2] per omgaande contact opgenomen met de FIU omtrent het alsnog melden van transacties die onder de wetswijziging vielen.
[…]
De voornoemde transactie van de cheque van US$ 16,000.-- is zo spoedig mogelijk alsnog gemeld via het meldings systeem dat [betrokkene 2] met goedkeuring van en in overleg met het FIU hanteerde. Hiermee was dus voldaan aan de meldplicht en er dus niet langer sprake was van een handelen in strijd met de Landsverordening MOT (zo die er al was). Het feit dat de melding (alsnog) op correcte wijze is geschied levert een vervolgingsuitsluitingsgrond op. Uitdrukkelijk zij verwezen naar HR 10 februari 2015-HR 2015-253 [ik lees: ECLI:NL:HR:2015:253, DP].”
18. De door het Hof overgenomen bewijsoverwegingen van het Gerecht houden onder meer het volgende in:
“Met betrekking tot het niet – onverwijld – melden van deze transactie heeft de verdediging aangevoerd dat de transactie niet is gemeld omdat [mededader 1] en haar directie niet op de hoogte waren van de gewijzigde wet- en regelgeving. Het Gerecht verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat een ieder geacht wordt de Wet te kennen. Met betrekking tot verdachte geldt een nog sterkere verplichting daartoe, gelet op de aard van de door haar bedrijf verrichte diensten en gelet op het feit dat verdachte en haar bedrijf reeds eerder in een strafzaak waren betrokken wegens soortgelijke feiten. Het had op de weg van verdachte gelegen zich ervan te blijven vergewissen dat zij op de hoogte was van de meest recente wet- en regelgeving zodat zij aan haar wettelijke verplichtingen kon voldoen. Dat de website van de FIU al dan niet op momenten niet goed werkte, zoals door de verdediging is aangevoerd, doet aan die verantwoordelijkheid in het geheel niet af.
De in deze periode geldende Regeling bepaalt onder art. 1 sub a dat een cheque als contante transactie wordt gezien, terwijl in art. 2 lid 1 onder d is bepaald dat alle contante transacties van Naf 25.000,-- of tegenwaarde in vreemde valuta moeten worden gemeld. Deze transactie had dan ook gemeld moeten worden.
Het Gerecht verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer dat sprake is van een vervolgingsuitsluitingsgrond, nu verdachte, zo spoedig mogelijk nadat zij van de nieuwe regelgeving op de hoogte was geraakt, de transactie alsnog heeft gemeld. Het arrest waarop de verdediging zich beroept, ziet op WEL onverwijld gemelde transacties, die, gelet op art. 14 van de Landsverordening, niet kunnen dienen als grondslag voor een opsporingsonderzoek of een vervolging, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens witwassen of een hieraan ten grondslag liggend misdrijf, of het financieren van terrorisme van degene die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt. Anders dan de verdediging meent, houdt genoemd art. 14 van de Landsverordening niet in dat het recht tot vervolging wegens handelen in strijd met art. 11 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties komt te vervallen zodra een ten onrechte niet onverwijld gemelde transactie alsnog wordt gemeld.”3.
19. Anders dan de steller van het middel, heeft het Hof het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer kennelijk niet zo opgevat dat het inhoudt dat er wel degelijk onverwijld is gemeld omdat er een melding is gedaan toen de rechtspersoon duidelijk werd dat de transactie van 17 augustus 2017 als ongebruikelijk te kwalificeren viel omdat het een transactie betrof van USD 16.000,-- met een tegenwaarde van Nafl. 28.640,-- betreffende een cheque. Het Hof heeft in hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd kennelijk twee afzonderlijke verweren gelezen, te weten (i) dat de transactie niet onverwijld is gemeld omdat [mededader 1] en haar directie niet op de hoogte waren van de gewijzigde wet- en regelgeving en (ii) dat het zo spoedig mogelijk melden van de transactie nadat zij van de nieuwe regelgeving op de hoogte was geraakt, een vervolgingsuitsluitingsgrond oplevert. Ik merk daarbij op dat de uitleg van een verweer is voorbehouden aan de feitenrechter en dat de uitleg van het Hof, gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, niet onbegrijpelijk is.4.
20. Voor zover het middel betoogt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat het Hof niet is ingegaan op het verweer dat de transactie weldegelijk onverwijld is gemeld, mist het aldus feitelijke grondslag.
21. Voor zover wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het Hof niet kan worden afgeleid dat en waarom sprake is van een niet onverwijld gedane melding, geldt dat het Hof ten aanzien van de transactie van 17 augustus 2017 heeft vastgesteld dat op grond van de in die periode geldende Regeling een cheque als contante transactie wordt gezien, terwijl alle contante transacties van Naf 25.000,-- of een tegenwaarde in vreemde valuta moeten worden gemeld. Op grond daarvan heeft het Hof vastgesteld dat de transactie van 17 augustus 2017 door de rechtspersoon gemeld had moeten worden. In deze overweging ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat die melding niet onverwijld heeft plaatsgevonden. Verder heeft het Hof het verweer dat de transactie niet onverwijld is gemeld omdat [mededader 1] en haar directie niet op de hoogte waren van de gewijzigde regels, niet onbegrijpelijk verworpen met de overweging dat iedereen – zeker een rechtspersoon als [mededader 1] die zich bezighoudt met financiële transacties – wordt geacht de wet te kennen. Daarbij merk ik op dat de gewijzigde regelgeving was gepubliceerd in het Afkondigingsblad Sint Maarten 2016, jaargang 2016, nr. 12. De bewezenverklaring van het niet onverwijld doen van de melding van de ongebruikelijke transactie van 17 augustus 2017 is daarmee toereikend door het Hof gemotiveerd.
22. Het middel faalt.
Slotsom
23. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2022
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. H.D. Wolswijk. De voetnoten heb ik weggelaten.
De voetnoten heb ik weggelaten.
A.J.A van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 283.