HR, 04-12-2009, nr. 08/02537
ECLI:NL:HR:2009:BJ9438
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-12-2009
- Zaaknummer
08/02537
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BJ9438
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ9438, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ9438
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9438, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ9438
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verzoek op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) tot vaststelling van het Nederlanderschap. Was degene die verzoekers heeft erkend ten tijde van de erkenning een Nederlander? (81 RO).
4 december 2009
Eerste Kamer
08/02537
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats], Suriname,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. drs. R. Dhalganjansing,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 16 december 2005 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift hebben [verzoeker] c.s. zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten.
De Staat heeft bij brief van 5 december 2007 zijn standpunt met betrekking tot het verzoek kenbaar gemaakt.
Na mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 13 maart 2008 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. op de voet van art. 18 lid 2 RWN beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 december 2009.
Conclusie 02‑10‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
[Verzoekster 1]
- 2.
[Verzoeker 2]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak betreft een verzoek op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) tot vaststelling van het Nederlanderschap. Inzet is de vraag of de man die verzoekers in 1990 heeft erkend ten tijde van de erkenning Nederlander was, zodat verzoekers door de erkenning op grond van art. 4 lid 1 (oud) RWN van rechtswege het Nederlanderschap hebben verkregen.
2.
De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, treft men aan in r.o. 2.2 t/m 2.9 van de beschikking van de rechtbank. Zij komen op het volgende neer.
- (i)
Verzoekers tot cassatie, hierna: [verzoekers], zijn geboren te [geboorteplaats], Suriname, op respectievelijk [geboortedatum] 1986 en [geboortedatum] 1983, beiden als natuurlijke kinderen van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats], Suriname.
- (ii)
Bij hun geboorte verkregen [verzoekers] de Surinaamse nationaliteit door afstamming van een Surinaamse moeder.
- (iii)
Op 22 mei 1990 zijn [verzoekers] erkend door [betrokkene 2] geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats] en overleden aldaar op 29 juli 2001.
- (iv)
Aangenomen moet worden dat [betrokkene 2] bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit verkreeg. [Betrokkene 2] was vanaf zijn geboorte tot 25 februari 1975 woonachtig in Suriname. Tijdens de Surinaamse onafhankelijkheid op 25 november 1975 was [betrokkene 2] meerderjarig.
- (v)
Uit een verklaring van het Centraal Bureau voor Burgerzaken te Paramaribo, afgegeven op 3 april 2006, blijkt dat [betrokkene 2] op 25 februari 1975, derhalve vóór de Surinaamse onafhankelijkheid, is vertrokken naar Nederland. Uit diezelfde verklaring blijkt dat [betrokkene 2] per 14 oktober 1976 tot aan zijn overlijden op 29 juli 2001 weer stond ingeschreven in Suriname op twee verschillende adressen in Paramaribo.
- (vi)
Uit een uittreksel van de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam blijkt dat [betrokkene 2] zich in 1984 in Nijmegen heeft gevestigd. Vanaf die datum worden verschillende adressen genoemd in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam. Voor de periode 1975 tot 1984 ontbreken adressen in Nederland.
- (vii)
Tot 1 januari 1986 bepaalde art. 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname, Trb. 1975, 132, hierna: TOS, dat in Suriname geboren Nederlanders die op 25 november 1975 meerderjarig waren en op die datum het Nederlanderschap behielden alsnog van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkregen, indien zij gedurende twee jaren in de Republiek Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hadden. Dit bracht verlies van de Nederlandse nationaliteit met zich mee op grond van art. 2 lid 1 TOS.
3.
[Verzoekers] hebben op 16 december 2005 bij de rechtbank te 's‑Gravenhage op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift tot vaststelling van hun Nederlanderschap ingediend. Zij hebben aangevoerd dat [betrokkene 2] Nederlander was ten tijde van de onder 2.(iii) bedoelde erkenning, zodat zij toen op grond van art. 4 lid 1 (oud) RWN van rechtswege de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
4.
Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft bij brief van 5 december 2007 zijn standpunt met betrekking tot het verzoek kenbaar gemaakt. Volgens de Staat bezitten [verzoekers] niet de Nederlandse nationaliteit, omdat [betrokkene 2] ten tijde van de erkenning geen Nederlander was.
5.
Nadat de mondelinge behandeling van het verzoekschrift had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 13 maart 2008 het verzoek afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer het volgende:
‘2.9
(…). Uit een uittreksel van de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam blijkt dat [betrokkene 2] zich in 1984 in Nijmegen heeft gevestigd. Vanaf die datum worden verschillende adressen genoemd in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam. Voor de periode 1975 tot 1984 ontbreken adressen in Nederland. De rechtbank leidt hieruit af dat [betrokkene 2] in die periode niet daadwerkelijk woonachtig was in Nederland. [Betrokkene 2] stond in Suriname vanaf 14 oktober 1976 wel ingeschreven op verschillende adressen in Paramaribo. Hieruit leidt de rechtbank af dat [betrokkene 2] vanaf 14 oktober 1976 tot 1984 daadwerkelijk woonachtig was in Suriname en dat hij zich blijkbaar niet formeel heeft laten uitschrijven uit het bevolkingsregister in Nederland.
2.10
Om, anders dan in 2.9 overwogen, de conclusie te kunnen trekken dat hun vader in de bedoelde periode wel daadwerkelijk in Nederland heeft gewoond, hebben verzoekers onvoldoende aangevoerd. Zij hebben geen enkele informatie verstrekt met betrekking tot adressen waarop [betrokkene 2] in Nederland woonachtig zou zijn geweest. Ook hebben zij niet aangevoerd op welke wijze [betrokkene 2] in die periode in Nederland in zijn levensonderhoud zou hebben voorzien (inkomsten uit arbeid, een uitkering). Nu verzoekers daartoe onvoldoende hebben gesteld ziet de rechtbank geen aanleiding hen (alsnog) in de gelegenheid [te] stellen bewijs te leveren van hun stelling dat [betrokkene 2] na zijn vertrek uit Suriname in 1975 continue in Nederland woonachtig is geweest en aldus het onder 2.9 vastgestelde feit te ontkrachten.
2.11
Uit het vorenstaande volgt dat [betrokkene 2] twee jaar ná zijn terugkeer naar Suriname in oktober 1976 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit heeft verloren. Ten tijde van de erkenning van verzoekers in 1990 bezat [betrokkene 2] derhalve niet de Nederlandse nationaliteit, zodat verzoekers niet op grond van artikel 4 lid 1 RWN (oud) de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.’
6.
[Verzoekers] zijn op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen de beschikking van de rechtbank in cassatie gekomen met drie middelen. De Staat heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de middelen bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7.
Middel I en III lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij keren zich tegen de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen dat aangenomen moet worden dat [betrokkene 2] in de periode van 14 oktober 1976 tot 1984 daadwerkelijk woonachtig was in Suriname. Kern van de door deze middelen opgeworpen klachten is dat het oordeel van de rechtbank geen steun kan vinden in het onder 2.(vi) bedoelde uittreksel van de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam en dat de rechtbank aan de onder 2.(v) bedoelde verklaring van het Centraal Bureau voor Burgerzaken te Paramaribo een bewijskracht heeft toegekend die daaraan niet toekomt.
8.
Bij de beoordeling van deze middelen dient voorop gesteld te worden dat de middelen naar mijn lezing geen klacht bevatten over de door de rechtbank aangelegde maatstaf bij de toepassing van het destijds geldende art. 5 lid 2 TOS. Zie over deze maatstaf H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, diss. 1998, blz. 198–202, en de aldaar vermelde rechtspraakgegevens. Evenmin bevatten de middelen de klacht dat de rechtbank de in een procedure als de onderhavige in acht te nemen regels van stelplicht en bewijslastverdeling zou hebben geschonden. Zie daarover C.S. Poortman, Rechterlijke vaststelling van het bezit van de nationaliteit in Nederland en Duitsland, diss. 1996, blz. 125 e.v., en G.R. de Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht, 2003, blz. 414–416.
9.
Het oordeel van de rechtbank dat uit de omstandigheid dat in het uittreksel van de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam voor de periode 1975 tot 1984 adressen van [betrokkene 2] in Nederland ontbreken, valt af te leiden dat [betrokkene 2] in die periode niet daadwerkelijk woonachtig was in Nederland, kan, feitelijk als dat oordeel is, in cassatie op juistheid niet worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu de rechtbank daarbij heeft betrokken dat [betrokkene 2] blijkens de verklaring van het Centraal Bureau voor Burgerzaken te Paramaribo vanaf 14 oktober 1976 tot 1984 stond ingeschreven op twee verschillende adressen in Paramaribo en dat [verzoekers] geen enkele informatie hebben verstrekt met betrekking tot adressen waarop [betrokkene 2] in Nederland woonachtig zou zijn geweest en ook niet hebben aangevoerd op welke wijze [betrokkene 2] in die periode in Nederland in zijn levensonderhoud zou hebben voorzien (inkomsten uit arbeid, een uitkering).
10.
De klacht dat de rechtbank aan de verklaring van het Centraal Bureau voor Burgerzaken te Paramaribo een bewijskracht heeft toegekend die daaraan niet toekomt, moet falen. Nog daargelaten dat de klacht niet aangeeft welke verboden bewijskracht de rechtbank aan de verklaring zou hebben toegekend, is het aan de rechtbank om te bepalen welke waarde zij aan de verklaring als bewijsmiddel hecht, nu de wet ten aanzien van een dergelijke verklaring geen uitzondering kent op de hoofdregel van vrije bewijswaardering.
11.
Voor zover middel I nog de klacht bevat dat de rechtbank het eerste lid van art. 1:10 BW heeft geschonden door uit het feit dat [betrokkene 2] vanaf 4 maart 1975 stond ingeschreven in de basisadministratie persoongegevens van de gemeente Amsterdam, zonder dat daarin staat vermeld dat [betrokkene 2] uit Nederland zou zijn vertrokken, niet af te leiden dat de woonstede in de zin van die wetsbepaling van [betrokkene 2] vanaf 4 maart 1975 onverkort in Nederland is geweest, kan het evenmin tot cassatie leiden. De klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting: de vraag waar de woonstede van iemand zich bevindt, moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden; een GBA-inschrijving levert, anders dan het middel kennelijk wil doen geloven, geen onweerlegbaar vermoeden van woonstede op. Zie Asser-De Boer (2006), nr. 58.
12.
Middel II is gericht tegen r.o. 2.10 en betoogt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar beslissing niet naar de eisen der wet heeft gemotiveerd, doordat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoekers] onvoldoende ten aanzien van de woonstede van [betrokkene 2] in Nederland hebben gesteld.
13.
Voor zover het middel steunt op de stelling dat de rechtbank heeft miskend dat [verzoekers] destijds zeer jong waren en weinig hebben kunnen achterhalen omtrent de woontoestand van hun vader, moet het falen. Niet in te zien valt dat en waarom deze omstandigheden meebrengen dat [verzoekers] geacht moeten worden ontslagen te zijn van hun stelplicht in de onderhavige procedure.
14.
Voor zover het middel steunt op de stelling dat rechtbank heeft miskend dat op haar de plicht rust om feiten vast te stellen en (feiten) niet slechts aan te nemen op basis van al dan niet betwiste stellingen, kan het evenmin doel treffen. De stelling mist, wat daar verder ook van zij, feitelijke grondslag, nu de rechtbank de feiten omtrent de woonplaats of werkelijk verblijf van [betrokkene 2] in de periode na de Surinaamse onafhankelijk niet heeft aangenomen op basis van al dan niet betwiste stellingen, maar heeft vastgesteld op basis van de inhoud van in het geding gebrachte bescheiden in het licht van hetgeen partijen daarover naar voren hebben gebracht.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,