Rb. Roermond, 19-09-2005, nr. 05 / 935 en 05 / 1150 BESLU V1
ECLI:NL:RBROE:2005:AU2953
- Instantie
Rechtbank Roermond
- Datum
19-09-2005
- Zaaknummer
05 / 935 en 05 / 1150 BESLU V1
- LJN
AU2953
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROE:2005:AU2953, Uitspraak, Rechtbank Roermond, 19‑09‑2005; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Uitspraak 19‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Uitspraak over de afweging van het belang van grafrust tegen de wens(elijkheid) van opgraven en elders herbegraven.
Partij(en)
RECHTBANK ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 05 / 935 en 05 / 1150 BESLU V1
Inzake : [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
tegen : De Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
De brief d.d. 26 mei 2005,
kenmerk: .
Datum van behandeling ter zitting: 29 augustus 2005
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft verweerder aan [weduwe], weduwe van [overledene], vergunning verleend tot opgraving van het stoffelijk overschot van haar echtgenoot, [overledene], overleden op […] 1974 en begraven te Venlo, teneinde herbegraven te worden te [plaats]. Tegen dit besluit is door verzoekster bij schrijven van 1 juni 2005 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Op 30 juni 2005, ontvangen op 4 juli 2005, heeft verzoekster zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Bij besluit, verzonden op 6 juli 2005, heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Bij schrijven van 16 augustus 2005, ontvangen op 17 augustus 2005, heeft verzoekster een beroepschrift ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoekster gezonden.
[weduwe], weduwe van [overledene], is aangemerkt als belanghebbende partij.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 augustus 2005, waar verzoekster in persoon is verschenen en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken. Belanghebbende is verschenen bij mr. M.H.L. van der Vlis-Vlaspoel.
II. OVERWEGINGEN
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb bepaalt dat indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op dit bezwaar wordt beslist, voordat de zitting heeft plaatsgevonden, de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de rechter is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de rechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De rechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
De rechter ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht de rechter de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond. Met betrekking tot de hoofdzaak overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In artikel 29, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (Wlb) is het volgende bepaald:
Geen lijk wordt opgegraven dan, indien het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende op het graf en voorts met vergunning van de burgemeester der gemeente, binnen welker gebied het begraven is, nadat deze de daartoe door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen ambtenaar heeft gehoord.
Verweerder heeft de door belanghebbende gevraagde en in artikel 29 van de Wlb bedoelde vergunning verleend. Het daartegen gerichte bezwaar van verzoekster is door verweerder ongegrond verklaard.
Artikel 29, eerste lid, van de Wlb opent bij wijze van uitzondering de mogelijkheid tot het verlenen van vergunning tot opgraven. Uit het stelsel van de sedert 1 juli 1991 geldende Wlb volgt dat van deze bevoegdheid slechts gebruik mag worden gemaakt, indien er redenen bestaan die zwaarder wegen dan die de wetgever tot het in deze bepaling vervatte algemene verbod hebben geleid. Tot deze redenen behoort de eerbied voor de stoffelijke overblijfselen van gestorvenen en, in verband daarmee, voor de grafrust.
Verweerder is bij de vergunningverlening en de ongegrondverklaring van het bezwaar ervan uitgegaan dat belanghebbende rechthebbende is op het betreffende graf, dat zij gerechtigd is om de vergunning te vragen en dat haar wens om het stoffelijk overschot op een begraafplaats in de nabijheid van haar (nieuwe) woonplaats te herbegraven, gerechtvaardigd is. Voorts heeft verweerder als uitgangspunt (over)genomen dat de grafrust tenminste tien jaar bedraagt en dat verzoeken om vergunning voor opgraving van stoffelijke resten, welke reeds langer dan tien jaar begraven zijn, doorgaans, mits sprake is van een gerechtvaardigde reden voor opgraving, positief worden beoordeeld.
Niet in geschil is dat belanghebbende rechthebbende is op het graf van haar overleden echtgenoot en dat op grond van de Circulaire van de Hoofdinspecteur van de volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu van februari 1993, kenmerk HIMH/CB/LVT nr. 080193002, betreffende de Inspectierichtlijn lijkbezorging, tweede herziene druk, geacht mag worden te zijn voldaan aan de hoorplicht zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wlb. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om te beslissen op de onderhavige aanvraag.
De voorzieningenrechter ziet zich met name geplaatst voor beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid het beginsel van de grafrust, waarop verzoekster zich beroept, van minder gewicht heeft kunnen achten dan de gestelde belangen van belanghebbende bij haar wens om haar overleden echtgenoot te herbegraven in de nabijheid van haar woonplaats.
De Inspectie-richtlijn lijkbezorging tweede herziene druk, van de Hoofdinspecteur van de volksgezondheid voor de Milieuhygiëne van februari 1993, beoogt een algemeen advies van de Inspectie Milieuhygiëne te zijn inzake de belangrijkste milieuhygiënische aspecten van de lijkbezorging, met het doel de gebruikers in staat te stellen zelf, aan de hand van de richtlijn, zoveel mogelijk vragen te beantwoorden en om te voorkomen dat de Inspectie over iedere vraag afzonderlijk advies moet uitbrengen. In die richtlijn is –voor zover relevant- als uitgangspunt opgenomen dat de inspecteurs voor de milieuhygiëne, tenzij volledige skelettering mag worden verwacht, in het algemeen niet positief zullen adviseren op verzoeken tot herbegraven. Volledige skelettering is ook bepalend geweest bij de in artikel 31 van de Wlb genoemde termijn van tien jaar alvorens tot ruiming van graven zal worden overgegaan.
Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder tegen de achtergrond van die richtlijn geen kennelijk onredelijke beslissing genomen door in de onderhavige zaak aan de waarborgen van grafrust minder gewicht toe te kennen in verhouding tot de wens van belanghebbende, omdat er sinds de begrafenis van belanghebbendes echtgenoot ruim 30 jaar is verstreken en mitsdien de termijn van tien jaar voor volledige skelettering ruimschoots is verstreken.
Op 20 september 1999 (LJN AA5000) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitgesproken het in die zaak door de burgemeester gehanteerde beleid, inhoudende dat de grafrust de eerste tien jaar niet mag worden verstoord, niet kennelijk onredelijk te vinden of anderszins onjuist. Daaruit mag naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook worden afgeleid dat het niet onredelijk is om in het kader van de door verweerder te maken belangenafweging na een periode van tien jaar na begraven aan het waarborgen van de grafrust een ander –minder zwaar- belang toe te kennen dan in de eerste tien jaar. Derhalve kent de rechter aan de door verzoekster genoemde jurisprudentie niet het gewicht toe dat verzoekster daaraan toekent.
Door in het kader van bedoelde belangenafweging een overwegend gewicht toe te kennen aan de wens van belanghebbende om haar overleden echtgenoot te herbegraven in de nabijheid van haar woonplaats, heeft verweerder van zijn bevoegdheid geen kennelijk onredelijk gebruik gemaakt. Het beroep van verzoekster komt dan ook voor ongegrond verklaring in aanmerking en daarin is tevens aanleiding gelegen om het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2005.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 19 september 2005
Tegen het gedeelte van de uitspraak waarin de voorlopige voorziening wordt afgewezen staat geen rechtsmiddel open.
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen het gedeelte van de uitspraak waarin het beroep ongegrond is verklaard het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.