Procestaal: Duits.
HvJ EU, 16-01-2014, nr. C-328/12
ECLI:EU:C:2014:6
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
16-01-2014
- Magistraten
A. Tizzano, K. Lenaerts, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger
- Zaaknummer
C-328/12
- Roepnaam
Schmid/Lilly Hertel
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:6, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑01‑2014
Uitspraak 16‑01‑2014
A. Tizzano, K. Lenaerts, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-328/12,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 21 juni 2012, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2012, in de procedure
Ralph Schmid, optredend in de hoedanigheid van curator van de betreffende het vermogen van Aletta Zimmermann ingeleide insolventieprocedure,
tegen
Lilly Hertel,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, A. Borg Barthet, E. Levits en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 april 2013,
gelet op de opmerkingen van:
- —
R. Schmid, optredend in de hoedanigheid van curator van de betreffende het vermogen van A. Zimmermann ingeleide insolventieprocedure, vertegenwoordigd door G. S. Mohnfeld, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2013,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1; hierna: ‘verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R. Schmid, optredend in de hoedanigheid van curator van de betreffende het vermogen van A. Zimmermann (hierna: ‘schuldenares’) ingeleide insolventieprocedure, en L. Hertel, woonachtig in Zwitserland, over een actio pauliana.
Toepasselijke bepalingen
3
De punten 2 tot en met 4, 8, 12 en 14 van de considerans van de verordening bepalen:
- ‘(2)
Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. […]
- (3)
De activiteiten van ondernemingen hebben meer en meer grensoverschrijdende gevolgen en vallen daardoor in toenemende mate onder de regels van het gemeenschapsrecht. Ook de insolventie van ondernemingen heeft gevolgen voor de goede werking van de interne markt en vergt derhalve een handeling van de Gemeenschap die dwingt tot coördinatie van de maatregelen die ten aanzien van het vermogen van een insolvente schuldenaar worden getroffen.
- (4)
De goede werking van de interne markt moet verhinderen dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen (‘forum shopping’).
[…]
- (8)
Met het oog op een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen is het noodzakelijk en aangewezen dat de bepalingen inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en toepasselijk recht vervat worden in een instrument van het gemeenschapsrecht dat verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.
[…]
- (12)
Deze verordening maakt het mogelijk de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten. […]
[…]
- (14)
Deze verordening is uitsluitend van toepassing op procedures waarbij het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar in de Gemeenschap ligt.’
4
Artikel 1, lid 1, van de verordening luidt:
‘Deze verordening is van toepassing op collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen.’
5
Artikel 3 van de verordening, met als titel ‘Internationale bevoegdheid’, bepaalt in lid 1:
‘De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. […]’
6
Artikel 5, lid 1, van de verordening luidt:
‘De opening van de insolventieprocedure laat onverlet het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen — zowel bepaalde goederen als gehelen, met een wisselende samenstelling, van onbepaalde goederen —, die toebehoren aan de schuldenaar en die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.’
7
Artikel 6, lid 1, van de verordening luidt:
‘De opening van de insolventieprocedure laat het recht van een schuldeiser op verrekening van zijn vordering met de vordering van de schuldenaar onverlet wanneer die verrekening is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de insolvente schuldenaar van toepassing is.’
8
Artikel 14 van de verordening luidt:
‘Indien de schuldenaar door een na de opening van de insolventieprocedure verrichte handeling onder bezwarende titel beschikt over:
- —
een onroerend goed,
- —
een schip of een luchtvaartuig dat aan inschrijving in een openbaar register onderworpen is, of
- —
effecten waarvan het bestaan inschrijving in een wettelijk voorgeschreven register veronderstelt,
wordt de rechtsgeldigheid van die handeling beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan dit onroerend goed zich bevindt of onder het gezag waarvan dit register wordt gehouden.’
9
Artikel 25, lid 1, van de verordening bepaalt:
‘De inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 is erkend, alsmede een door die rechter bevestigd akkoord, worden eveneens zonder verdere formaliteiten erkend. Die beslissingen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de artikelen 31 tot en met 51 (met uitzondering van artikel 34, lid 2), van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, als gewijzigd bij de Verdragen inzake de toetreding tot dat Verdrag.
De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven.
[…]’
10
Volgens artikel 44, lid 3, sub a, is deze verordening niet van toepassing ‘in de lidstaten, voor zover zij in strijd is met verplichtingen die met betrekking tot een faillissement ontstaan uit een verdrag dat de betrokken lidstaat vóór de inwerkingtreding van deze verordening met een of meer derde staten heeft gesloten’.
11
Bijlage A bij de verordening bevat een lijst van de in artikel 1, lid 1, van de verordening bedoelde insolventieprocedures.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
12
Schmid is curator in de op 4 mei 2007 in Duitsland tegen de schuldenares geopende insolventieprocedure. Verweerster, Hertel, woont in Zwitserland. Via een actio pauliana daagt Schmid verweerster voor de Duitse rechter en vordert de teruggave aan de schuldenares van 8 015,08 EUR, exclusief rente. Die vordering is in eerste en in tweede aanleg niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de Duitse rechter geen internationale bevoegdheid had. Met een beroep in ‘Revision’ zet Schmid zijn actio pauliana door voor het Bundesgerichtshof.
13
Het Bundesgerichtshof wijst erop dat het hoofdgeding onder de materiële werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van de verordening valt. Het verwijst in dit verband naar het arrest van 12 februari 2009, Seagon (C-339/07, Jurispr. blz. I-767), en herinnert eraan dat het Hof in dat arrest voor recht heeft verklaard dat de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een actio pauliana tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft.
14
Tot nu toe is echter geen antwoord gegeven op de vraag of artikel 3, lid 1, van de verordening ook van toepassing is wanneer de insolventieprocedure is geopend in een lidstaat, maar de verweerder waartegen de actio pauliana is gericht, zijn woonplaats of statutaire zetel niet in een lidstaat maar in een derde land heeft.
15
De verwijzende rechter is van oordeel dat het volgens de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de verordening voor de toepassing van die bepaling voldoende is dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar in een lidstaat ligt. Die verordening is slechts van toepassing indien er sprake is van een grensoverschrijdend element, maar het is onduidelijk of dat element betrekking moet hebben op een andere lidstaat dan wel op een derde staat.
16
Daarom heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Zijn de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure betreffende het vermogen van de schuldenaar is geopend, bevoegd om kennis te nemen van een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn woonplaats of statutaire zetel niet in een lidstaat heeft?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
17
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om kennis te nemen van een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn woonplaats niet in een lidstaat heeft.
18
Voor de beantwoording van die vraag zij er meteen aan herinnerd dat artikel 3, lid 1, van de verordening alleen bepaalt dat de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, bevoegd zijn een insolventieprocedure te openen tegen die schuldenaar. In de zaak die in het hoofdgeding aan de orde is, bevindt het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich in Duitsland.
19
Vooraf moet echter worden vastgesteld of, wanneer het enige grensoverschrijdende element van de betrokken situatie de verhouding tussen een lidstaat en een derde staat is, de bevoegdheid voor de insolventieprocedure volgens artikel 3, lid 1, van de verordening bij de rechters van die lidstaat berust, dan wel of die vraag inzake internationale bevoegdheid daarentegen moet worden beantwoord aan de hand van het nationale recht van die lidstaat.
20
Aangaande de vraag, die in het kader van deze vaststelling rijst, of de verordening in ieder geval slechts kan worden toegepast indien er sprake is van grensoverschrijdende elementen, in die zin dat binnen de werkingssfeer van de verordening alleen situaties vallen die verband houden met twee of meer lidstaten, zij opgemerkt dat een dergelijke algemene en absolute voorwaarde niet volgt uit de bewoordingen van de verordening.
21
Zoals de advocaat-generaal in punt 25 van haar conclusie in herinnering heeft gebracht, beperkt immers noch artikel 1 van de verordening, met als titel ‘Toepassingsgebied’, noch bijlage A bij de verordening, die een lijst bevat van de in dat artikel bedoelde insolventieprocedures, de toepassing van de verordening tot procedures met een grensoverschrijdend element in de zin zoals vermeld in het vorige punt. Hetzelfde geldt voor punt 14 van de considerans van de verordening, volgens hetwelk de toepassing van de verordening slechts is uitgesloten indien het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar buiten de Europese Unie ligt.
22
Verschillende bepalingen van de verordening zijn weliswaar slechts van toepassing indien er sprake is van elementen die verband houden met het grondgebied of de rechtsorde van minstens twee lidstaten, zoals artikel 5, lid 1, van de verordening, dat een regel bevat betreffende de zakelijke rechten van derden op goederen van de schuldenaar die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een ‘andere lidstaat’ bevinden, of de bepalingen van hoofdstuk III van de verordening, betreffende ‘secundaire insolventieprocedures’, die slechts betrekking hebben op secundaire procedures die in een andere lidstaat zijn geopend.
23
Andere bepalingen van de verordening, zoals de artikelen 6 en 14, bevatten echter geen dergelijke uitdrukkelijke beperkingen. Voorts is volgens artikel 44, lid 3, sub a, de verordening niet van toepassing in de lidstaten, voor zover zij in strijd is met verplichtingen die met betrekking tot een faillissement ontstaan uit een verdrag dat de betrokken lidstaat vóór de inwerkingtreding van deze verordening met een of meer derde staten heeft gesloten. Die bepaling zou in principe overbodig zijn indien de betrokken verordening niet van toepassing was op de betrekkingen tussen een lidstaat en een derde staat.
24
Wat in dat verband de bepalingen van de verordening betreft die niet uitdrukkelijk voorzien in een grensoverschrijdend element waarbij minstens twee lidstaten zijn betrokken, zij vastgesteld dat de doelstellingen van de verordening, zoals die met name in de punten van de considerans ervan zijn weergegeven, evenmin pleiten voor een enge uitlegging van de werkingssfeer van de verordening volgens welke er sprake moet zijn van een dergelijk element.
25
Uit de punten 2 tot en met 4 van de considerans van de verordening blijkt namelijk weliswaar dat de doelstelling van deze verordening met name is de ‘goede werking van de interne markt’ te waarborgen, maar uit dat punt 4 van de considerans volgt dat het ter bereiking van die doelstelling in het bijzonder noodzakelijk is te ‘verhinderen dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen (‘forum shopping’)’. Punt 8 van de considerans van de verordening maakt gewag van de doelstelling van ‘een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen’, en punt 12 van de considerans van de verordening bepaalt dat de insolventieprocedures die binnen de werkingssfeer van de verordening vallen, ‘een universele strekking [hebben] en […] alle goederen van de schuldenaar [beogen] te omvatten’. Deze laatste doelstellingen kunnen van nature en volgens de formulering ervan niet alleen de betrekkingen tussen de lidstaten omvatten, maar alle grensoverschrijdende situaties.
26
De werkingssfeer van de verordening beperken tot situaties waarbij noodzakelijkerwijs minstens twee lidstaten zijn betrokken, volgt ten slotte evenmin uit de specifieke doelstellingen die eigen zijn aan artikel 3, lid 1, van de verordening.
27
Die bepaling bevat alleen een regel inzake internationale bevoegdheid, volgens welke de ‘rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, […] bevoegd [zijn] de insolventieprocedure te openen’. Aldus wordt met artikel 3, lid 1, van de verordening juncto punt 8 van de considerans van de verordening beoogd de voorspelbaarheid en derhalve de rechtszekerheid met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid inzake faillissement te bevorderen.
28
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat, om te bepalen welke rechter bevoegd is de insolventieprocedure te openen, het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar moet worden bepaald op het moment waarop het verzoek om opening van de insolventieprocedure is ingediend (zie arrest van 17 januari 2006, Staubitz Schreiber, C-1/04, Jurispr. blz. I-701, punt 29). Zoals de advocaat generaal in punt 29 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het bestaan van een grensoverschrijdend element in dat vroege stadium wellicht nog onbekend. De bepaling van de bevoegde rechter kan evenwel niet worden uitgesteld tot het tijdstip waarop, behalve het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, de locaties van de verschillende aspecten van de procedure, zoals de woonplaats van een eventuele verweerder in een bijkomende procedure, bekend zijn. Wachten tot die gegevens gekend zijn, zou de doelstelling van een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen immers in gevaar brengen.
29
De toepassing van artikel 3, lid 1, van de verordening mag derhalve in de regel niet afhangen van het bestaan van een grensoverschrijdende band met een andere lidstaat.
30
Aangaande de specifieke vraag of de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om kennis te nemen van een faillissementspauliana tegen een verweerder die zijn woonplaats niet in een lidstaat heeft, zij bijgevolg eraan herinnerd dat het Hof in punt 21 van het reeds aangehaalde arrest Seagon heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de rechters van de lidstaat die bevoegd is om een insolventieprocedure in te leiden, op grond van deze bepaling eveneens internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen.
31
In punt 25 van dat arrest heeft het Hof weliswaar voorts geoordeeld dat die rechters derhalve bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft.
32
Uit het enkele feit dat het Hof in datzelfde arrest alleen heeft vastgesteld dat de rechter die de procedure heeft geopend, bevoegd is om uitspraak te doen over vorderingen tegen in een andere lidstaat gevestigde verweerders, kan echter niet worden afgeleid dat een dergelijke bevoegdheid a priori is uitgesloten indien de betrokken verweerder in een derde staat is gevestigd, aangezien het Hof die vraag niet diende te beantwoorden. De verwerende partij in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Seagon was immers in een lidstaat gevestigd.
33
De doelstellingen van artikel 3, lid 1, van de verordening, die, zoals in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, erin bestaan de voorspelbaarheid van de rechterlijke bevoegdheid inzake faillissement en derhalve de rechtszekerheid te bevorderen, pleiten voorts ervoor die bepaling aldus uit te leggen dat zij tevens de bevoegdheid verleent om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn woonplaats in een derde staat heeft. Een harmonisatie in de Unie van de voorschriften inzake de rechterlijke bevoegdheid voor een faillissementspauliana draagt immers bij tot het bereiken van deze doelstellingen, ongeacht of de verweerder zijn woonplaats in een lidstaat dan wel in een derde staat heeft.
34
Aan die conclusie kan niet worden afgedaan door het door de Duitse regering ter terechtzitting benadrukte feit dat de verweerder in het kader van een dergelijke actio pauliana zou worden vervolgd voor een in een andere staat dan die van zijn woonplaats gevestigde rechter.
35
Het in de verordening neergelegde criterium om te bepalen welke rechter bevoegd is om uitspraak te doen over die vordering, namelijk het criterium van het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, is immers normaal voorzienbaar voor de verweerder, die er rekening mee kan houden wanneer hij samen met de schuldenaar deelneemt aan een handeling die nietig kan worden verklaard in het kader van een insolventieprocedure. De doelstellingen van voorspelbaarheid van de rechterlijke bevoegdheid inzake faillissement en rechtszekerheid, die in punt 8 van de considerans van de verordening zijn weergegeven, en in voorkomend geval de in punt 4 van de considerans van de verordening vermelde doelstelling te verhinderen dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen of een bepaald forum te kiezen, hebben bijgevolg voorrang op het streven te voorkomen dat de verweerder wordt vervolgd voor een buitenlandse rechter.
36
Voorts kan evenmin het argument slagen dat de rechters van een derde land niet gehouden zijn een door een bevoegde rechter binnen de Unie genomen beslissing te erkennen of ten uitvoer te leggen of, anders gezegd, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van de verordening geen nuttig effect sorteert indien de verweerder zijn woonplaats in een derde staat heeft.
37
Zoals de advocaat-generaal in de punten 36 en 38 van haar conclusie heeft beklemtoond, wordt de toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 3, lid 1, van die verordening immers niet uitgesloten door het feit dat de bepalingen van de verordening betreffende erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van de rechter die de insolventieprocedure heeft geopend, niet bindend zijn voor derde landen. Bovendien is het, ook al kan in een concreet geval voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geen beroep op de verordening zelf worden gedaan, soms mogelijk erkenning en tenuitvoerlegging van een vonnis van de bevoegde rechter te verkrijgen op grond van een bilaterale overeenkomst.
38
Voorts kan dat vonnis, ook al wordt het door de staat van verweerders woonplaats niet erkend en ten uitvoer gelegd op grond van een bilaterale overeenkomst, volgens artikel 25 van de verordening door de andere lidstaten worden erkend en ten uitvoer gelegd, in het bijzonder wanneer een deel van het vermogen van die verweerder zich op het grondgebied van een van die staten bevindt.
39
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn woonplaats niet in een lidstaat heeft.
Kosten
40
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn woonplaats niet in een lidstaat heeft.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑01‑2014