HR, 20-12-1940
ECLI:NL:HR:1940:129
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-12-1940
- Zaaknummer
[20121940/NJ_1941-365]
- Roepnaam
Stamboekvee-arrest
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1940:129, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑1940; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1940:1
- Vindplaatsen
NJ 1941/365 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 20‑12‑1940
Inhoudsindicatie
Stamboekvee.
Openbare terechtzitting van Vrijdag 20 December 1940.
De zitting is geopend te tien uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 7578) van:
[eischer] , wonende te [woonplaats] , eischer tot cassatie van het op 18 Januari 1940 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. H.F.A. Völlmar, advocaat bij den Hoogen Raad,
TEGEN:
den Staat der Nederlanden, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G.W. van der Does, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal Berger, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, teneinde, met inachtneming van de door den Hoogen Raad te geven uitspraak, verder te worden behandeld en beslist en tot veroordeeling van den verweerder in cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat partij [eischer] bij vonnis van den Kantonrechter te Nijmegen van 23 Septembe 1936 is veroordeeld tot geldboete wegens het voorhanden en in voorraad hebben van drie runderen, zonder dat dit gedekt was door identiteitsbewijzen, houdende een beschrijving der runderen, gelijk vereischt ingevolge het Crisisrundveebesluit 1934 I, met verbeurdverklaring van de drie, op 18 Juni te voren inbeslaggenomen, hem toebehoorende dieren; dat de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem in hooger beroep dit vonnis heeft vernietigd en [eischer] van rechtsvervolging heeft ontslagen, verklarende, dat de in beslag genomen runderen niet zullen worden verbeurdverklaard; dat voornoemde Kantonrechter op 23 Juni 1936 machtiging heeft verleend om de dieren — ook onderhands — te verkoopen, krachtens welke machtiging de Ontvanger der registratie en domeinen te Apeldoorn deze onderhands heeft verkocht voor f 118.11; dat de Ontvanger dit bedrag, verminderd met zekere kosten, aan [eischer] heeft aangeboden, doch deze dit heeft geweigerd;
dat [eischer] , den Staat dagvaardend voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, heeft gesteld, dat de Ontvanger door den verkoop en de Kantonrechter door de machtiging onrechtmatig handelden, immers inbreuk maakten op het eigendomsrecht van eischer, en handelden in strijd met een rechtsplicht van den Staat; dat de verkoop gedekt ware geweest, indien zij ware geschied in het openbaar volgens artikel 29 van de Wet, houdende Tarieven van gerechtskosten in strafzaken; dat echter ook dan de verkoop onrechtmatig zou zijn, immers een door de omstandigheden niet te verontschuldigen misbruik van bevoegdheid, daar de Ontvanger, respectievelijk de Kantonrechter, de aan den Staat toevertrouwde belangen niet hebben afgewogen; dat de schade, welke eischer lijdt, is veroorzaakt door opzet, schuld of nalatigheid van een orgaan van den Staat;
dat [eischer] op deze gronden vergoeding van die schade heeft gevorderd, waarbij hij stelt, dat de drie koeien stamboekvee waren, gedekt door stamboekstieren, en een waarde hadden van f 250.- per stuk;
dat de Rechtbank bij vonnis van 5 April 1938 [eischer] in deze vordering niet ontvankelijk heeft verklaard;
dat het Hof, op het door [eischer] ingesteld hooger beroep, dit vonnis heeft bekrachtigd op de volgende gronden:
"dat appellant als eerste grief heeft aangevoerd, dat de Rechtbank ten onrechte den Ontvanger gedechargeerd acht door de machtiging van den Kantonrechter, aangezien de Rechtbank deze machtiging ten onrechte als rechtspraak heeft beschouwd, zoodat de Ontvanger als orgaan van de Overheid op grond van die machtiging van den Kantonrechter handelende, geheel op eigen risico heeft gehandeld, en de verkoop der runderen, welke inbreuk maakt op appellants eigendomsrecht, derhalve onrechtmatig was;
"dat deze grief ongegrond is;
"dat immers artikel 29 van het Tarief in strafzaken de Overheid de bevoegdheid verleent om in beslag genomen levende dieren na verkregen machtiging van de daar aangewezen rechterlijke autoriteit in het openbaar of, indien de voorwerpen van geringe waarde zijn, ook onderhands te verkoopen en de zuivere opbrengst ter beschikking van den rechthebbende te houden;
"dat de vraag, of deze rechterlijke machtiging al dan niet als rechtspraak van een rechterlijke autoriteit moet worden beschouwd, van geen belang is voor de beantwoording van de vraag, of de Overheid, na die machtiging te hebben verkregen, niettemin op eigen risico handelt, als zij van die machtiging gebruik maakt;
"dat immers de rechterlijke macht een geheel van de Overheid onafhankelijk orgaan is, dat boven alle partijen gesteld is en aan geenerlei overheidsgezag verantwoording van zijn ambtsdaden verschuldigd is, zoodat de Overheid van een door deze autoriteit verleende machtiging gebruik makende, daaraan volledig haar bevoegdheid tot handelen, als in die machtiging omschreven, ontleent;
"dat derhalve de Ontvanger in opdracht van het Openbaar Ministerie ingevolge deze machtiging als orgaan van de Overheid tot verkoop der runderen overgaande, op rechtmatige wijze als orgaan van de Overheid heeft gehandeld;
"dat als tweede grief is aangevoerd, dat de Ontvanger, de runderen voor de slacht als slachtvee verkoopende, daardoor de aan de Overheid toevertrouwde belangen heeft verwaarloosd, daar hij de belangen van appellant bij dien verkoop in het oog had moeten houden, voorzoover deze niet in botsing kwamen met de belangen van de Overheid, om welke reden hij, nu daartoe de mogelijkheid aanwezig was, de runderen als fokvee op de markt had behooren te verkoopen, waardoor een hoogere prijs zou zijn gemaakt, en hij in ieder geval ook bij den verkoop als slachtvee een hoogeren prijs had kunnen bedingen dan hij heeft gedaan;
"dat ook deze grief ongegrond is;
"dat immers — geheel in het midden gelaten of de Ontvanger de runderen als fokvee op de markt had mogen verkoopen zonder in strijd met de strafwet te komen en of het bedingen van een hoogeren prijs als slachtvee mogelijk was geweest — geen enkele rechtsregel de Overheid — en haar organen — de plicht oplegt om, indien zij haar taak als Overheid op verschillende wijzen kan volbrengen, daarbij de voor den betrokken onderdaan meest voordeelige wijze te kiezen;
"dat uit het bovenstaande volgt, dat de waarde der in beslag genomen runderen, zoomede het feit of appellant identiteitsbewijzen voor deze runderen heeft bezeten, welke door brand zijn verloren gegaan, voor de beslissing van dit geding van geen belang zijn, zoodat zijn daaromtrent gedaan bewijsaanbod door getuigen behoort te worden gepasseerd;"
Overwegende dat [eischer] tegen 's Hofs arrest de volgende middelen van cassatie heeft aangevoerd:
1."Schending immers verkeerde toepassing van de artikelen 55, 56, 160, 163 en 168 der Grondwet, 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 14 der Wet houdende Algemeene Bepalingen, 625, 1401, 1402 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek, in verband met de artikelen 48 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
doordat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd o.a. op grond, dat de door eischer in cassatie opgeworpen vraag, of de Staat bij de hem als onrechtmatig verweten handeling heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, achterwege kan blijven, daar een beantwoording van deze vraag alleen zin zou hebben, indien de Staat bij zijn handelen op gelijken voet als een bijzonder persoon aan het rechtsverkeer had deelgenomen, hetgeen onderwerpelijk echter niet het geval is;
ten onrechte, daar:
1eook de Overheid zich kan schuldig maken aan handelingen in strijd met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, wanneer zij aan dat verkeer deelneemt op gelijken voet als een bijzonder persoon door handelingen te verrichten, die naar haar aard niet slechts door de Overheid, maar ook door een bijzonder persoon kunnen worden verricht, hetgeen het geval is, wanneer de Ontvanger ter vervulling van zijn Overheidstaak runderen verkoopt;
2ede Staat bij zijn optreden als zoodanig weliswaar over een ruime mate van vrijheid moet beschikken om te zijner beoordeeling zoo te handelen als de omstandigheden gebieden en zijn desbetreffend beleid, met name ten aanzien van de vraag, of hij bij de afweging van het Overheidsbelang tegenover andere belangen aan deze laatste voldoende gewicht heeft toegekend, niet aan het oordeel van den burgerlijken rechter onderworpen is, doch de rechterlijke beoordeeling herleeft, zoodra de Staat zich bij zijn Overheidsbeleid een gedragslijn permitteert, die ten aanzien van particulieren niet meer is te beschouwen als uitvloeisel van afweging door de Overheidsorganen van de hun toevertrouwde organen, doch die kennelijk slechts wijst op het door de omstandigheden niet te verontschuldigen misbruik van bevoegdheid;
3ede Staat evenals de burgers zelfs bij zijn optreden als Overheid aansprakelijk is wegens onrechtmatige daden van zijn ondergeschikten, gepleegd in de werkzaamheden, waartoe hij hen heeft gebruikt, terwijl de beperkingen, welke gelden bij de toepassing van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek op handelingen van de Overheid, niet gelden voor de aansprakelijkheid van den Staat ingevolge artikel 1403 van het Burgerlijk Wetboek voor de daden van zijn ondergeschikten;"
2. "Schending immers verkeerde toepassing van de in het eerste middel aangehaalde artikelen, benevens van artikel 29 van het Tarief in strafzaken (wet van 18 April 1874 (Staatsblad no. 66) tot vaststelling der tarieven van gerechtskosten in strafzaken, waarvan de gewone rechter kennis neemt, zooals die wet bij diverse latere wetten is gewijzigd) ,
doordat het Hof de eerste grief van eischer in cassatie heeft verworpen, zulks o.a. op grond van de overweging dat de Overheid, van een op grond van artikel 29 van het Tarief in strafzaken verleende machtiging gebruik makende, daaraan volledig haar bevoegdheid tot handelen, als in die machtiging omschreven, ontleent en dat derhalve de Ontvanger in opdracht van het Openbaar Ministerie in gevolge deze machtiging als orgaan van de Overheid tot verkoop der runderen overgaande, op rechtmatige wijze als orgaan van de Overheid heeft gehandeld;
waarbij het Hof over het hoofd ziet, althans niet of niet voldoende in het oog houdt:
1° dat de in artikel 29 bedoelde machtiging alleen een bevoegdheid schept, doch de aansprakelijkheid voor het gebruik maken van die bevoegdheid en voor de wijze, waarop zulks geschiedt, geheel laat bij dengene, die de bevoegdheid uitoefent;
2° dat het gebruik maken van wettelijke bevoegdheden ook wanneer dit door de Overheid resp. haar organen en/of ondergeschikten geschiedt en al zijn deze gedekt door rechterlijke machtigingen, kan geschieden op onrechtmatige wijze, zoodat burgerrechtelijke aansprakelijkheid ontstaat;"
3. "Schending immers verkeerde toepassing van de in het eerste en tweede middel geciteerde artikelen,
doordat het Hof de tweede grief van eischer in cassatie ongegrond heeft geoordeeld, op grond, dat geen enkele rechtsregel de Overheid en haar organen den plicht oplegt om, indien zij haar taak als Overheid op verschillende wijzen kan volbrengen, daarbij de voor den betrokken onderdaan meest voordeelige wijze te kiezen;
ten onrechte, daar:
1° ook de Staat bij zijn optreden als zoodanig de belangen der burgers behoort af te wegen tegenover de door hem als Overheid te behartigen belangen en eerstgenoemde belangen niet verder mag schaden dan ter wille van de behartiging van het Overheidsbelang strikt noodzakelijk is, terwijl de Staat resp. zijn organen en/of ondergeschikten in ieder geval onrechtmatig handelen, indien zij zonder geldige reden bij het vervullen van hun taak de private belangen der onderdanen benadeelen, welke (onrechtmatige) benadeeling zich voordoet, indien de Overheidstaak wordt volbracht op een bepaalde wijze, terwijl zij even goed volbracht kan worden op een andere wijze, die voor den betrokken onderdaan minder onvoordeelig zoude zijn;
2° de strekking van artikel 29 van het Tarief in strafzaken is om den Ontvanger voor te schrijven den verkoop aldus te verrichten, dat de werkelijke waarde der goederen zoo goed mogelijk bereikt wordt en om een wijze van verkoop te verbieden, waarbij de werkelijke waarde niet behaald kan worden; zulks terwijl dit voorschrift voor den belanghebbende een aanspraak op dusdanige gedragingen der Overheid wil vestigen";
Overwegende dat blijkens het derde onderdeel van het eerste middel [eischer] in dezen stand van het geding de aansprakelijkheid van den Staat voor de hem door den verkoop van zijn koeien berokkende schade wil gronden, niet meer alleen op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, maar ook op artikel 1403 van dat Wetboek;
dat echter een beroep op dit laatste wetsartikel hem niet kan baten, omdat, indien de verkoop, zooals die heeft plaats gehad, een rechtmatige ambtshandeling van den Ontvanger is geweest en dus geen onrechtmatige daad van den Staat was, die deze krachtens artikel 1401 tot vergoeding van de schade verplicht, elke grond in dit geding ontbreekt om dan te kunnen aannemen, dat diezelfde handeling een onrechtmatige daad van den Ontvanger persoonlijk zou zijn, waarvoor de Staat ingevolge artikel 1403 aansprakelijk ware;
Overwegende omtrent de middelen, voorzoover deze de aansprakelijkheid van den Staat bouwen op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek;
dat krachtens artikel 29 van de wet van 18 April 1874 (Staatsblad no. 66) tot vaststelling der tarieven in strafzaken de Kantonrechter, die van de strafzaak kennis moet nemen, machtiging kan verleenen om in beslaggenomen levende dieren, in afwachting van het eindvonnis, in het openbaar aan de meest biedenden te verkoopen, indien die dieren niet aan den eigenaar kunnen worden teruggegeven, terwijl, bij geringe waarde van het in beslaggenomene, de rechter ook tot onderhandschen verkoop kan machtigen;
dat de wet in zoodanige rechterlijke machtiging een voldoenden waarborg ziet voor den eigenaar, zoowel tegen een door de omstandigheden niet gerechtvaardigde vervreemding van zijn goed, als tegen een schending van zijn belang, dat hierin kan gelegen zijn, dat waardevol goed niet in het openbaar doch onder de hand wordt verkocht;
dat, waar in het onderhavig geval de door de wet aangewezen rechter machtiging heeft verleend om de in beslaggenomen koeien van [eischer] onderhands te verkoopen, verkoop door den Ontvanger op dien voet een rechtmatige beschikking over den eigendom van [eischer] was, zoodat deze op het feit alleen, dat zijn koeien zijn verkocht en zulks onder de hand is geschied, geen vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad vermag te bouwen;
dat dit echter de mogelijkheid niet uitsluit, dat de Ontvanger door de koeien te verkoopen tegen een prijs als voormeld een onrechtmatige, den Staat ingevolge artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek tot schadevergoeding verplichtende handeling kan hebben gepleegd;
dat toch de aard van de overheidshandeling, die het hier geldt, —verkoop van strafrechtelijk inbeslaggenomen goed door een Ontvanger der Registratie-, geenszins medebrengt, dat de Overheid de taak, die zij op dit gebied heeft, slechts naar behooren kan vervullen, indien zij vrij blijft om naar eigen inzicht het goed van de hand te doen tegen elken prijs, dien zij goedvindt;
dat integendeel de aard van die taak toelaat en vordert, dat ook de Overheid bij den verkoop van eens anders goed voor diens belangen heeft te waken en dus slechts verkoopen mag tegen een prijs, die, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, inderdaad redelijk is;
dat dit laatste hier niet geschied is, indien waar is, gelijk [eischer] als voormeld stelt, dat de Ontvanger voor de koeien gereedelijk een prijs had kunnen maken, die overeenkomt met de waarde van die dieren als drachtig stamboek-fokvee, terwijl hij heeft verkocht tegen een prijs, die zelfs naar de waarde der dieren als slachtvee veel te laag was;
dat door zoodanigen verkoop, voorzoover niet blijkt van omstandigheden, die desalniettemin de gedragslijn van den Ontvanger vermogen te rechtvaardigen, van Overheidswege op onrechtmatige wijze met den eigendom van [eischer] zou zijn gehandeld;
dat het Hof dus ten onrechte, als voor de beslissing van het geding van geen belang, in het midden heeft gelaten, wat [eischer] ten deze heeft gesteld, en de middelen voorzoover zij daartegen opkomen, gegrond zijn;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten einde met inachtneming van 's Hoogen Raads uitspraak de zaak verder te behandelen en te beslissen;
Veroordeelt den Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan zijde van partij [eischer] begroot op negen en twintig gulden en vijf en twintig cent aan verschot en op vierhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren van Gelein Vitringa, waarnemend President, Fick, Nypels, Meckmann en van der Meulen, Raden, en door den waarnemend President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twintigsten December 1900 Veertig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.