Hof 's-Hertogenbosch, 05-11-2015, nr. 14/00988
ECLI:NL:GHSHE:2015:4462
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-11-2015
- Zaaknummer
14/00988
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:4462, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑11‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:7126, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2016/9.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/498 met annotatie van mr. L. Bergman
Uitspraak 05‑11‑2015
Inhoudsindicatie
[D] koopt, tegen contante betaling van € 127.500, [auto 1] en laat die op naam stellen van [belanghebbende], die [auto 1] ook daadwerkelijk gebruikt. [Belanghebbende] ruilt 2 jaar later [auto 1] in voor [auto 2], die zijn eigendom wordt. Rechtbank en Hof leiden uit de feiten en omstandigheden af dat [D] een schenking heeft gedaan ter grootte van € 127.500 aan [belanghebbende].
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00988
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van
Belastingdienst Rijnmond/kantoor [H] ,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 september 2014, nummer AWB 13/6802 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in het recht van schenking opgelegd onder aanslagnummer [aanslagnummer] , ter grootte van € 43.010, wegens een, beweerdelijk, door belanghebbende in 2008 ontvangen schenking. Belanghebbende heeft tegen de aanslag op regelmatige wijze bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 november 2013, het bezwaar afgewezen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door de griffier in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Tevens zijn deze stukken door belanghebbende ter zitting verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 27 augustus 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en mevrouw [C] .
1.7.
Belanghebbende heeft op de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het eind van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
[D] (hierna: [D] ) heeft op 10 juli 2008 een auto van het merk [automerk en type 1] , met kenteken [kenteken 1] (hierna: auto 1) aangeschaft voor € 127.500. Belanghebbende is vanaf 10 juli 2008 in het kentekenregister als houder van auto 1 geregistreerd.
2.2.
[D] heeft het aankoopbedrag voor auto 1 contant betaald. Zij beschikte niet over een rijbewijs en woonde in [E] . [D] werkte tot en met 21 oktober 2009 als prostituee in [F] en zij reisde per openbaar vervoer naar haar werk.
2.3.
Belanghebbende, woonachtig in Brabant, hielp [D] sinds 2006 met haar administratie. [D] gaf aan belanghebbende haar ontvangsten door en hij maakte aan de hand van deze gegevens een kasboek op. Na de echtscheiding van [D] in maart 2006 heeft belanghebbende de woning [a-straat] 170 in [E] gekocht zodat [D] na het faillissement van haar ex-echtgenoot in deze woning kon blijven wonen.
2.4.
Belanghebbende heeft op 17 februari 2010 een auto van het merk [automerk en type 2] , met kenteken [kenteken 2] (hierna: auto 2) aangeschaft. De aanschafprijs van € 225.326 heeft belanghebbende voldaan door inruil van auto 1 met een waarde van € 85.000 en een contante betaling van € 140.326.
2.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een schriftelijke verklaring van [D] overgelegd, met de volgende inhoud:
“[Hof: belanghebbende] was in 2008 getrouwd met mijn zus [G] en dus mijn zwager.
In juli 2008 heb ik met hem in [H] een [automerk 1] gekocht die ik contant heb betaald, de factuur staat ook op mijn naam.
Zelf had ik toen geen rijbewijs. De auto was eigenlijk bedoeld voor mijn zus, die in Oekraïne woonde maar naar Nederland zou komen. Mijn zus had nog geen rijbewijs dat in Nederland geldig was. Daarom hebben we toen het kenteken op naam van [Hof: belanghebbende] gezet, die zelf al een andere auto had ( [automerk en type 3] ).
Het is nooit mijn bedoeling geweest dat [Hof: belanghebbende] eigenaar werd van de [automerk 1] , hij had die te leen van mij en ik heb die nooit aan hem geschonken. We hebben samen in de auto gereden. Toen [Hof: belanghebbende] de [automerk 1] in 2010 inruilde, was mijn zus alweer terug naar Oekraïne.
Het bedrag van € 127.500 heeft [Hof: belanghebbende] in de loop de jaren aan mij betaald. Dat hadden we zo afgesproken, maar dat hebben we nooit op papier gezet.”
2.6.
Namens de Inspecteur is op 8 juli 2007 bij [D] een boekenonderzoek ingesteld naar aanleiding van het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2006. Tevens is de aanvaardbaarheid van de ingediende aangifte omzetbelasting (hierna: OB) over het jaar 2006 onderzocht. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn in een rapport van 25 augustus 2009 vastgelegd. Lopende het boekenonderzoek heeft belanghebbende [D] bijgestaan. Gemachtigde [A] heeft [D] vanaf 2009 rechtsbijstand verleend.
2.7.
Bij brief van 29 augustus 2011 is namens de Inspecteur bij [D] een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2010 en OB over de jaren 2007 tot en met 2009. De bevindingen van dit boekenonderzoek, waaronder die met betrekking tot de aankoop en inruil van auto 1, zijn in een gespreksnotitie vastgelegd. Deze gespreksnotitie is bij brief van 24 januari 2012 naar gemachtigde [A] verzonden. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek hebben [D] en de Inspecteur op 23 maart 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze vaststellingsovereenkomst geldt voor de aanslagen voor de IB/PVV, de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZvW) en de OB over de jaren 2007 tot en met 2009.
2.8.
De Inspecteur heeft op 17 april 2012 [D] uitgenodigd tot het doen van de aangifte voor het recht van schenking (hierna: de aangifte) in verband met een schenking in 2008 aan belanghebbende. Bij brief van 23 mei 2012 heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schenking en medegedeeld dat om die reden afgezien wordt van het indienen van de aangifte voor het recht van schenking. [D] heeft, ook na daartoe te zijn aangemaand op 17 juli 2012, geen aangifte ingediend.
2.9.
Met dagtekening 28 augustus 2012 heeft de Inspecteur ambtshalve de aanslag aan belanghebbende opgelegd. Volgens de Inspecteur is in 2008 sprake geweest van een schenking ad € 127.500 door [D] aan belanghebbende. Het verschuldigde schenkingsrecht bedraagt € 43.010.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
(A) heeft een schenking, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, ten derde van de Successiewet 1956, plaatsgevonden ter grootte van € 127.500 door [D] aan belanghebbende? Zo ja
(B) heeft de Inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat geen sprake was van een schenking?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt vraag (A) ontkennend en vraag (B) bevestigend. De Inspecteur bepleit telkens het tegenovergestelde antwoord.
3.3.
Het geschil in incidenteel hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de zogenoemde omkering van de bewijslast dient plaats te vinden, op grond van het feit dat niet de vereiste aangifte zou zijn gedaan. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend. Het incidenteel hoger beroep is, zo heeft de Inspecteur desgevraagd ter zitting medegedeeld, voorwaardelijk ingesteld, namelijk onder de voorwaarde dat het hoger beroep van belanghebbende zou slagen.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij deze standpunten nader toegelicht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zoveel nodig met verbetering van gronden.
4. Beoordeling van het geschil
A. Heeft in 2008 een schenking plaatsgevonden?
4.1.
Vooropgesteld wordt dat de Inspecteur feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat sprake is van een schenking, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, ten derde van de Successiewet 1956.
4.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat uit de gang van zaken niet anders kan worden afgeleid, dan dat [D] tegen contanten auto 1 heeft gekocht, de sleutels aan belanghebbende heeft overhandigd, “en dat hij ermee is weggereden”. Dat waren volgens de Inspecteur welbewuste handelingen. [D] heeft de auto op dat moment aan belanghebbende gegeven. Belanghebbende heeft namelijk, aldus de Inspecteur, vanaf dat moment over de auto beschikt zoals de eigenaar van een auto daarover beschikt. Hij is degene die in auto 1 rondreed en hij is degene die auto 1 uiteindelijk van de hand deed en de opbrengst daarvan genoot. Die verkoop vond plaats in de vorm van een inruil. De waarde van auto 1 was toen € 85.000, en dit bedrag is in mindering gebracht op de koopprijs van auto 2. Niet in geschil is dat auto 2 eigendom is van belanghebbende. Weliswaar is de creditfactuur voor auto 1 op naam van [D] gesteld, maar dat bedrag is haar nooit ten goede gekomen, aldus de Inspecteur.
4.3.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn stelling dat auto 1 nimmer aan hem toebehoorde, maar steeds eigendom is gebleven van [D] . De omstandigheid dat het kenteken op zijn naam werd geregistreerd doet daaraan niet af, aldus belanghebbende. [D] beschikte niet over een rijbewijs, en daarom dachten belanghebbende en [D] er beter aan te doen het kenteken op naam van belanghebbende te registreren. De Inspecteur heeft dit weersproken.
4.4.
Het Hof hecht geen geloof aan de stelling dat de reden waarom het kenteken op naam van belanghebbende werd gesteld was gelegen in de omstandigheid dat [D] niet over een rijbewijs beschikte. Geen rechtsregel verbiedt dat het kenteken van een auto geregistreerd wordt op de naam van een persoon zonder rijbewijs.
4.5.
[D] heeft, zo stelt belanghebbende verder, auto 1 niet gekocht voor hem, noch voor zichzelf, maar ten behoeve van haar zuster, [G] , echtgenote van belanghebbende, die uit de Oekraïne naar Nederland zou komen. [D] had inkomsten uit prostitutie en beschikte dus over veel contant geld. Zij was gewend aan luxe. Daarom koos zij niet voor een goedkopere auto, zoals bijvoorbeeld een Suzuki Alto, maar voor een [automerk 1] . Weliswaar beschikte zij, [D] , zelf niet over een rijbewijs, maar haar zuster [G] wel. Dat wil zeggen, [G] had een rijbewijs uit de Oekraïne, maar [D] veronderstelde dat het Oekraïense rijbewijs kon worden omgezet in een Nederlands rijbewijs. Dat bleek later tegen te vallen, maar dat had zij van tevoren niet beseft. [G] heeft nooit als chauffeur van de auto gebruik gemaakt, maar wel als passagier. Belanghebbende was steeds de chauffeur. Ter ondersteuning van zijn stelling dat auto 1 niet voor hem werd gekocht, wijst belanghebbende erop dat hij over een eigen auto beschikte, te weten een [automerk 2] . Auto 1 is weliswaar enkele maanden vóór de komst van [G] naar Nederland aangeschaft, en belanghebbende kon in die periode reeds over auto 1 (in bruikleen) beschikken (en heeft daar ook over beschikt), maar voor die vroege aanschaf heeft hij een verklaring. [G] werd op ieder moment verwacht; het wachten was slechts op toestemming van de IND. Daarom is de auto zo vroeg aangeschaft, zodat deze al voor [G] klaar zou staan op het moment van haar aankomst, aldus belanghebbende.
4.6.
De Inspecteur heeft weersproken dat de auto is aangeschaft voor de zus van [D] .
4.7.
Het Hof acht de verklaring van belanghebbende, dat de auto zou zijn gekocht voor de zus van [D] , niet geloofwaardig. Enige onderbouwing, waaruit blijkt dat de zus van [D] van deze aankoop op de hoogte was en dat zij deze schenking aan haar bevestigt, ontbreekt. Ook is geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit waarom de auto op naam is gesteld van belanghebbende en niet tijdelijk op naam van [D] totdat [G] naar Nederland zou zijn gekomen.
4.8.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat hij aan [D] het bedrag van de koopprijs van auto 1 ter grootte van € 127.500 verschuldigd was, zodat ook op die grond geen schenking aanwezig geacht kan worden. Deze stelling is, aldus belanghebbende, niet in strijd met zijn stelling dat auto 1 bij aanschaf in 2008 eigendom bleef van [D] . De schuld van € 127.500 is namelijk pas op een later tijdstip ontstaan, te weten nadat het boekenonderzoek bij [D] was begonnen in 2009. Toen zei [D] tegen hem: “hou jij de auto maar, als jij voor mij de aanslagen en advocaat betaalt”. Anders uitgedrukt: belanghebbende heeft in 2009 auto 1 van [D] overgenomen. Vóór die tijd was de auto van haar, en dus kan er geen sprake geweest zijn van een schenking van de auto aan hem in 2008.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende door deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds ten tijde van de aankoop van auto 1 in 2008 op hem de verplichting rustte om het aankoopbedrag aan [D] terug te betalen. Tegenover hetgeen uit de feiten volgt, te weten dat belanghebbende in 2008 eigenaar is geworden van auto 1 zonder daarvoor te betalen, heeft belanghebbende voor zijn stelling dat [D] in 2008 eigenaar van de auto zou zijn gebleven, onvoldoende bewijs geleverd. Dat een zodanig verband zou bestaan tussen de aankoop van de auto in 2008 en de betalingen die in jaren daarna door belanghebbende ten behoeve van [D] zouden zijn gedaan zodat achteraf gezien in 2008 geen schenking is gedaan, is evenmin aannemelijk geworden.
4.10.
Nu enige alternatieve, geloofwaardige, verklaring voor de feiten ontbreekt, acht het Hof door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat [D] auto 1 heeft betaald en aan belanghebbende om niet, uit vrijgevigheid, in eigendom heeft overgedragen. Dat zij daardoor is verarmd, en belanghebbende is verrijkt, is evident. Het Hof is van oordeel dat [D] de wil heeft gehad om belanghebbende, die [D] na haar echtscheiding in 2006 steunde, te bevoordelen.
4.11.
Belanghebbende heeft, voor het geval in 2008 een schenking zou worden aangenomen, de juistheid van het bedrag van € 127.500 als zodanig niet bestreden.
Uit het voorgaande volgt dat [D] aan belanghebbende in het jaar 2008 een belastbare schenking heeft gedaan ter grootte van € 127.500.
B. Vertrouwensbeginsel
4.12.
Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op gewekt vertrouwen op de gronden vermeld door de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.11.1 en verder.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
4.14.
Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur vervalt, nu het is ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep gegrond is (artikel 8:112, lid 2, van de Awb).
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 5 november 2015 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.