Rb. Midden-Nederland, 24-05-2018, nr. UTR 18/1613
ECLI:NL:RBMNE:2018:2287
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
24-05-2018
- Zaaknummer
UTR 18/1613
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2018:2287, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 24‑05‑2018; (Voorlopige voorziening)
- Vindplaatsen
AB 2019/141 met annotatie van A.E. Schilder, J.G. Brouwer
Uitspraak 24‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Voorlopige voorziening, gebiedsverbod van 10 maart 2018 tot 10 juni 2018, Ernstige vrees verdere verstoring openbare orde, woonrecht, afgewezen Artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, Gemeentewet, artikel 8 EVRM en artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Verzoeker heeft een privaatrechtelijk geschil met zijn zoon over het eigendom en gebruik van de woonwagen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er de afgelopen jaren rond de woning sprake is geweest van een verstoring van de openbare orde en overlast. De woon- en leefomgeving heeft hier ernstig onder te lijden. Gelet op de uitlatingen van verzoeker (doodsbedreigingen), en tegelijkertijd die van zijn zoon die binnenkort vrijkomt uit de gevangenis, heeft verweerder ernstige vrees dat dit zich zal herhalen. Om verdere verstoringen van de openbare te voorkomen heeft verweerder besloten aan zowel verzoeker als zijn zoon een gebiedsverbod op te leggen voor drie maanden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele ernstige, dan wel herhaaldelijk individuele openbare orde verstoring door verzoeker en sprake is van ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde. Gelet hierop is verweerder in beginsel bevoegd een gebiedsverbod op te leggen. Dit gebiedsverbod is onvoldoende om een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM of artikel 1 van eerste Protocol bij het EVRM aan te nemen, omdat verzoeker ten tijde van het opleggen van het gebiedsverbod niet zijn privéleven uitoefende vanuit de woonwagen / op het adres dat valt onder het gebiedsverbod. Dat verzoeker de wens heeft om weer in de woonwagen te gaan wonen, de woonwagen inmiddels weer bewoonbaar zou zijn en dat hij aanspraak maakt op het eigendom van de woonwagen en de standplaats huurt, is onvoldoende. Genoemde artikelen staan voorlopig oordelend niet in de weg aan het opleggen van het gebiedsverbod. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gebiedsverbod in bezwaar waarschijnlijk stand zal houden. Het gebiedsverbod wordt dus hangende de bezwaarfase niet geschorst. Afwijzen verzoek.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1613
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden),
en
de burgemeester van de gemeente Woerden, verweerder
(gemachtigden: mr. A. Arnold en A. Hogendoorn).
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker op grond van artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet, een gebiedsverbod opgelegd in het gebied [woonplaats] , begrensd door de straten [straat] , [straat] , [straat] , [straat] , [straat] , zoals aangegeven op een bij het besluit behorende kaart, met ingang van 10 maart 2018 tot 10 juni 2018 (het gebiedsverbod).
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 7 mei 2018 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Ten aanzien van een drietal bestuurlijke rapportages gedateerd op 15 juni 2017, 26 juli 2017 en 7 maart 2018 heeft verweerder verzocht om geheimhouding toe te passen op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij beslissing van 14 mei 2018 heeft de rechtbank, mr. G.A. Bouter-Rijksen, bepaald dat de door de burgemeester op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzochte beperking van de kennisneming van de geheime stukken gerechtvaardigd is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat spoedeisend belang aanwezig is bij het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat verzoeker als gevolg van het gebiedsverbod geen toegang heeft tot de woonwagen gelegen aan de [adres] . Verzoeker huurt de standplaats, stelt dat hij eigenaar is van de woning en heeft onderbouwd dat hij de woonwagen gereed heeft gemaakt voor bewoning.
3. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in dit stadium (de bezwaarfase) is in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker een privaatrechtelijk geschil heeft met zijn zoon [A] ( [A] ) over het eigendom en gebruik van de woonwagen gelegen aan de [adres] te [woonplaats] . In 2015 heeft verzoeker [A] gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat hij de rechtmatige eigenaar is van de woonwagen aan de [adres] te [woonplaats] . Bij vonnis van 2 maart 2016 heeft deze rechtbank de vordering van verzoeker afgewezen, tegen welk vonnis verzoeker in hoger beroep is gegaan bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 2 februari 2018 is bepaald dat de huurovereenkomst van de standplaats met verzoeker blijft bestaan. Ten aanzien van [A] mag ontruiming van de standplaats worden gevorderd. In het hoger beroep over het eigendom van de woonwagen is door het gerechtshof nog geen uitspraak gedaan.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - kortgezegd - op het standpunt gesteld dat er de afgelopen jaren rond de woning aan de [adres] sprake is geweest van een verstoring van de openbare orde en overlast. De woon- en leefomgeving heeft hier ernstig onder te lijden. Gelet op de uitlatingen van verzoeker, en tegelijkertijd die van [A] die binnenkort vrijkomt uit de gevangenis, heeft verweerder ernstige vrees dat dit zich zal herhalen. Om verdere verstoringen van de openbare te voorkomen heeft verweerder besloten aan zowel [A] als verzoeker een gebiedsverbod op te leggen voor drie maanden, omdat verweerder niet langer wil toekijken hoe verzoeker en zijn zoon over en weer bedreigingen uiten en de woon- en leefomgeving aantasten. Verweerder acht de kans op escalatie groot. Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op gegevens afkomstig van de onder het procesverloop genoemde bestuurlijke rapportages.
6. Verzoeker heeft aangevoerd dat er ten aanzien van hem onvoldoende grond bestaat voor het opleggen van een gebiedsverbod, omdat er geen eerdere verstoringen van de openbare orde veroorzaakt door verzoeker in het dossier te vinden zijn. De door verweerder in de besluitvorming genoemde verstoringen van de openbare orde zijn veroorzaakt door [A] , althans niet door verzoeker en zijn verzoeker gelet op de situatie niet aan te rekenen. Aan de feiten en omstandigheden die wel op verzoeker zien, is door verweerder onterecht veel gewicht toegekend. Verzoeker heeft voldoende verklaard waarom hij die keren zo boos heeft gereageerd ten overstaan van een medewerker van woningbouwcoöperatie Groenwest (Groenwest) en de wijkagent. Verweerder heeft uit vrees voor verstoringen van de openbare orde zowel aan verzoeker als aan [A] een gebiedsverbod opgelegd, terwijl [A] elders verblijft en de kantonrechter in het vonnis van 2 februari 2018 heeft bepaald dat [A] van de standplaats ontruimd kan worden, terwijl verzoeker daar mag blijven wonen. Doordat er een dubbel gebiedsverbod is, kan één van beide gebiedsverboden worden opgeheven om de openbare orde in het gebied veilig te stellen. Van de zijde van verzoeker is geen enkele verstoring van de openbare orde te verwachten. Omdat [A] uit de gevangenis is ontslagen en nog tot juli 2018 een enkelband heeft is niet te vrezen dat hij het gebiedsverbod zal overtreden. Voor verzoeker is op dit moment een noodtoestand ontstaan, omdat hij geen woonruimte meer heeft. Verzoeker verblijft op dit moment met zijn partner op een éénpersoonskamer bij zijn vader. Verzoeker moet wel de woonlasten betalen, maar aangezien het gebiedsverbod voor verzoeker neerkomt op een woonverbod, is het opgelegde gebiedsverbod een te zwaar middel. Het opgelegde gebiedsverbod is in strijd met het recht van verzoeker om te wonen in zijn woning op de door hem gehuurde standplaats. In zoverre is zijn huis- en woonrecht en eigendomsrecht geschonden zoals neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP), doordat hem de toegang tot zijn woning is ontzegd, aldus verzoeker.
7. Met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft de rechtbank kennis genomen van de door verweerder overgelegde documenten. Verzoeker heeft ter zitting toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
8. Voor zover hier relevant en samengevat weergegeven, kan de burgemeester volgens artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet, onverminderd artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, aan een persoon die individueel of in groepsverband de openbare orde ernstig heeft verstoord of bij groepsgewijze ernstige verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, dan wel herhaaldelijk individueel of in groepsverband de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven:
a. zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente; (…).
Bevoegdheid
9. Verzoeker voert aan dat verweerder niet bevoegd was om aan hem een gebiedsverbod op te leggen. Verzoeker heeft de verstoringen van de openbare orde die verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd gemotiveerd weersproken en betwist dat (ten aanzien van hem) sprake is van ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele ernstige, dan wel herhaaldelijk individuele openbare orde verstoring door verzoeker. Verweerder heeft verwezen naar een tweetal bedreigingen die door verzoeker zijn geuit tegen zijn zoon, ten overstaan van een politieambtenaar en de wijkagent. Verweerder heeft hierover in zijn besluitvorming het volgende vermeld:
“- Op woensdag 21 februari 2018 heeft u op het politiebureau uw zoon bedreigd. U gaf, kortgezegd, aan dat u helemaal klaar was met uw zoon en dat u hem een kogel door het hoofd gaat schieten als dit zo doorgaat. U maakte daarbij van twee vingers en een duim een vuurwapen en plaatste deze tegen uw rechterslaap. U zei daarbij: “ik meen dit en je mag dit vastleggen in het systeem.”
- Naar aanleiding van een melding dat u (ongeoorloofd) in de woning aanwezig zou zijn op donderdag 22 februari 2018 is de politie ter plaatse gegaan. U heeft in het openbaar een hoogoplopende ruzie gehad met de wijkagent. U begon direct na aankomst van de politie tegen hen te schreeuwen. Hierbij gaf u letterlijk (wederom) aan dat u uw zoon door het hoofd zou schieten en dat u klaar was met uw ‘kankerzoon’ en zijn familie. U nam een dreigende houding aan richting de wijkagent en heeft daarbij ook het volgende gezegd: “Ik heb mijn zoon op de wereld gezet en zal hem er dan ook weer vanaf helpen”. Wederom maakte u daarbij met vingers en duim een vuurwapen en schietende beweging terwijl u het ‘vuurwapen’ tegen uw rechterslaap richtte. Ook dit mocht gewoon vastgelegd worden in het systeem ga u aan. Door het geschreeuw en tumult zijn meerdere buurtbewoners getuige geweest van deze dreigende situatie. (…)”
Verder heeft verweerder gewezen op een aangifte van 22 februari 2018 door Groenwest van bedreiging gedaan door verzoeker.
Verweerder heeft deze dreigementen, gelet op de aard en de omstandigheden, als ernstige verstoring van de openbare orde mogen kwalificeren. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat de doodsbedreigingen worden ondersteund door de geheime stukken. De enkele weerlegging van verzoeker dat hij deze doodsbedreiging niet ten uitvoer zal brengen, dat hij ten overstaan van de wijkagent geen ‘vuurwapengebaar’ met zijn vingers en duim heeft gemaakt en dat hij het in een emotionele opwelling als gevolg van frustratie heeft gezegd heeft verweerder onvoldoende mogen achten om daar aan voorbij te gaan of deze niet als ernstig te kwalificeren. Dat verweerder in zijn besluitvorming zeer uitvoering ingaat op de verstoringen van de openbare orde die aan [A] zijn toe te rekenen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de vrees dat deze ernstige verstoringen van de openbare orde herhaald worden voldoende aannemelijk gemaakt en onderbouwd. Verweerder heeft daarbij terecht gewicht toegekend aan de aard en de inhoud van de bedreigingen die door verzoeker aan het adres van zijn zoon zijn geuit en het gegeven dat er nog een rechterlijke procedure loopt over de vraag wiens eigendom de woning is waarbij [A] en verzoekers ex-partner volgens verzoeker samenspannen. Voorts blijkt de ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde ook uit de bedreiging die [A] heeft geuit richting verzoeker, aangezien verzoeker ook aanspraak zou maken op de woning. [A] heeft tegenover verzoeker verklaard: “Ik ga het zelf oplossen. Het wordt dan oorlog in de wijk. Ik ga het niet zelf doen. Zo gek ben ik niet, maar als ik hem zie, dan is hij de mijne.” Hoewel verzoeker heeft aangevoerd dat deze bedreiging in huis heeft plaatsgevonden en derhalve geen verstoring is van de openbare orde is en verzoeker twijfelt aan de exacte bewoordingen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder deze bedreiging, die op zichzelf niet wordt betwist, ten grondslag heeft mogen leggen aan de ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde. Hier acht de voorzieningenrechter van belang dat uit het besluit naar voren komt dat [A] in een drugsmilieu (heeft) verkeert(d) en tijdens een doorzoeking van de woning ten tijde van [A] ’s verblijf meerdere wapens zijn aangetroffen. Gelet op het nog voortduren van het privaatrechtelijke conflict over de eigendom en het bewonen van de woonwagen aan de [adres] , de bedreigingen die over en weer zijn geuit en de omstandigheid dat uit het dossier naar voren komt dat verzoeker wanneer geconfronteerd met een voor hem onrechtvaardige situatie zijn emoties niet in bedwang weet te houden, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de vrees voor een serieuze confrontatie aannemelijk gemaakt. Voorts heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij de woonwagen, die inmiddels klaar is voor bewoning, heeft voorzien van camera’s en beveiliging, omdat hij vreest voor vernielingen aan zijn woonwagen. Dit duidt er, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, eveneens op dat verweerder de ernstige vrees voor herhaling van openbare orde verstoringen gerechtvaardigd heeft mogen achten.
12. Gelet op het voorgaande is verweerder in beginsel bevoegd tot het opleggen van een gebiedsverbod op grond van artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet.
Aanwenden van de bevoegdheid
13. Verzoeker voert aan dat verweerder niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken, omdat hij hierdoor feitelijk geen toegang heeft tot zijn woning. Dit is in strijd is met artikel 8 van het EVRM of artikel 1 van het EP bij het EVRM. Zou dit al zijn toegestaan, dan is het aanwenden van de bevoegdheid in dit geval niet proportioneel. De vrees voor herhaling kan immers worden weggenomen door het opleggen van het gebiedsverbod aan [A] , voor wie de beperking veel minder ingrijpend is dan voor verzoeker. Tot slot betoogt verzoeker dat aan zijn belangen bij het kunnen bewonen van de woning meer gewicht toekomt dan aan het belang van verweerder bij het voorkomen van eventuele verstoringen van de openbare orde. Dit gevoel wordt volgens verzoeker gedeeld door de buurtbewoners, zij ondersteunen zijn terugkomst getuige onder meer de handtekeningenlijst die verzoeker heeft ingebracht.
14. Het gebiedsverbod leidt er onder meer toe dat verzoeker gedurende drie maanden geen toegang heeft tot de woning waarvan verzoeker stelt eigenaar te zijn en waar hij gelet op de huurovereenkomst van de standplaats en het vonnis van de kantonrechter ook kan gaan wonen. Zoals ter zitting is besproken, loopt de juridische procedure over het eigendom van de woning nog, zodat voor de voorzieningenrechter op dit moment ook met de onderbouwing en toelichting van verzoeker en het vonnis van de kantonrechter daarover nog geen duidelijkheid bestaat. Dat [A] volgens verzoeker in ieder geval niet als eigenaar zal kunnen worden aangemerkt en verzoeker in ieder geval mede eigenaar is, geeft ook met de standplaatsovereenkomst onvoldoende juridische duidelijkheid of verzoeker de woning feitelijk en juridisch rechtmatig kan bewonen.
15. De voorzieningenrechter acht voorlopig oordelend, ook wanneer uiteindelijk moet worden geoordeeld dat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit of de heroverweging aanspraak kon maken op bewoning omdat hij al die tijd rechtmatig eigenaar is geweest, de inbreuk die met het gebiedsverbod wordt gemaakt op zijn woonrecht en de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer voorzien met artikel 172a van de Gemeentewet, proportioneel en daarom gerechtvaardigd. Daartoe acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
16. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Gemeentewet, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht ter regeling van de bevoegdheid van de burgemeester en de bevoegdheid van de officier van justitie tot het treffen van maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme, ernstige overlast of ernstig belastend gedrag jegens personen of goederen (maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast) geldt als uitgangspunt dat een gebiedsverbod niet mag leiden tot een inbreuk op het gezinsleven van betrokkene. Een gebiedsverbod kan zich daarom in principe niet uitstrekken tot de omgeving van zijn woning (…)” en “(...) Uiteraard dient, indien bij de toepassing van de bevoegdheden de bewegingsvrijheid wordt beperkt door een gebiedsverbod, rekening te worden gehouden met het gebied waar de woning van betrokkene is (…)” (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 467, nr. 3, p. 17 en 32). Dit staat ook met zoveel woorden in de Handreiking Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Justitie van augustus 2010:
“(...) Indien nodig wordt bij het gebiedsverbod een corridor bepaald. Een dergelijke corridor kan van belang zijn als de persoonlijke omstandigheden van betrokkene daartoe aanleiding geven. Het gebied mag zich immers in principe niet uitstrekken tot de omgeving van de woning van de geadresseerde van het gebiedsverbod. (…)” (p. 30).
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de wetgever niet heeft uitgesloten dat een gebiedsverbod zich uitstrekt tot de woning. Verder heeft de wetgever vooral van belang geacht dat iemand in principe toegang moet blijven houden tot de woning ter voorkoming van een inbreuk op het gezinsleven.
17. In dit geval staat vast dat verzoeker vanaf eind 2014 niet meer feitelijk in de woonwagen aan de [adres] verbleef. Voorts staat vast dat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit op 7 maart 2018 niet feitelijk woonachtig was op het adres aan de [adres] te [woonplaats] en dat hij ingeschreven stond aan de [adres] te [woonplaats] . Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat er geen persoonlijke spullen van verzoeker aanwezig waren in de woonwagen en dat de woonwagen niet bewoonbaar was, omdat [A] de woonwagen had gestript naar aanleiding van de uitspraak van de kantonrechter op 2 februari 2018. Dat verzoeker de wens heeft om weer in de woonwagen te gaan wonen, de woonwagen inmiddels weer bewoonbaar zou zijn en dat hij aanspraak maakt op het eigendom van de woonwagen is onvoldoende om een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM of artikel 1 van het EP bij het EVRM aan te nemen, omdat verzoeker ten tijde van het opleggen van het gebiedsverbod niet zijn privéleven uitoefende op het adres [adres] . Genoemde artikelen staan daarom voorlopig oordelend niet in de weg aan het opleggen van het onderhavige gebiedsverbod.
18. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in de besluitvorming en met de toelichting ter zitting voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het opgelegde gebiedsverbod proportioneel is. Daartoe heeft verweerder terecht van belang geacht de ernst en aard van de verstoringen van de openbare orde. Verder heeft verweerder gemotiveerd toegelicht dat de vrees voor herhaling niet kan worden ondervangen door alleen [A] een gebiedsverbod op te leggen. De belangen van verzoeker, gelegen in het kunnen bewonen van de woning waarvoor verzoeker al die tijd al betaalt en het opheffen van de zeer ingrijpende en moeilijke woonsituatie van verzoeker en zijn partner bij zijn vader op een te kleine kamer, heeft verweerder in redelijkheid minder gewicht kunnen toekennen dan het algemeen belang gelegen in het beschermen van het woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning en/of het voorkomen dat sprake is van een orde verstoring. Tot slot acht de voorzieningenrechter van groot belang dat het gebiedsverbod nog duurt tot 10 juni 2018 en dat de termijn daarom grotendeels is verstreken. Het voortduren van de beperking van verzoekers bewegingsvrijheid is nog kortdurend. Op een eventuele verlenging van het gebiedsverbod kan niet vooruit worden gelopen. Verweerder heeft zich ter zitting immers op het standpunt gesteld dat verweerder bij de verlengingsbeslissing opnieuw een beoordeling maakt van de feiten en omstandigheden en dat niet vaststaat dat het gebiedsverbod wordt verlengd tot het moment dat het gerechtshof arrest heeft gewezen in het hoger beroep en duidelijk is wie de eigendom heeft van de woonwagen. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bij het nieuw te nemen verlengingsbesluit mede dient te betrekken dat ter zitting is gebleken, en door verzoeker niet betwist, dat [A] pas sinds 17 mei 2018 uit detentie is ontslagen met een enkelband en eenzelfde gebiedsverbod. Anders dan verzoeker heeft betoogd, konden verzoeker en [A] elkaar daarom niet tegenkomen gedurende het aan beiden opgelegde gebiedsverbod.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gebiedsverbod in bezwaar waarschijnlijk stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen. Het gebiedsverbod wordt dus hangende de bezwaarfase niet geschorst.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.