Rb. Limburg, 04-04-2017, nr. 5704220 AZ VERZ 17-14
ECLI:NL:RBLIM:2017:3054
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
04-04-2017
- Zaaknummer
5704220 AZ VERZ 17-14
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2017:3054, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 04‑04‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/1754
AR-Updates.nl 2017-0417
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0417
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Verzwijgen van bestaan van arbeidsovereenkomst. Loonbetalingen gedurende twee jaar. Geen arbeid verricht. Kosten van privéreis naar New York ten laste van werkgever gebracht. Kastekort van € 2.500,00. Vergoedingen gedeclareerd/uitbetaald voor niet gemaakte reiskosten. Ten onrechte gebruikmaken van tankpas? Dringende reden voor opzegging arbeidsovereenkomst? Gefixeerde schadevergoeding. Schadevergoeding op grond van art. 7:661 BW. Onderzoekskosten.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer 5704220 AZ VERZ 17-14
Beschikking van 4 april 2017
in de zaak van
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ,
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
tevens verwerende partij ten aanzien van de tegenverzoeken,
gemachtigde mr. P.W.F. Kostons
tegen
de stichting STICHTING RESTAURATIE ATELIER LIMBURG,
gevestigd te Maastricht,
verwerende partij, tevens verzoekende partij ten aanzien van de tegenverzoeken ,
gemachtigde mr. E.V.C. Savelkoul.
Partijen zullen hierna [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] en SRALgenoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] (ingekomen op 6 februari 2017)
- -
het verweerschrift, tevens houdende zelfstandige (tegen)verzoeken (ingekomen op 20 februari 2017)
- -
het aanvullend verweerschrift, tevens nadere toelichting van de zelfstandige (tegen)verzoeken en tevens aanvullend zelfstandig verzoek (ingekomen op 10 maart 2017),
- -
de akte overlegging producties, tevens aanvullend verzoek en tevens verweer ten aanzien van de (tegen)verzoeken (ingekomen op 16 maart 2017),
- -
de op 16 maart en 20 maart 2017 ingekomen aanvullende bijlagen van de zijde van SRAL,
- -
de mondelinge behandeling op 21 maart 2017, waarbij door de gemachtigde van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] een pleitnota is overgelegd.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] is op 1 januari 1992 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van SRAL. Laatstelijk was zij werkzaam in de functie van hoofd personeelszaken en financiën. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] was in die hoedanigheid lid van het managementteam van SRAL.
2.2.
SRAL is gespecialiseerd in conservering en restauratie van schilderijen, beelden, historische interieurs en moderne kunst. Binnen de organisatie van SRAL zijn circa 16 (volgens [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ) of 20 (volgens SRAL) personen werkzaam, onder wie [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] en [naam statutair bestuurder] (hierna: [naam statutair bestuurder] ).
2.3.
[naam statutair bestuurder] is statutair bestuurder van SRAL, voorzitter van de Raad van Bestuur van SRAL en voorzitter van het managementteam.
2.4.
SRAL heeft een Raad van Toezicht (hierna: RVT) ingesteld. De RVT bestaat onder anderen uit mr. [naam lid RVT 1] (hierna: [naam lid RVT 1] ) en drs. [naam lid RVT 2] (hierna: [naam lid RVT 2] ).
2.5.
De zoon van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , [naam zoon verzoekster] (hierna: [naam zoon verzoekster] ) is met ingang van 1 september 2010 op grond van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar in dienst getreden van SRAL in de functie van algemeen medewerker. De arbeidsovereenkomst is telkens met één jaar verlengd, laatstelijk met ingang van 1 september 2012.
2.6.
[naam zoon verzoekster] en SRAL hebben bij “beëindigingsovereenkomst met wederzijdse toestemming” van 1 juni 2013 de arbeidsovereenkomst beëindigd op 1 september 2013.
2.7.
Op 4 september 2013 zijn [naam zoon verzoekster] en SRAL een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangegaan op grond waarvan [naam zoon verzoekster] met ingang van 9 september 2013 in dienst van SRAL is getreden voor een periode van “min. 1 maand met een uitloop van 3 maanden afhankelijk van de duur van het project Clementskerk Brunssum en afhankelijk van de inzetbaarheid van u als niet restaurator.”
2.8.
Tot en met (in ieder geval) 2016 is door SRAL aan [naam zoon verzoekster] loon betaald.
2.9.
Op zaterdag 17 december 2016 heeft [naam lid RVT 1] een e-mailbericht ontvangen van de afzender “ [naam afzender] ” met als onderwerp “fraude SRAL [naam zoon verzoekster] en [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ” en de volgende inhoud:
“Geachte heer/mevrouw,
Sinds een aantal jaren, ongeveer sinds mrt.2011 tot op heden, maken [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] en [naam zoon verzoekster] misbruik van de vrijheden die zij genieten bij Stichting Restauratie Atelier Limburg (http://sss.sral.nl.en), te Maastricht. Sinds mrt. 2011 ontvangt Dhr. [naam zoon verzoekster] een inkomen op vast contract, maar voert geen werkzaamheden uit. Het bedrijf is hier niet van op de hoogte. Op basis van dit onterecht verkregen contract, heeft Dhr. [naam zoon verzoekster] een hypotheek afgesloten sinds 16/12/15 (zie attachment), plus als aanvulling hierop een starterslening via de gemeente Stein. Mevr. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft dit alles mogelijk gemaakt, dit is mogelijk vanwege de functie die zij bekleed binnen het bedrijf (human resources and finances).”
2.10.
Op maandag 19 december 2016 heeft omstreeks 9.30 uur bij SRAL een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] en [naam statutair bestuurder] , waarbij de inhoud van voornoemd e-mailbericht is besproken. Na afloop van dat gesprek heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] op verzoek van [naam statutair bestuurder] haar computer aan laten staan en hem het personeelsdossier van [naam zoon verzoekster] verstrekt. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] is vervolgens naar huis gegaan.
2.11.
Omstreeks 11.30 uur diezelfde dag heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] telefonisch aan [naam statutair bestuurder] verzocht om een vervolggesprek.
2.12.
Om 12.37 uur heeft [naam administrateur] , als administrateur in dienst van SRAL, een van het zakelijke e-mailadres van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ( [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] @sral.nl) afkomstig bericht ontvangen met als onderwerp “ [naam zoon verzoekster] ” en de volgende inhoud: “ [naam administrateur] hij is per 1 januari weg”.
2.13.
Om 12.41 heeft [naam administrateur] een van hetzelfde e-mailadres afkomstig bericht ontvangen met als onderwerp “loon 2015 – 2016” en de volgende inhoud: “ [naam administrateur] kan jij mij doorgeven wat [naam zoon verzoekster] verdiend heeft over 2015-2016?”.
2.14.
Rond 14.00 uur heeft vervolgens op 19 december 2016 wederom een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van SRAL tussen [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , [naam statutair bestuurder] en [naam lid RVT 2] .
[naam lid RVT 2] heeft tijdens dit gesprek in ieder geval medegedeeld dat hij aanleiding zag voor ontslag op staande voet van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , maar dat die beslissing niet aan hem was.
2.15.
Op 15.22 uur die dag heeft [naam statutair bestuurder] een van het zakelijke e-mailadres van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] afkomstig bericht ontvangen met (onder meer) de volgende inhoud:
“Hoe dan ook heb me net officieel ziekgemeld, hopelijk kan ik me morgen weer beter melden en mijn werk afmaken en een regeling t.a.v. de terugbetaling op papier kunnen zetten.”
2.16.
[naam statutair bestuurder] heeft op 19 december 2016 ’s avonds een schriftelijke verklaring opgesteld.
2.17.
Op 20 december 2016 heeft opnieuw (op een “neutrale” locatie) een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , [naam statutair bestuurder] en [naam hoofd ateliers] (Hoofd Ateliers en lid van het managementteam van SRAL). Bij die gelegenheid hebben zij alle drie de door [naam statutair bestuurder] opgestelde verklaring ondertekend met de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van de aantijgingen van fraude door het hoofd financiën en personeelszaken van SRAL (dd. 17-12-2016) verstuurd via een anoniem e-mail account ( [naam afzender] @post.com), heeft de Voorzitter van de Raad van Bestuur de maandagochtend van 19 december om 10.00 uur gesproken met desbetreffend medewerker [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] .
Zij heeft in dit gesprek toegegeven dat zij een arbeidscontract ten behoeve van haar zoon [naam zoon verzoekster] , opgesteld in september 2013, na 2014 heeft laten doorlopen wat is uitgemond in een vast full-time contract, terwijl hier in het jaar 2015 en 2016 minder werkzaamheden tegenover stonden. De Voorzitter van de Raad van Bestuur was hiervan niet op de hoogte.
Mevrouw [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft in dit gesprek en in het gesprek later op de dag (14.00 uur) gevoerd met één van de leden van de Raad van Toezicht, dhr. [naam lid RVT 2] , toegegeven dat zij onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de penibele privé omstandigheden van haar zoon. Daarbij heeft zij spijt betuigd en aangegeven alles in het werk te willen stellen het gedane onrecht te compenseren.
De heer [naam lid RVT 2] heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat dit handelen een reden is voor ontslag op staande voet. Ook heeft hij aangegeven dat de uiteindelijke beslissing in handen is van de voorzitter van de Raad van Bestuur in overleg met de Raad van Toezicht.”
2.18.
Na het gesprek op 20 december 2016 heeft [naam statutair bestuurder] overleg gevoerd met enkele leden van de RVT.
2.19.
[naam statutair bestuurder] heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ’s avonds telefonisch medegedeeld dat zij op staande voet is ontslagen.
2.20.
Bij brief van 21 december 2016 heeft SRAL aan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] het ontslag op staande voet op de volgende wijze bevestigd:
“Sinds 1 januari 1992 ben jij in dienst van de Stichting Restauratie Atelier Limburg (hierna: “de Stichting”), laatstelijk in de functie van Hoofd Administratie. Tevens ben je belast met personeelszaken.
Afgelopen zaterdag, 17 december 2016, hebben wij concrete signalen ontvangen dat jij je
schuldig zou maken of zou hebben gemaakt aan het verrichten van ongeoorloofde betalingen met gelden van de Stichting.
Op maandag 19 december 2016 heb ik je tijdens een gesprek met deze signalen geconfronteerd. Tijdens dit gesprek heb jij bekend dat jij ervoor hebt gezorgd dat jouw zoon ten onrechte na 2014 op de loonlijst van de Stichting heeft gestaan, althans is blijven staan, en dat hij aldus vanaf 2015 ten onrechte salarisbetalingen, althans gelden van de Stichting heeft ontvangen, zonder dat hier een navenante (arbeids)prestatie tegenover stond.
Naar aanleiding van jouw verklaring heb ik de Raad van Toezicht over het voorgaande geïnformeerd. In een gesprek met ondergetekende en één van de leden van de Raad van Toezicht later die dag heb jij bevestigd dat je je schuldig hebt gemaakt aan voornoemde ongeoorloofde betalingen. Als verklaring voor jouw handelen heb je aangegeven dat jouw zoon zich in een moeilijke privé-situatie c.q. financiële situatie bevond en dat jij hem op deze manier hebt willen ‘helpen’.
We hebben je toen medegedeeld dat ondergetekende en de Raad van Toezicht zich zullen beraden over de arbeidsrechtelijke consequenties van jouw handelen. Op dinsdag 20 december 2016 heb ik wederom met jou gesproken, ditmaal in het bijzijn van de heer [naam hoofd ateliers] , Hoofd Ateliers SRAL. Bij deze gelegenheid is een verslag van onze gesprekken opgemaakt, welk verslag je hebt ondertekend.
Na voornoemde besprekingen hebben wij nader intern overleg gehad alsook juridisch advies ingewonnen. Daarbij zijn we tot de navolgende conclusies gekomen.
Door jouw handelen zijn er gelden aan het vermogen van de Stichting onttrokken, zonder dat er een juridische grondslag voor deze betalingen bestond. Je hebt het bestuur van de Stichting op geen enkele wijze over deze betalingen geïnformeerd, laat staan dat je van het bestuur van de Stichting daarvoor toestemming hebt verkregen.
Jouw handelwijze als hiervoor beschreven is voor de Stichting volstrekt onacceptabel. In de functie van Hoofd Administratie ben je verantwoordelijk voor het financiële reilen en zeilen van de Stichting. In deze functie zijn integriteit en betrouwbaarheid van het grootste belang. De Stichting moet blindelings op je kunnen vertrouwen. Door jouw handelen heb je de verplichtingen voortvloeiende uit jou arbeidsovereenkomst op grovelijke wijze geschonden en heb je flagrant in strijd gehandeld met de deugdelijke uitoefening van jouw functie. Sterker, je hebt misbruik gemaakt van jouw positie binnen de Stichting. Daarbij heb je de Stichting financieel ernstig benadeeld.
(…)
Als gevolg van jouw hiervoor vermelde ernstige gedragingen en tekortkomingen, heeft de Stichting definitief elk vertrouwen in een verdere samenwerking met jou verloren. Onder de gegeven omstandigheden kon van de Stichting redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst met jou liet voortduren. De hierboven omschreven gedragingen en omstandigheden dienen dan ook ieder afzonderlijk, maar zeker in samenhang beschouwd te worden aangemerkt als een dringende reden in de zin van artikel 7:677 BW juncto 7:678 BW. (…)”
SRAL sommeert [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] in deze brief voorts tot betaling van de tot dat moment begrote schade van € 50.000,00.
2.21.
Bij brief van 30 december 2016 heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] aan SRAL verzocht de opzegging van de arbeidsovereenkomst in te trekken en het loon vanaf 20 december 2016 aan haar door te betalen. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft zich in deze brief beschikbaar gesteld voor het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden bij SRAL.
2.22.
SRAL heeft na de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Koenen & Co nader onderzoek laten verrichten naar het ten onrechte onttrekken van gelden aan SRAL.
De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 20 januari 2017.
2.23.
Voorts heeft SRAL ook zelf haar administratie onderzocht.
2.24.
Op 22 februari 2017 heeft een “hoorgesprek” plaatsgevonden ten kantore van mr. Savelkoul. Daarbij waren aanwezig [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , mr. Kostons, mr. [naam lid RVT 1] en mr. Savelkoul. Tijdens dat gesprek zijn de bevindingen van het onderzoek van Koenen & Co alsmede de bevindingen uit het eigen onderzoek van SRAL aan de orde gesteld en is [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] om een reactie gevraagd. Van het gesprek is een verslag gemaakt dat door SRAL als productie 23 in het geding gebracht is.
2.25.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft schriftelijk gereageerd (productie 38 van SRAL) op het concept-verslag van het hoorgesprek.
3. Het verzoek van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken]
3.1.
verzoekt:
- 1.
vernietiging van het ontslag op staande voet,
- 2.
SRAL te veroordelen haar toe te laten tot de bedongen werkzaamheden,
- 3.
SRAL te veroordelen tot betaling van het loon en de wettelijke verhoging totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente,
- 4.
SRAL te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 77.000,00 voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd en het tegenverzoek van SRAL tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen,
- 5.
SRAL te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van haar verzoek voert [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] (samengevat) aan dat haar geen duidelijke dringende reden is medegedeeld, althans dat de reden voor het ontslag op staande voet geen dringende reden is. Volgens [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] was [naam statutair bestuurder] ervan op de hoogte dat [naam zoon verzoekster] ook in 2015 en 2016 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst van SRAL was. Omdat er geen sprake is geweest van een dringende reden verzoekt [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] de opzegging te vernietigen en het loon vanaf 20 december 2016 door te betalen. De voorwaardelijk verzochte transitievergoeding heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , gelet op de duur van haar dienstverband en de hoogte van haar brutoloon, gesteld op het thans geldende maximumbedrag van € 77.000,00.
3.3.
Het verweer van SRAL strekt tot integrale afwijzing van het verzoek van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , met verwijzing van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] in de proceskosten met wettelijke rente en de nakosten.
4. Het verzoek van SRAL
4.1.
SRAL verzoekt:
- 1.
voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze is geëindigd op 20 december 2016 als gevolg van het ontslag op staande voet
- 2.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van€ 28.415,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2016 tot de dag van voldoening,
- 3.
voor recht te verklaren dat SRAL geen transitievergoeding aan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] verschuldigd is, althans een eventuele veroordeling tot betaling aan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] van de transitievergoeding niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren,
- 4.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] te veroordelen tot betaling van € 114.778,90 schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 21 december 2016 tot de dag van voldoening,
- 5.
voor het geval de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog voortduurt, deze op de kortst mogelijke termijn te ontbinden zonder inachtneming van enige opzegtermijn,
- 6.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] te veroordelen in de proceskosten met wettelijke rente en de nakosten.
4.2.
Ter onderbouwing van het verzoek voert SRAL samengevat het volgende aan.
De in de brief van 21 december 2016 aan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] medegedeelde dringende reden is duidelijk. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft zonder medeweten van het bestuur van SRAL [naam zoon verzoekster] vanaf in ieder geval 2015 op de loonlijst van SRAL laten staan terwijl [naam zoon verzoekster] geen arbeidsprestatie verrichtte. Hierdoor heeft zij op oneigenlijke wijze gelden onttrokken aan SRAL. SRAL legt voorts aan de door haar onder 1. gevorderde verklaring voor recht ten grondslag dat uit haar eigen onderzoek en het onderzoek van Koenen & Co diverse ontoelaatbare gedragingen van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] naar voren zijn gekomen. SRAL legt ook deze na de opzegging bekend geworden feiten ten grondslag aan haar stelling dat de arbeidsovereenkomst terecht op grond van een dringende reden is opgezegd. SRAL stelt geen transitievergoeding aan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] verschuldigd te zijn vanwege het ernstig verwijtbare handelen van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] .
De gevorderde gefixeerde schadevergoeding van € 28.415,00 is volgens SRAL gelijk aan het loon over de periode dat de arbeidsovereenkomst met [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] zou hebben voortgeduurd met inachtneming van de opzegtermijn van vier maanden. SRAL gaat daarbij uit van een bruto-maandloon van € 5.644,00 (excl. vakantiebijslag).
De gevorderde schadevergoeding van € 114.778,90 is opgebouwd uit de volgende onderdelen:
- a.
loonkosten van [naam zoon verzoekster] over de jaren 2015 en 2016 € 86.843,49
- b.
reiskosten [naam zoon verzoekster] over de jaren 2015 en 2015 € 2.767,35
- c.
reis naar New York € 5.830,86
- d.
kastekort € 2.500,00
- e.
benzinekosten vanaf 2013 € 4.011,20
- f.
onderzoekskosten Koenen & Co € 12.826,00
De onderdelen a. en b. zien op de loonkosten en op de reiskostenvergoeding van [naam zoon verzoekster] die volgens SRAL door toedoen van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ten onrechte aan [naam zoon verzoekster] betaald zijn.
Onderdeel c. ziet op de kosten van een door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] en haar echtgenoot gemaakte privéreis naar New York die [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] door SRAL heeft laten betalen. Onderdeel d. ziet op een kasopname van € 2.500,00 die door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] niet is verantwoord noch is terugbetaald. Onderdeel e. ziet op benzinekosten die met de tankpas van SRAL zijn betaald. Volgens SRAL heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] met grote regelmaat getankt of laten tanken zonder dat zij hiertoe gerechtigd was of toestemming voor had. Onderdeel f. ziet op de door Koenen & Co aan SRAL in rekening gebrachte kosten voor het onderzoek als vermeld in rechtsoverweging 2.22. SRAL stelt dat de schade ten bedrage van € 114.778,90 het gevolg is van opzet althans bewuste roekeloosheid van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] .
De voorwaardelijk gevorderde ontbinding grondt SRAL op de dringende reden zoals die is medegedeeld aan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] op 20 en 21 december 2016, alsmede op de bevindingen van het onderzoek van Koenen & Co en haar eigen onderzoek die eveneens een dringende reden opleveren.
4.3.
Het verweer van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] strekt tot afwijzing van het verzoek van SRAL.
5. De beoordeling van het verzoek van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken]
5.1.
Tussen partijen staat vast (en de kantonrechter deelt die mening) dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 4 september 2013 tot gevolg heeft gehad dat [naam zoon verzoekster] met ingang van 9 september 2013 voor onbepaalde tijd in dienst is getreden van SRAL.
5.2.
Vaststaat dat de gesprekken op 19 en 20 december 2016 werden gevoerd omdat SRAL vond dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] haar niet op de hoogte had gesteld van het feit en zelfs bewust had verzwegen dat [naam zoon verzoekster] ook na 2014 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst was en (zonder dat [naam zoon verzoekster] werkzaamheden verrichtte) loon heeft ontvangen over de jaren 2015 en 2016. Tegen die achtergrond bezien is de kantonrechter, anders dan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , van oordeel dat de in de brief van 21 december 2016 aan haar medegedeelde dringende reden met name daarop ziet en dat dit voor [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] onmiddellijk duidelijk geweest moet zijn. Dat het voor [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] duidelijk was welk verwijt SRAL haar maakte blijkt ook uit de op 19 december 2016 verzonden e-mailberichten (zie rechtsoverwegingen 2.12, 2.13 en 2.15), waarin zij [naam administrateur] mededeelt dat [naam zoon verzoekster] “per 1 januari weg” is respectievelijk [naam administrateur] vraagt wat [naam zoon verzoekster] in 2015 en 2016 verdiend heeft en [naam statutair bestuurder] mededeelt dat zij een terugbetalingsregeling op schrift wil zetten. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft ter zitting gesteld dat die e-mailberichten niet van haar afkomstig zijn aangezien zij op de bewuste tijdstippen niet op kantoor was. Die stelling heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] onvoldoende onderbouwd doordat zij niet is ingegaan op het standpunt van SRAL dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] het zakelijke e-mailaccount ook thuis kan gebruiken. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat de betreffende e-mailberichten door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] verzonden zijn.
5.3.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] wist ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst van 4 september 2013 dat [naam zoon verzoekster] als gevolg daarvan in feite een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met SRAL sloot. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] voert aan dat ook [naam statutair bestuurder] daarvan op de hoogte was omdat zij [naam statutair bestuurder] destijds daarop gewezen heeft. Dit verweer moet worden verworpen. [naam statutair bestuurder] betwist namelijk dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] hem aldus heeft geïnformeerd en [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft haar stelling niet nader onderbouwd. Zonder nadere uitleg van de zijde van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , die ontbreekt, valt bovendien niet in te zien waarom in de bewuste arbeidsovereenkomst dan is bepaald dat deze is aangegaan voor de duur van een maand (met een uitloop van drie maanden). Voorts valt het verweer van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dat [naam statutair bestuurder] op de hoogte was van het bestaan van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet te rijmen met de inhoud van de door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] op 20 december 2016 ondertekende verklaring waarin is vermeld dat de voorzitter van de Raad van Bestuur niet op de hoogte was van het bestaan van een “vast full-timecontract”. Die verklaring is een onderhandse akte en levert in dezen dwingend bewijs. Het standpunt van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dat zij de verklaring ongelezen ondertekend heeft, doet daar niet aan af. Voorts acht de kantonrechter dit weinig geloofwaardig aangezien [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] als hoofd personeelszaken geacht moet worden te weten welk belang aan een dergelijke verklaring gehecht wordt. Bovendien heeft [naam statutair bestuurder] ter zitting verklaard dat de verklaring door hem, [naam hoofd ateliers] en [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] is gelezen alvorens deze werd ondertekend. Het kan ook niet zo zijn dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] op 20 december 2016 was overvallen aangezien
er reeds meermaals met haar was gesproken over het feit dat SRAL niet op de hoogte was van de doorlopende arbeidsovereenkomst met [naam zoon verzoekster] .
5.4.
De stelling van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dat [naam zoon verzoekster] ook in 2015 en 2016 werkzaamheden voor SRAL verricht heeft, is door SRAL betwist. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] naar door haar aan [naam administrateur] gezonden e-mailberichten (door SRAL in het geding gebracht als productie 30) waarin zij [naam administrateur] (soms) mededeelt op welke projecten [naam zoon verzoekster] werkzaam was. SRAL heeft evenwel schriftelijke verklaringen van de projectleiders overgelegd waarin zij op hun beurt verklaren dat [naam zoon verzoekster] niet op de betreffende projecten werkzaam is geweest. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat [naam zoon verzoekster] in 2015 en 2016 geen werkzaamheden voor SRAL heeft verricht.
5.5.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] kan worden toegegeven dat het feit dat [naam zoon verzoekster] sinds 2014 niet aanwezig was bij de kerstborrels van SRAL geen doorslaggevend argument is voor de stelling van SRAL dat zij niet op de hoogte was van het dienstverband bij SRAL. Anderzijds, als [naam zoon verzoekster] wel aanwezig zou zijn geweest, had dat ten voordele van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] kunnen zijn aangezien onbetwist vaststaat dat enkel (vaste) werknemers van SRAL bij de kerstborrel welkom zijn. In dit licht bezien is de stelling van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dat SRAL wist van het bestaan van de arbeidsovereenkomst met [naam zoon verzoekster] omdat de werknemers van SRAL [naam zoon verzoekster] moeten hebben gezien ten kantore van SRAL evenmin een sterk argument omdat gesteld noch gebleken is dat enkel werknemers toegang tot het kantoor van SRAL hebben. Het ligt bovendien voor de hand dat men dan veronderstelde dat [naam zoon verzoekster] zijn moeder bezocht.
5.6.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] kan geen enkele onderbouwing geven van haar stelling dat SRAL (althans [naam statutair bestuurder] ) op de hoogte was van het feit dat [naam zoon verzoekster] ook in 2015 en 2016 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst was van SRAL en gedurende die jaren loon ontving op basis van een urenomvang van 40 per week. Het feit dat [naam administrateur] wel op de hoogte was, kan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] niet baten omdat niet is gebleken dat [naam administrateur] [naam statutair bestuurder] dienaangaande geïnformeerd heeft, noch dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ervan uit kan gaan dat [naam administrateur] [naam statutair bestuurder] zou informeren. De wetenschap van [naam administrateur] kan derhalve niet aan SRAL worden toegerekend. Voor [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] was het naar het oordeel van de kantonrechter bovendien noodzakelijk dat [naam administrateur] op de hoogte was omdat [naam administrateur] als administrateur (in opdracht van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ) zorgdroeg voor betaling van het loon en de (onkosten)vergoedingen van de werknemers van SRAL en dus ook van [naam zoon verzoekster] . Daar staat tegenover dat SRAL haar standpunt dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] een en ander juist bewust verzwegen heeft wel kan onderbouwen. Zij verwijst dienaangaande naar een door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] opgestelde lijst van werknemers in dienst van SRAL. De lijst is als bijlage 7 van een brief van 16 januari 2015 voorgelegd aan de RvT. [naam zoon verzoekster] staat niet op de lijst vermeld. Een plausibele verklaring waarom [naam zoon verzoekster] niet op die lijst staat, heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] niet gegeven.
5.7.
Ook de door [naam statutair bestuurder] op 20 december 2016 op de computer van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] aangetroffen (concept) vaststellingsovereenkomst duidt erop dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft gepoogd het dienstverband met [naam zoon verzoekster] buiten het zicht van [naam statutair bestuurder] te houden. De vaststellingsovereenkomst vermeldt in de aanhef dat zij is aangegaan tussen [naam statutair bestuurder] (namens SRAL) en [naam zoon verzoekster] en strekt tot beëindiging met wederzijds goedvinden op 1 maart 2017. De vaststellingsovereenkomst is schijnbaar ondertekend door [naam statutair bestuurder] . Ter zitting is komen vast te staan dat de overeenkomst niet is ondertekend door [naam statutair bestuurder] . [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] stelt dat zij gebruik gemaakt heeft van een eerder door [naam statutair bestuurder] ondertekende overeenkomst met als doel dit als model voor de met [naam zoon verzoekster] te sluiten overeenkomst te gebruiken. Volgens [naam statutair bestuurder] is de handtekening evenwel overduidelijk uit een ander stuk gekopieerd. Wat hier verder ook van zij, onbetwist is dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] [naam statutair bestuurder] over haar voornemen de arbeidsovereenkomst met [naam zoon verzoekster] te beëindigen niet heeft geïnformeerd, hetgeen past binnen het betoog van SRAL dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] [naam statutair bestuurder] na 2014 onwetend heeft willen houden van het bestaan van de arbeidsovereenkomst met [naam zoon verzoekster] .
5.8.
Op grond van voorgaande overwegingen staat vast dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] bewust tegenover SRAL ( [naam statutair bestuurder] ) heeft verzwegen dat [naam zoon verzoekster] (ook) in 2015 en 2016 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst was van SRAL en gedurende die periode loon ontvangen heeft terwijl [naam zoon verzoekster] in die periode geen werkzaamheden voor SRAL verricht heeft. De kantonrechter is met SRAL van oordeel dat dit een dringende reden is om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] onverwijld op te zeggen, zoals SRAL gedaan heeft. Een nadere beoordeling van de vraag of SRAL ook de na 20 december 2016 aan het licht gekomen feiten ten grondslag kan leggen aan de dringende reden kan derhalve achterwege blijven. Hieruit volgt dat de onderdelen 1. tot en met 3. van het verzoek van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] afgewezen zullen worden. Ook de (voorwaardelijk) verzochte transitievergoeding zal worden afgewezen omdat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] niet alleen gelet op hetgeen hierboven is overwogen maar ook op grond van hetgeen hierna zal worden geoordeeld ten aanzien van het verzoek van SRAL ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
5.9.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van SRAL tot op heden begroot op € 400,00 salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot de dag van voldoening.
5.10.
De door SRAL verzochte nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum is bepaald.
6. De beoordeling van het (tegen)verzoek van SRAL
6.1.
Uit de overwegingen ten aanzien van het verzoek van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] volgt reeds dat de door SRAL verzochte verklaringen voor recht (de onderdelen 1. en 3.) toewijsbaar zijn.
Op grond van die overwegingen staat voorts vast dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] aan SRAL door opzet of schuld een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Ingevolge art. 7:677 lid 2 en lid 3 BW is [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] derhalve aan SRAL een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. De arbeidsovereenkomst met [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft ten tijde van de opzegging vijftien jaar of langer in geduurd, zodat de opzegtermijn vier maanden is (art. 7:672 lid 2 BW). Bij regelmatige opzegging op 20 december 2016, zou de arbeidsovereenkomst derhalve hebben voortgeduurd tot 1 mei 2017. SRAL is bij de berekening van de gefixeerde schadevergoeding uitgegaan van een brutoloon exclusief vakantiebijslag van € 5.664,00 per maand. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft in dit verband de hoogte van het loon niet betwist. De kantonrechter zal derhalve van de juistheid van dit loonbedrag uitgaan. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft terecht opgemerkt dat de berekening van SRAL niet juist is omdat SRAL het maandloon (inclusief vakantiebijslag) vermenigvuldigt met 4 20/31. De opzegging heeft immers plaatsgevonden op 20 december 2016 zodat de fictieve schadevergoeding bedraagt 4 11/31 x € 5.664 x 1,08 = € 26.639,07. De gefixeerde schadevergoeding zal derhalve tot dit bedrag worden toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag zal conform art. 7:686a lid 1 BW worden toegewezen vanaf 20 december 2016 tot de dag van voldoening.
6.2.
Ten aanzien van de door SRAL gevorderde schadevergoeding van € 86.843,49 wordt als volgt overwogen. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft opzettelijk bewerkstelligd dat het bestuur van SRAL ( [naam statutair bestuurder] ) er niet van op de hoogte was dat [naam zoon verzoekster] ook in de jaren 2015 en 2016 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst was van SRAL en aan hem loon werd betaald voor een 40-urige werkweek terwijl door [naam zoon verzoekster] geen werkzaamheden voor SRAL werden verricht in die periode. De kantonrechter verwijst dienaangaande naar zijn overwegingen ten aanzien van het door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ingediende verzoek. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft door dit opzettelijke handelen schade veroorzaakt aan SRAL. Zij is derhalve op grond van art. 7:661 BW gehouden tot vergoeding van die schade. SRAL heeft de schade gesteld op onder meer de loonkosten die zij ten aanzien van [naam zoon verzoekster] in de jaren 2015 en 2016 heeft gemaakt. Tegen de hoogte van dit schade-onderdeel is door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] geen (afzonderlijk) verweer gevoerd. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit onderdeel van de door SRAL gevorderde schade toewijsbaar.
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat over de jaren 2015 en 2016 aan [naam zoon verzoekster] in totaal € 2.767,35 aan reiskostenvergoeding is betaald door SRAL. Vast staat dat deze reiskostenvergoeding is betaald op grond van door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] afgetekende reiskostenformulieren die zij aan [naam administrateur] heeft verstrekt. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft aangevoerd dat zij dit in opdracht van [naam statutair bestuurder] gedaan heeft. Volgens [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] kwam het regelmatig voor dat bij projecten voor de Provincie Limburg minder uren gewerkt werd dan begroot. De feitelijk gewerkte uren werden door de Provincie Limburg gecontroleerd. Omdat [naam statutair bestuurder] bang was dat bij minder gewerkte uren de Provincie Limburg een lager bedrag zou afrekenen en/of begrotingen van toekomstige projecten kritischer zou gaan bekijken, moest [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] op verzoek van [naam statutair bestuurder] in de administratie de gewerkte uren aanpassen aan het aantal begrote uren en dus ook zorgen voor extra reisdeclaraties, aldus [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] . De kantonrechter verwerpt dit verweer omdat [naam statutair bestuurder] betwist dat hij [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] de opdracht tot een en ander heeft gegeven en [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] haar verweer niet nader heeft kunnen onderbouwen. Voorts wordt het verweer van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ongeloofwaardig geacht. Immers valt niet in te zien waarom, gesteld dat [naam statutair bestuurder] haar die opdracht wel gegeven zou hebben, de niet gemaakte reiskosten daadwerkelijk aan [naam zoon verzoekster] zijn vergoed. Welk belang SRAL/ [naam statutair bestuurder] bij die onterechte betalingen aan [naam zoon verzoekster] zou hebben, is door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] niet uitgelegd. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] SRAL opzettelijk schade heeft toegebracht door opdracht te geven tot die betalingen. De schade is gelijk te stellen aan de hoogte van het totaal aan betalingen in de jaren 2015 en 2016 van
€ 2.767,35. Ook dit bedrag zal worden toegewezen.
6.4.
Vast staat dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] met haar echtgenoot in augustus 2016 een reis naar New York heeft gemaakt. De totale kosten daarvan zijn door SRAL gesteld op € 5.968,67. Niet in geding is dat deze reis geen zakelijk doel heeft gehad en dat SRAL deze kosten betaald heeft. Voorts staat vast dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] na de reis een bedrag van € 137,81 heeft teruggestort in de kas van SRAL. SRAL vordert betaling van het restantbedrag van € 5.830,86 omdat zij [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] geen toestemming gegeven heeft voor deze reis en omdat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] deze kosten zonder dat (het bestuur van) SRAL daarvan op de hoogte was ten laste van SRAL heeft gebracht.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] betwist niet de hoogte van de door SRAL gestelde kosten. Zij komt zelfs op een iets hoger bedrag uit. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] stelt wel dat SRAL op de hoogte was van haar reis naar New York. Zij stelt dat de tickets aanvankelijk waren geboekt op naam van [naam statutair bestuurder] en [naam hoofd opleiding en training] (hoofd opleiding en training van SRAL, hierna: [naam hoofd opleiding en training] ). Volgens [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] waren [naam statutair bestuurder] en [naam hoofd opleiding en training] evenwel verhinderd en zijn de tickets toen in overleg door haar overgenomen. De kantonrechter overweegt dat nergens uit blijkt dat [naam statutair bestuurder] en [naam hoofd opleiding en training] een dergelijke reis hadden gepland. [naam statutair bestuurder] heeft dat namelijk betwist en ook [naam hoofd opleiding en training] heeft schriftelijk verklaard (productie 22 van SRAL) dat zij geen reis in die periode gepland had. Wat hier verder ook van zij, laat dit onverlet dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] de kosten van de reis volledig ten laste van SRAL gebracht heeft. Dit was kennelijk ook de bedoeling van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] aangezien vaststaat dat niet alleen de vliegtickets en het verblijf in het hotel, maar ook de kosten van het vervoer en een diner (met 10 personen) ten laste van SRAL zijn gebracht. SRAL verwijst dienaangaande naar de “Verantwoording uitgaven NY” productie 21 waarin deze kosten tot een totaalbedrag van € 999,46 zijn verantwoord. Het verweer van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dat dit stuk niet van haar afkomstig is en dat zij geen diner voor 10 personen als kostenpost heeft opgevoerd, kan haar niet baten omdat dit ongeloofwaardig geacht moet worden. Het alternatieve scenario zou dan namelijk zijn dat iemand anders binnen SRAL dit stuk heeft opgesteld om [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ten koste van SRAL te bevoordelen. Een verdere onderbouwing van dit onaannemelijke scenario is uitgebleven. Het had dan bovendien voor de hand gelegen dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] aan de bel zou hebben getrokken omdat de intern verantwoorde kosten van de reis naar New York niet overeenstemden met de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten. Uit het feit dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dat niet gedaan heeft, blijkt eveneens de ongeloofwaardigheid van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] verweer. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft bovendien niet uitgelegd waarom zij voor een privéreis te New York in totaal een bedrag van € 1.046,46 met de “company creditcard” heeft opgenomen ten laste van SRAL. Zij had immers bij een privé-reis gebruik behoren te maken van haar eigen bankpas.
6.5.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft gesteld dat zij het bedrag van € 5.830,86 reeds heeft terugbetaald. Dit verweer slaagt ten dele. Zo staat vast dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] op 16 september 2016 € 500,00 heeft overgemaakt op de bankrekening van SRAL onder de vermelding “hotel NY”. SRAL heeft tegen dit verweer niets ingebracht zodat het ervoor gehouden moet worden dat dit bedrag door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] is terugbetaald ter zake de reis naar New York in augustus 2016. Dit geldt evenzeer voor de netto-inhouding van € 1.302,68 op het loon van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] over de maand december 2016 onder de vermelding “ivm Mellon reis NY”. Het moet, omdat daar door SRAL niets tegenin gebracht ervoor gehouden worden dat ook dit bedrag door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] is betaald in verband met de reis naar New York in augustus 2016. Partijen hebben ter zitting wel gediscussieerd over de vraag of SRAL de reis naar New York in augustus 2016 heeft verward met een eerdere reis naar New York in april 2016, maar die discussie ging niet over de vraag of de door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] gestelde terugbetaling op de reis in april 2016 betrekking had maar over de vraag tijdens welke reis het diner heeft plaatsgevonden.
Volgens [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft zij voorts een bedrag van € 4.421,19 aan SRAL terugbetaald wegens haar privéreis naar New York. Zij verwijst dienaangaande naar de door haar overgelegde productie 10. SRAL heeft evenwel gemotiveerd betwist dat die betaling betrekking had op de reiskosten naar New York in augustus 2016. Gelet op die betwisting en het ontbreken van een verdere onderbouwing door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dat die betaling wel degelijk betrekking had op de betreffende reiskosten, is niet komen vast te staan dat dit bedrag door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] vanwege die reiskosten is terugbetaald aan SRAL. De door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] gegeven omschrijving “ [naam statutair bestuurder] AE” bij de betaling van € 4.421,19 duidt ook niet op enige relatie met haar reis naar New York, doch ondersteunt de uitleg van SRAL dat het hier een betaling van [naam statutair bestuurder] zelf betreft.
Op grond van het voorgaande zal [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] worden veroordeeld tot betaling aan SRAL van
€ 4.028,18 (€ 5.830,86 - € 500,00 - € 1.302,68).
6.6.
SRAL heeft ten aanzien van het kastekort van € 2.500,00 aangevoerd dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dit bedrag heeft opgenomen onder de vermelding “Voorschot [naam statutair bestuurder] ”, zonder dat [naam statutair bestuurder] daarvan wist en zonder dat dit bedrag aan [naam statutair bestuurder] verstrekt is [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft daartegen aangevoerd zij € 500,00 cash heeft opgenomen en € 2.000,00 heeft overgemaakt naar een op haar naam staande bankrekening die uitsluitend werd aangewend voor zakelijke transacties van SRAL. Een betwisting van de stelling van SRAL dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken]
€ 2.500,00 heeft opgenomen leest de kantonrechter daar niet in, zodat de stelling van SRAL op dit punt voor juist gehouden moet worden.
6.7.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] erkent dat het bedrag niet aan [naam statutair bestuurder] verstrekt is en dat [naam statutair bestuurder] niet op de hoogte was van de opnamen. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] stelt in dat verband dat zij € 2.500,00 in opdracht van [naam hoofd opleiding en training] opgenomen heeft. Volgens [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] was het de bedoeling dat dit bedrag aan [naam statutair bestuurder] verstrekt moest worden om “een bepaald toestel of apparaat” aan te schaffen in de VS. Uiteindelijk is dat niet doorgegaan omdat [naam hoofd opleiding en training] “aangaf dat dat niet nodig zou zijn” en heeft ze het bedrag daarom niet aan [naam statutair bestuurder] hoeven te verstrekken, aldus [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] . SRAL heeft dit betoog van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] betwist. Er was volgens SRAL geen sprake van een geplande reis van [naam statutair bestuurder] naar de VS in december 2016 en [naam hoofd opleiding en training] heeft evenmin een verzoek aan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] gedaan om in verband daarmee € 2.500,00 op te nemen. SRAL verwijst naar de schriftelijke verklaring van [naam hoofd opleiding en training] (productie 22 van de zijde van SRAL). De kantonrechter is van oordeel dat het op de weg van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ligt om aan te tonen dat zij het bedrag van € 2.500,00 in opdracht van SRAL (althans [naam hoofd opleiding en training] ) opgenomen heeft. Gelet op de gemotiveerde betwisting had [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] haar stelling nader moeten onderbouwen. Die onderbouwing is uitgebleven. Wanneer de reis van [naam statutair bestuurder] zou plaatsvinden, om welk apparaat het zou gaan en waarom het uiteindelijk toch “niet nodig zou zijn” is allemaal niet verder uitgelegd door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] . Haar verweer op dit onderdeel moet derhalve worden verworpen. Zij heeft dus zonder grond
€ 2.500,00 uit de kas van SRAL opgenomen. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] is gehouden dit bedrag terug te betalen. [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft nog aangevoerd dat SRAL heeft miskend dat € 1.400,00 is teruggestort. Voor zover zij hiermee heeft willen aanvoeren dat dit bedrag reeds is terugbetaald, moet dat verweer verworpen worden. Uit de door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] niet betwiste kasopstelling (productie 31 van SRAL) blijkt immers dat bedoeld bedrag van € 1.400,00 niet is terugbetaald ten bate van de kas, maar juist is afgeboekt ten laste van de kas. Voorts heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] nog tevergeefs betoogd dat het bedrag van € 2.500,00 is aangewend ter betaling van andere declaraties. Enige onderbouwing daarvan heeft zij niet gegeven en SRAL heeft die onderbouwing naar eigen zeggen in de door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] achtergelaten administratie niet aangetroffen omdat er geen sprake is van een kasverschil. De kantonrechter is van oordeel, omdat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] niet betwist dat er geen sprake is van een kasverschil, de opname van € 2.500,00 enkel is verantwoord met de vermelding “Voorschot [naam statutair bestuurder] ” terwijl aan [naam statutair bestuurder] dit voorschot niet is verstrekt. Van een andere besteding door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] van dit bedrag ten behoeve van SRAL tot 20 december 2016, bijvoorbeeld aan declaraties, is niets gebleken.
Op grond van voorgaande overwegingen zal [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] veroordeeld worden tot betaling van
€ 2.500,00 aan SRAL.
6.8.
SRAL stelt dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] zonder toestemming en zonder dat zij daartoe gerechtigd was heeft getankt (laten tanken) met de company creditcard. SRAL wijst erop dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] reeds een reiskostenvergoeding ontving voor het woon-werkverkeer en dat zij met deze pas derhalve voor privé-doeleinden heeft getankt. Tussen partijen staat vast dat de company creditcard waarmee getankt werd op naam van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] stond. SRAL betwist evenwel niet en daarmee staat dus vast dat die pas door eenieder binnen SRAL gebruikt kon worden. Het verweer van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] dat andere werknemers onder wie [naam statutair bestuurder] en ook stagiaires van die pas gebruik maakten slaagt derhalve. Niet valt immers vast te stellen dat de tankkosten door [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] zijn gemaakt. Het gegeven dat doorgaans bij een tankstation te Heugem werd getankt en dat dit tankstation is gelegen tussen de woning van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] en het kantoor van SRAL maakt dit niet anders. Onbetwist is namelijk dat dit vanuit het kantoor van SRAL het dichtstbijzijnde tankstation is, zodat het niet onaannemelijk is dat juist daar getankt wordt door werknemers van SRAL. Hoe dan ook is dit onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat het dus (alleen) [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] geweest is die op kosten van SRAL getankt heeft. Wel staat vast dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] op onjuiste wijze heeft geregistreerd door wie de tankkosten gemaakt werden. Naar eigen zeggen heeft zij dit in opdracht van [naam statutair bestuurder] gedaan. SRAL betwist dat dit in opdracht van [naam statutair bestuurder] gebeurd is. De kantonrechter is van oordeel dat in het midden kan blijven of [naam statutair bestuurder] opdracht daartoe gegeven heeft aangezien niet is gebleken dat SRAL schade heeft ondervonden van die onjuiste registratie. Op grond van deze overwegingen zal dit onderdeel van de vordering van SRAL afgewezen worden.
6.9.
De door SRAL gevorderde vergoeding van onderzoekskosten zal worden toegewezen. SRAL had immers na ontdekking van het feit dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] haar bewust schade had toegebracht gegronde redenen om nader onderzoek te doen naar het handelen van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] ten tijde van haar dienstverband met SRAL. Uit dat onderzoek is bovendien naar voren gekomen dat [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] nog meer schade aan SRAL heeft toebracht zoals blijkt uit bovenstaande overwegingen. De onderzoekskosten van € 12.826,00 dient [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] derhalve aan SRAL te betalen op grond van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW.
6.10.
[verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] zal op grond van voorgaande overwegingen veroordeeld worden tot betaling aan SRAL van € 108.965,02 schadevergoeding. De wettelijke rente daarover
zal worden toegewezen vanaf 21 december 2016 tot de dag van voldoening. Er is geen sprake van een handelsovereenkomst tussen [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] en SRAL. Reeds om die reden is er geen grond om de wettelijke handelsrente toe te wijzen.
6.11.
Ter zitting heeft [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] nog gesteld dat SRAL ook schadevergoeding vordert (althans zal gaan vorderen) van [naam zoon verzoekster] . [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] heeft aangevoerd dat zij daarom hoofdelijk tot betaling van schadevergoeding aan SRAL veroordeeld dient te worden. De kantonrechter verwerpt dit betoog omdat in dit geding enkel aan de orde is of [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] (en niet tevens [naam zoon verzoekster] ) is gehouden tot betaling van schadevergoeding aan SRAL.
6.12.
Omdat niet aan de voorwaarde is voldaan, komt de kantonrechter niet toe aan een beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van SRAL.
6.13.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van SRAL begroot op € 400,00 salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot de dag van voldoening.
6.14.
Ook in het tegenverzoek heeft SRAL verzocht om [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] te veroordelen tot betaling van de nakosten. Er is geen grond om [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] twee maal tot betaling van de nakosten te veroordelen. Derhalve zal in de navolgende beslissing [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] een maal veroordeeld worden tot betaling van de nakosten.
7. De beslissing
De kantonrechter
in het verzoek van [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken]
7.1.
wijst het verzoek af,
7.2.
veroordeelt [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van SRAL tot op heden begroot op € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot de dag van voldoening,
in het verzoek van SRAL
7.3.
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen SRAL en [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] op rechtsgeldige en regelmatige wijze is geëindigd door de onverwijlde opzegging om een dringende reden door SRAL op 20 december 2016,
7.4.
veroordeelt [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] tot betaling aan SRAL van de gefixeerde schadevergoeding van
€ 26.639,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2016 tot de dag van voldoening,
7.5.
verklaart voor recht dat SRAL geen transitievergoeding aan [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] verschuldigd is,
7.6.
veroordeelt [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] tot betaling aan SRAL van € 108.965,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 december 2016 tot de dag van voldoening,
7.7.
veroordeelt [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van SRAL tot op heden begroot op € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot de dag van voldoening,
in beide verzoeken
7.8.
veroordeelt [verzoekster, tevens verweerster in de tegenverzoeken] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen twee weken na aanschrijving door SRAL volledig aan deze beschikking voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100,00 salaris gemachtigde en, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van de betekening,
7.9.
verklaart de onderdelen 7.2., 7.4., 7.6., 7.7. en 7.8. van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
7.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW