Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 10-11-2016, nr. C-452/16 PPU
ECLI:EU:C:2016:858
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-11-2016
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-452/16 PPU
- Conclusie
M. Campos Sánchez-bordona
- Roepnaam
Poltorak
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:858, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑11‑2016
ECLI:EU:C:2016:782, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑10‑2016
Uitspraak 10‑11‑2016
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-452/16 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij uitspraak van 16 augustus 2016, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
Krzysztof Marek Poltorak,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 oktober 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Krzysztof Marek Poltorak, vertegenwoordigd door S. Wester, advocaat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, H. Stergiou en B. Koopman als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann, J. Möller en R. Riegel als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Tsaousi als gemachtigde,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, N. Otte Widgren, H. Shev en F. Bergius als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 oktober 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: ‘kaderbesluit’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Rikspolisstyrelse (algemeen bestuur van de rijkspolitie, Zweden; hierna: ‘algemeen bestuur van de Zweedse politie’) tegen Krzysztof Marek Poltorak is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering in Zweden van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf van een jaar en drie maanden.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5 tot en met 9 van het kaderbesluit luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
- (8)
Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.
- (9)
De rol van de centrale autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet beperkt blijven tot het verlenen van praktische en administratieve bijstand.’
4
Artikel 1 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’ en bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
[…]’
5
In de artikelen 3, 4 en 4 bis van het kaderbesluit worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld. Artikel 5 van het kaderbesluit bepaalt welke garanties de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen dient te verstrekken.
6
Artikel 6 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’ en luidt als volgt:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
7
Artikel 7 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Inschakeling van de centrale autoriteit’ en luidt:
- ‘1.
Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.
- 2.
Een lidstaat kan, indien zijn interne rechterlijke organisatie zulks vereist, zijn centrale autoriteit(en) belasten met het toezenden en administratief in ontvangst nemen van de Europese aanhoudingsbevelen en van elke andere formele correspondentie dienaangaande.
De lidstaat die van deze mogelijkheid gebruik wil maken, stelt het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van de gegevens met betrekking tot de centrale autoriteit(en). Die gegevens zijn bindend voor alle autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.’
Nederlands recht
8
De Overleveringswet behelst de implementatie van het kaderbesluit naar Nederlands recht. Artikel 1 van deze wet bepaalt:
‘In deze wet wordt verstaan onder:
[…]
- b.
Europees aanhoudingsbevel: de schriftelijk vastgelegde beslissing van een justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie strekkende tot de aanhouding en de overlevering van een persoon door de justitiële autoriteit van een andere lidstaat;
[…]
- i.
uitvaardigende justitiële autoriteit: de justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, krachtens het nationale recht bevoegd tot het afgeven van een Europees aanhoudingsbevel;
[…]’
9
Artikel 5 van de Overleveringswet luidt als volgt:
‘Overlevering geschiedt uitsluitend aan uitvaardigende justitiële autoriteiten van andere lidstaten van de Europese Unie en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Op 21 december 2012 heeft de Göteborgs Tingsrätt (rechter in eerste aanleg Göteborg, Zweden) aan Poltorak, een Pools staatsburger, een vrijheidsstraf voor de duur van een jaar en drie maanden opgelegd wegens feiten die worden omschreven als zware mishandeling. Op 30 juni 2014 heeft het algemeen bestuur van de Zweedse politie een Europees aanhoudingsbevel tegen hem uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van die straf in Zweden.
11
De rechtbank Amsterdam (Nederland) is als uitvoerende rechterlijke autoriteit van dat Europees aanhoudingsbevel ingeschakeld met het oog op de aanhouding van Poltorak en diens overlevering aan de Zweedse autoriteiten.
12
Op haar verzoek om inlichtingen over de uitvaardigende autoriteit van het betrokken Europees aanhoudingsbevel heeft de rechtbank Amsterdam van de Zweedse autoriteiten met name informatie ontvangen over de structuur, de onafhankelijkheid, de werking en de bevoegdheden van die autoriteit, alsook over de procedure en de criteria op basis waarvan zij beslist een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.
13
Gelet op die inlichtingen en op de informatie in het evaluatierapport van de Raad van 21 oktober 2008 over de nationale praktijken met betrekking tot het Europees aanhoudingsbevel [Evaluation report on the fourth round of mutual evaluations ‘The practical application of the European Arrest Warrant and corresponding surrender procedures between member states’ — Report on Sweden (9927/1/08 REV 2)], twijfelt de rechtbank Amsterdam of het door een politiedienst als het algemeen bestuur van de Zweedse politie uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel aan te merken is als een bevel dat is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, en of dat Europees aanhoudingsbevel dus een ‘rechterlijke beslissing’ is zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, daarvan.
14
De rechtbank Amsterdam vraagt zich in dit verband af of de begrippen ‘rechterlijke beslissing’ en ‘rechterlijke autoriteit’ als bedoeld in het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat het autonome begrippen van Unierecht betreft, dan wel of het de lidstaten vrijstaat om te bepalen welke betekenis en strekking deze begrippen hebben.
15
Als sprake is van begrippen die zijn aan te merken als autonome begrippen van Unierecht, impliceren die begrippen volgens de verwijzende rechter dat het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd door een autoriteit met een zodanige status en dusdanige bevoegdheden dat zij voldoende rechterlijke bescherming bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel kan bieden. Gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning waarop het kaderbesluit berust, is de verwijzende rechter van oordeel dat het bij een dergelijke autoriteit om een rechter of een officier van justitie moet gaan, en dat een Europees aanhoudingsbevel dus niet kan worden uitgevaardigd door een politiedienst.
16
Als sprake is van begrippen die onder het nationale recht van de lidstaten vallen, blijven de lidstaten volgens de verwijzende rechter evenwel gehouden om, bij de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid, het Unierecht te eerbiedigen. Hij verwijst daarbij naar de beginselen die door het Hof zijn geformuleerd, met betrekking tot het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in het kader van de overleveringsprocedure, in de punten 46 en 47 van het arrest van 30 mei 2013, F. (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358), en, met betrekking tot de rechterlijke bescherming die gewaarborgd moet worden bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, in punt 56 van het arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385).
17
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Vormen de uitdrukkingen ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit […] en ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit […] autonome begrippen van Unierecht?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend luidt: aan de hand van welke criteria kan worden vastgesteld of een autoriteit van de uitvaardigende lidstaat een dergelijke ‘rechterlijke autoriteit’ is en het door haar uitgevaardigde [Europees aanhoudingsbevel] bijgevolg een dergelijke ‘rechterlijke beslissing’ is?
- 3)
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend luidt: valt the Swedish National Police Board onder het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit […] en is het door deze autoriteit uitgevaardigde [Europees aanhoudingsbevel] bijgevolg een ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit […]?
- 4)
Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt: is de aanduiding van een nationale politieautoriteit zoals the Swedish National Police Board als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in overeenstemming met het Unierecht?’
Spoedprocedure
18
De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
19
Ter onderbouwing van dit verzoek voert hij met name aan dat Poltorak thans zijn vrijheid is ontnomen in afwachting van zijn feitelijke overlevering aan de Zweedse autoriteiten.
20
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.
21
In de tweede plaats moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 24). De maatregel tot bewaring van Poltorak is blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte verduidelijkingen immers gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.
22
In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op 31 augustus 2016, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste tot en met derde vraag
23
Met zijn eerste, zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit een autonoom begrip van Unierecht is en of artikel 6, lid 1, aldus moet worden uitgelegd dat een politiedienst als die in het hoofdgeding onder het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van die bepaling valt, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door dit orgaan is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit.
24
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het kaderbesluit, zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7, beoogt het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
Het kaderbesluit beoogt dus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning zijn in het Unierecht van wezenlijk belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking vormt, houdt krachtens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit in dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven. De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel immers alleen weigeren in de limitatief opgesomde gevallen van verplichte niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3 van het kaderbesluit, of van facultatieve niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van het kaderbesluit. Bovendien mag aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel een van de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief omschreven voorwaarden worden verbonden (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 79 en 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Alleen Europese aanhoudingsbevelen in de zin van artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit moeten echter in overeenstemming met dat kaderbesluit ten uitvoer worden gelegd. Blijkens artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit is het Europees aanhoudingsbevel een ‘rechterlijke beslissing’, hetgeen uitvaardiging door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit vereist.
29
Volgens die bepaling is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
30
In artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit wordt overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten weliswaar verwezen naar het recht van de lidstaten, maar vastgesteld moet worden dat deze verwijzing slechts ziet op de aanduiding van de rechterlijke autoriteit die bevoegd is om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Die verwijzing heeft dan ook geen betrekking op de definitie van het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ als zodanig.
31
De betekenis en strekking van het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit kan dus niet worden overgelaten aan de beoordeling van elke lidstaat (zie naar analogie arresten van 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, EU:C:2008:437, punt 43, en 16 november 2010, Mantello, C-261/09, EU:C:2010:683, punt 38).
32
Hieruit volgt dat het in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit opgenomen begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, waarbij volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, haar context en het doel van het kaderbesluit (zie naar analogie arrest van 28 juli 2016, JZ, C-294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Wat de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit betreft, moet erop worden gewezen dat de in deze bepaling gebruikte term ‘rechterlijke autoriteit’ niet slechts de rechters en rechterlijke instanties van een lidstaat aanduidt, maar breder is en ook de autoriteiten kan omvatten die in de betrokken rechtsorde deelnemen aan de rechtsbedeling.
34
Vastgesteld moet evenwel worden dat het in die bepaling genoemde begrip ‘rechterlijke autoriteit’ niet aldus kan worden uitgelegd dat het mede de politiediensten van een lidstaat omvat.
35
In de eerste plaats heeft het woord ‘rechterlijke’ in zijn gewone betekenis geen betrekking op politiediensten. Dit woord duidt immers op de rechterlijke macht, die, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten moet worden onderscheiden van de uitvoerende macht. Traditioneel gezien zijn rechterlijke autoriteiten dus autoriteiten die aan de rechtsbedeling deelnemen, in tegenstelling tot met name bestuurlijke autoriteiten of politiediensten, die onderdeel zijn van de uitvoerende macht.
36
In de tweede plaats wordt die uitlegging van de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit bevestigd door de context van deze bepaling.
37
Ten eerste moet de justitiële samenwerking in strafzaken zoals die was vastgelegd in artikel 31 EU worden onderscheiden van de politiële samenwerking zoals die was geregeld in artikel 30 EU.
38
Ten tweede moet het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de context van het kaderbesluit aldus worden opgevat dat het ook doelt op de autoriteiten die in de lidstaten deelnemen aan de strafrechtsbedeling, met uitsluiting van de politiediensten.
39
Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de gehele procedure van overlevering tussen lidstaten waarin het kaderbesluit voorziet, overeenkomstig dit kaderbesluit onder rechterlijk toezicht wordt uitgevoerd, zodat voor beslissingen betreffende Europese aanhoudingsbevelen alle waarborgen gelden die eigen zijn aan dit soort beslissingen (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F., C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punten 39 en 46).
40
In het bijzonder blijkt uit overweging 8 van het kaderbesluit dat beslissingen over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel pas mogen worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd. Bovendien bepaalt artikel 6 van het kaderbesluit dat niet alleen die beslissing moet worden genomen door een rechterlijke autoriteit, maar ook de beslissing betreffende de uitvaardiging van een dergelijk bevel. Het optreden van een rechterlijke autoriteit is ook vereist tijdens andere fasen van de overleveringsprocedure, zoals die van het verhoor van de gezochte persoon, en die van de beslissing tot voortgezette hechtenis of tijdelijke overplaatsing van deze persoon (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F., C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 45).
41
Tegen deze achtergrond kunnen de lidstaten krachtens artikel 7 van het kaderbesluit, onder de in die bepaling gestelde voorwaarden en indien hun interne rechterlijke organisatie zulks vereist, een niet-rechterlijke autoriteit, namelijk een centrale autoriteit, inschakelen voor het toezenden en in ontvangst nemen van Europese aanhoudingsbevelen.
42
Centrale politiediensten van een lidstaat kunnen weliswaar onder het begrip ‘centrale autoriteit’ in de zin van artikel 7 vallen, maar uit dit artikel, gelezen in samenhang met overweging 9 van het kaderbesluit, volgt dat de rol van een dergelijke centrale autoriteit beperkt blijft tot het verlenen van praktische en administratieve bijstand aan de bevoegde rechterlijke autoriteiten. De in artikel 7 van het kaderbesluit geboden mogelijkheid gaat dus niet zo ver dat de lidstaten voor de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen de bevoegde rechterlijke autoriteiten mogen vervangen door die centrale autoriteit.
43
In de derde plaats moet worden vastgesteld dat een uitlegging van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit in die zin dat deze bepaling mede politiediensten omvat, zich niet zou verdragen met de in de punten 24 tot en met 27 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen van dat kaderbesluit.
44
Het in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning, op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit het door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit uitgevaardigde aanhoudingsbevel dient uit te voeren, berust op de gedachte dat vóór de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel een rechterlijke autoriteit is opgetreden met als doel een rechterlijke toetsing te verrichten.
45
De uitvaardiging van een aanhoudingsbevel door een niet-rechterlijke autoriteit, zoals een politiedienst, geeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit echter niet de garantie dat er bij de uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel sprake is geweest van een dergelijke rechterlijke toetsing, en is derhalve onvoldoende ter onderbouwing van de in punt 25 van het onderhavige arrest genoemde hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, die de grondslag van het kaderbesluit vormt. In dit verband doen de wijze waarop de politiediensten concreet zijn georganiseerd binnen de uitvoerende macht en de mate waarin zij in voorkomend geval autonoom handelen, niet ter zake.
46
Het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit moet dan ook aldus worden uitgelegd dat politiediensten niet onder dat begrip vallen, zodat het door deze diensten uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel niet kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit.
47
Hieraan doet niet af dat, zoals de Zweedse regering in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft aangegeven, de politiedienst waarop het hoofdgeding betrekking heeft, uitsluitend bevoegd is ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een vonnis dat door een rechter na afloop van een gerechtelijke procedure is gewezen en in kracht van gewijsde is gegaan.
48
Uit de informatie die de Zweedse regering het Hof heeft verstrekt, blijkt immers dat de beslissing of een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, uiteindelijk wordt genomen door de politiedienst waarop het hoofdgeding betrekking heeft, en niet door een rechterlijke autoriteit.
49
Ten eerste vaardigt die politiedienst het Europees aanhoudingsbevel niet uit op verzoek van de rechter die het vonnis tot oplegging van de vrijheidsstraf heeft gewezen, maar op verzoek van de penitentiaire diensten.
50
Ten tweede heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde politiedienst discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de vraag of een Europees aanhoudingsbevel zal worden uitgevaardigd, aangezien die dienst als enige bevoegd is om te controleren of is voldaan aan de voorwaarden voor uitvaardiging zoals die in het kaderbesluit zijn vervat, en om na afweging van de verschillende betrokken belangen, waaronder die van de persoon in kwestie, te beslissen of die uitvaardiging evenredig is.
51
Uit de informatie die door de Zweedse regering aan het Hof is verstrekt, blijkt evenwel dat de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid niet aan ambtshalve rechterlijke toetsing is onderworpen.
52
Gelet op een en ander dient op de eerste tot en met de derde vraag te worden geantwoord dat het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit een autonoom begrip van Unierecht is en dat artikel 6, lid 1, aldus moet worden uitgelegd dat een politiedienst zoals het algemeen bestuur van de Zweedse politie niet onder het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van die bepaling valt, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door deze politiedienst is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit.
Vierde vraag
53
Gelet op het antwoord op de eerste tot en met de derde vraag behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Beperking van de werking van het onderhavige arrest in de tijd
54
Ter terechtzitting hebben de Nederlandse regering en de Europese Commissie het Hof verzocht de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken indien het Hof mocht oordelen dat een politiedienst zoals het algemeen bestuur van de Zweedse politie niet onder het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit valt. Zij hebben in wezen gewezen op de mogelijke consequenties van het onderhavige arrest voor de zaken waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die geen ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van die bepaling is.
55
In dit verband zij eraan herinnerd dat de uitlegging die het Hof krachtens de bij artikel 267 VWEU aan het Hof verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van Unierecht volgens vaste rechtspraak de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert de datum van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het wijzen van het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (arrest van 17 september 2014, Liivimaa Lihaveis, C-562/12, EU:C:2014:2229, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arresten van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C-82/12, EU:C:2014:108, punt 41, en 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C-110/15, EU:C:2016:717, punt 60).
57
In casu volgt met name uit het in punt 13 van het onderhavige arrest genoemde evaluatierapport van de Raad van 21 oktober 2008 dat de Raad in het verleden bezwaar heeft gemaakt tegen de uitvaardiging van Europese aanhoudingsbevelen door de politiedienst waarop het hoofdgeding betrekking heeft, die hij in strijd acht met de eis dat een ‘rechterlijke autoriteit’ wordt aangewezen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het Koninkrijk Zweden tot een met het Unierecht strijdig gedrag is gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van Unierecht.
58
Er is dus geen aanleiding om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken.
Kosten
59
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom begrip van Unierecht, en dit artikel 6, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat een politiedienst zoals de Rikspolisstyrelse (algemeen bestuur van de rijkspolitie, Zweden) niet onder het begrip‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’in de zin van die bepaling valt, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door deze politiedienst is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.
von Danwitz
Juhász
Vajda
Jürimäe
Lycourgos
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 november 2016.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Vierde kamer
T. von Danwitz
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑11‑2016
Conclusie 19‑10‑2016
M. Campos Sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-452/16 PPU1.
Openbaar Ministerie
tegen
Krzysztof Marek Poltorak
(verzoek van de rechtbank Amsterdam, Nederland, om een prejudiciële beslissing)
1.
In het systeem dat is ingevoerd bij kaderbesluit 2002/584/JBZ2., dat het traditionele uitleveringssysteem heeft vervangen, vervullen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten een leidende rol. Meer in het bijzonder heeft het kaderbesluit zowel betrekking op de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die het Europees aanhoudingsbevel3. uitvaardigt, als op de uitvoerende rechterlijke autoriteit, in de ontvangende staat, die het bevel ten uitvoer moet leggen.
2.
Het Hof is tot op heden niet verzocht om uitlegging van de begrippen ‘rechterlijke autoriteit’ (artikel 6 van het kaderbesluit) en ‘rechterlijke beslissing’ (artikel 1 van hetzelfde besluit). De rechtbank Amsterdam stelt in de onderhavige zaak vier vragen over de betekenis van die begrippen, ten einde te kunnen beslissen of een door een Zweedse politieautoriteit ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbare beslissing uitgevaardigd EAB in behandeling moet worden genomen.
3.
Parallel aan de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechterlijke instantie het Hof andere prejudiciële vragen voorgelegd over het begrip ‘rechterlijke beslissing’ in een van de in artikel 8 van het kaderbesluit geformuleerde vereisten, welke vragen echter niet het EAB betreffen, maar het voorafgaand daaraan uit te vaardigen nationale aanhoudingsbevel. In een andere conclusie van heden bepaal ik mijn standpunt in die andere zaak.4.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Recht van de Unie
1. Verdrag betreffende de Europese Unie
4.
Artikel 6 VEU bepaalt:
- ‘1.
De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten [hierna: ‘Handvest’], dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
- 2.
De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’)]. Die toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de Verdragen, niet.
- 3.
De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.’
2. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
5.
Artikel 47 van het Handvest, met het opschrift ‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’, bepaalt:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
[…]’
3. Kaderbesluit 2002/584/JBZ
6.
Overweging 5 van het kaderbesluit luidt als volgt:
‘De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. […]’
7.
Overweging 6 van het kaderbesluit luidt:
‘Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.’
8.
Voorts luidt overweging 10 van het kaderbesluit:
‘De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.’
9.
Artikel 1 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bevat de volgende bepalingen:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.’
10.
Artikel 6 van het kaderbesluit, ‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’, bepaalt:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
11.
Artikel 7 van het kaderbesluit, betreffende de centrale autoriteit, bepaalt het volgende:
- ‘1.
Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.
- 2.
Een lidstaat kan, indien zijn interne rechterlijke organisatie zulks vereist, zijn centrale autoriteit(en) belasten met het toezenden en administratief in ontvangst nemen van de Europese aanhoudingsbevelen en van elke andere formele correspondentie dienaangaande.
[…]’
12.
Aangaande de verhouding tot andere rechtsinstrumenten bepaalt artikel 31, lid 1, onder a), van het kaderbesluit:
- ‘1.
Onverminderd de toepassing daarvan in de betrekkingen tussen de lidstaten en derde staten, komen de bepalingen van dit kaderbesluit per 1 januari 2004 in de plaats van de overeenkomstige bepalingen van de ter zake van uitlevering toepasselijke verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten:
- a)
het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, het Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 15 oktober 1975, het Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 17 maart 1978 en, voor zover het op uitlevering betrekking heeft, het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977;
[…]’
B — Zweeds recht
13.
Op 29 mei 2009 heeft Zweden het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie krachtens artikel 6, lid 3, van het kaderbesluit in kennis gesteld van de volgende bijgewerkte gegevens over de naar intern recht bevoegde rechterlijke autoriteiten5.:
‘Article 6(3)
The following authorities in Sweden are competent to issue and execute a European arrest warrant.
Issuing judicial authority
[…]
A European arrest warrant for the enforcement of a custodial sentence or other form of detention is issued by the National Police Board (Rikspolisstyrelsen).
[…]’
14.
Volgens de verwijzingsbeslissing — en zoals de Zweedse regering in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft opgemerkt — berust de tenuitvoerlegging van uitvoerbare beslissingen, alsook van de in verband ermee in dat land nadien te geven beslissingen, bij andere dan de rechterlijke autoriteiten, inzonderheid bij andere autoriteiten dan de gerechtelijke organen waarvan die beslissingen afkomstig zijn.6.
15.
Voorts heeft de Zweedse politieautoriteit (Swedish Police Authority) in antwoord op de door de rechtbank Amsterdam gevraagde informatie in een schrijven van 1 augustus 2016 meegedeeld dat zij:
- a)
bevoegd is tot uitvaardiging van een EAB ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;
- b)
alleen EAB's uitvaardigt op verzoek van het Zweedse gevangenis- en reclasseringswezen, waarvan het niettemin onafhankelijk is;
- c)
bevoegdheden heeft gedelegeerd aan een of meer bij de politie werkzame medewerkers van de International Police Cooperation Division;
- d)
haar bevoegdheden uitoefent zonder onderworpen te zijn aan toezicht door de rechterlijke organen, het ministerie van Justitie of het gerecht dat de veroordeling heeft uitgesproken.
II — Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16.
Op 23 mei 2016 heeft de officier van Justitie bij de rechtbank Amsterdam een vordering ingediend betreffende het in behandeling nemen van het op 30 juni 2014 door de Zweedse nationale politieraad7. uitgevaardigde EAB, strekkende tot de aanhouding en de overlevering van K. M. Poltorak, die in het detentiecentrum te Alphen aan de Rijn (Nederland) verblijft.
17.
Het EAB is gebaseerd op een uitvoerbare beslissing van een gerecht te Göteborg (Zweden) van 21 december 2012 (referentie B 9380/12), waarbij aan Poltorak een vrijheidsstraf voor de duur van een jaar en drie maanden is opgelegd wegens zware mishandeling.8.
18.
De verwijzende rechterlijke instantie wenst te vernemen of het EAB is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit en dus een ‘rechterlijke beslissing’ is zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, van datzelfde besluit. Zij voegt daaraan toe dat het probleem vooral aan de orde is gelet op de overwegingen van het Hof in het arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi.9.
19.
In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en aan het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Vormen de uitdrukkingen ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, kaderbesluit 2002/584/JBZ en ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, kaderbesluit 2002/584/JBZ autonome begrippen van Unierecht?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend luidt: aan de hand van welke criteria kan worden vastgesteld of een autoriteit van de uitvaardigende lidstaat een dergelijke ‘rechterlijke autoriteit’ is en het door haar uitgevaardigde EAB bijgevolg een dergelijke ‘rechterlijke beslissing’ is?
- 3)
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend luidt: valt the Swedish National Police Board onder het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, kaderbesluit 2002/584/JBZ en is het door deze autoriteit uitgevaardigde EAB bijgevolg een ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, kaderbesluit 2002/584/JBZ?
- 4)
Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt: is de aanduiding van een nationale politieautoriteit zoals the Swedish National Police Board als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in overeenstemming met het Unierecht?’
20.
Naar het oordeel van de verwijzende rechterlijke instantie, uiteengezet in de punten 4.2 tot en met 4.6 van de verwijzingsbeslissing:
- —
kan de uitdrukking ‘rechterlijke autoriteit’ in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit aldus worden begrepen dat het aan het recht van de uitvaardigende lidstaat wordt gelaten te bepalen wat valt onder het begrip ‘rechterlijke autoriteit’, of in die zin dat aan die rechtsorde enkel de aanwijzing van de bevoegde autoriteit wordt gelaten.10. In het eerste geval zal ‘rechterlijke autoriteit’ geen autonoom en uniform uit te leggen Unierechtelijk begrip zijn. In het tweede geval zal het gaan om een autonoom begrip van Unierecht, maar zonder een voor de hand liggende uitlegging11., en zonder eerdere uitspraken van het Hof die er een ‘acte éclairé’ van zouden maken12.;
- —
kan uit de context, meer in het bijzonder het Europees Verdrag betreffende Uitlevering (‘EUV’), alsook de totstandkomingsgeschiedenis van de wetgeving, vooral het voorstel voor het kaderbesluit13., niet duidelijk worden afgeleid of naast de rechterlijke autoriteiten ook andere autoriteiten bevoegd kunnen zijn tot uitvaardiging van EAB's in de zin van artikel 6, lid 1, ondanks het feit dat sinds het EUV een normatieve ontwikkeling is ontstaan waaronder de betrekkingen tussen de lidstaten veeleer zijn vervangen door betrekkingen tussen rechterlijke autoriteiten;
- —
waarborgt de doelstelling van het kaderbesluit, te komen tot een vereenvoudigd stelsel van overlevering van personen dat gebaseerd is op het beginsel van wederzijdse erkenning en plaatsvindt onder rechterlijk toezicht14., een bescherming op twee niveaus van de procedurerechten en grondrechten15., te weten in de uitvaardigende en in de uitvoerende lidstaat, zodat het ontbreken van die bescherming op een van de twee niveaus een ongunstige invloed zou kunnen hebben op die wederzijdse erkenning en dat wederzijds vertrouwen.
III — Procedure bij het Hof
21.
De verwijzingsbeslissing is bij het Hof binnengekomen op 16 augustus 2016, met het verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure (artikel 267, vierde alinea, VWEU). De verwijzende rechterlijke instantie heeft ter rechtvaardiging van dat verzoek aangevoerd dat Poltorak zich in detentie bevindt en dat de handhaving van deze situatie afhangt van de oplossing van de zaak ten gronde.
22.
Op de administratieve zitting van 1 september 2016 heeft het Hof besloten, de zaak volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen.
23.
De raadsman van Poltorak, de Nederlandse en de Zweedse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
24.
Er heeft een met zaak C-477/16 PPU (Kovalkovas) gevoegde zitting plaatsgevonden op 5 oktober 2016, waarop belanghebbenden als bedoeld in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in concreto de Zweedse regering, is verzocht te antwoorden op de hun gestelde vragen.
25.
De vertegenwoordigers van Poltorak, van de Nederlandse, de Duitse, de Griekse, de Finse en de Zweedse regering alsook de Commissie hebben op die zitting hun opmerkingen kenbaar gemaakt.
IV — Analyse
A — Eerste prejudiciële vraag
26.
De Nederlandse rechterlijke instantie wenst te vernemen of de uitdrukkingen ‘rechterlijke autoriteit’ in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit en ‘rechterlijke beslissing’ in artikel 1, lid 1, van dat besluit moeten worden uitgelegd als autonome begrippen van Unierecht.
27.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd. Die rechtspraak is onder meer toegepast op enkele begrippen van het kaderbesluit16. en op het begrip ‘met name in strafzaken bevoegde rechter’ in artikel 1, onder 1), onder a), iii), van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties17..
28.
Geen van de twee vermelde artikelen van het kaderbesluit verwijst voor de betekenis en de draagwijdte ervan naar het recht van de lidstaten. Artikel 6, lid 1, spreekt weliswaar van de rechterlijke autoriteit ‘die bevoegd is […] krachtens het recht van de […] lidstaat’, maar die verwijzing duidt niet op de definitie van ‘rechterlijke autoriteit’, maar alleen op de toekenning van de bevoegdheid om EAB's uit te vaardigen aan een of meerdere nationale rechterlijke organen overeenkomstig de nationale wettelijke bepalingen.
29.
Bijgevolg zijn de begrippen ‘rechterlijke autoriteit’ en ‘rechterlijke beslissing’ in respectievelijk artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit autonome begrippen van Unierecht, die op het grondgebied van de Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de bewoordingen, de context en het doel van de regeling waarvan zij deel uitmaken.18.
30.
Deze opmerking moet echter worden genuanceerd: gelet op de procedurele context van beide uitdrukkingen moet bij de uitlegging ervan rekening worden gehouden met de vrijheid van de lidstaten, zowel om de bevoegde rechterlijke organen aan te wijzen als om wettelijke bepalingen uit te vaardigen betreffende de procedures voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de Unie aan haar burgers verleent.19.
31.
Door het bevestigend antwoord op de eerste vraag raakt de vierde vraag zonder voorwerp, aangezien die enkel is gesteld voor het geval de eerste ontkennend wordt beantwoord.
B — Tweede en derde prejudiciële vraag
32.
Met de tweede en de derde vraag wenst de rechtbank Amsterdam tot slot te vernemen of een orgaan als de ZNP kan worden beschouwd als een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, zodat het door dit orgaan in het onderhavige geval uitgevaardigde EAB een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van dat besluit vormt.
33.
Zoals gezegd hebben de in deze zaak door de verwijzende rechterlijke instantie gestelde vragen, anders dan in zaak C-453/16 PPU, geen betrekking op de voor de uitvaardiging van het voorafgaande nationale bevel bevoegde nationale autoriteit, maar op de autoriteit die bevoegd is tot uitvaardiging van het EAB overeenkomstig het kaderbesluit.
34.
Vooraf zou ik erop willen wijzen dat de door mij voorgestelde herformulering van de tweede en de derde vraag voortvloeit uit mijn overtuiging dat er een nauw verband bestaat tussen de aard van een rechterlijke beslissing en de hoedanigheid van rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende instantie. Het begrip dat in deze zaak daadwerkelijk precisering behoeft is dan ook het begrip ‘rechterlijke autoriteit’.
35.
Het lijkt logisch te denken dat indien de ZNP niet kan worden gerekend tot de eenheden en organen die rechterlijke autoriteiten vormen, het door haar uitgevaardigde EAB de kenmerkende eigenschap — en tegelijkertijd essentiële voorwaarde — van een beslissing van ‘rechterlijke’ aard, te weten het feit dat het afkomstig is van een van de organen van de rechterlijke macht, niet zal bezitten.
36.
Nu een definitie van ‘rechterlijke autoriteit’ in de tekst van het kaderbesluit ontbreekt20., moeten overeenkomstig de gebruikelijke hermeneutische benadering van het Hof de letterlijke betekenis van de bepalingen en de context en de doelstellingen ervan in aanmerking worden genomen.
37.
Ter vermijding van dubbelzinnigheden wil ik echter al aanstonds beklemtonen dat er mijns inziens geen rechtsgrondslag is om EAB's met het oog op de uitvoering van een vonnis anders te behandelen dan EAB's met het oog op de uitvoering van andere maatregelen in strafzaken, voorafgaand aan de uitspraak van het vonnis (zoals detentiebevelen). Aangezien ze alle zijn gericht op overlevering door een lidstaat van personen aan een andere lidstaat, is het voor de uitlegging van de begrippen rechterlijke autoriteit die een EAB uitvaardigt en rechterlijke autoriteit die een EAB ontvangt irrelevant dat het onderzoek plaatsvindt ten einde een persoon die in een rechterlijke beslissing is veroordeeld of een persoon tegen wie de strafprocedure is gericht en die nog niet terecht heeft gestaan, voor de nationale rechter te brengen.
38.
Deze precisering is onmisbaar, omdat anders zou kunnen worden gedacht dat in het geval van EAB's met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling door de rechter, de interventie van de ‘rechterlijke autoriteit’ reeds heeft plaatsgevonden bij de uitspraak van het vonnis en dat deze laatste dus niets meer te zeggen heeft over de tenuitvoerlegging. Naar mijn oordeel is dat niet zo en impliceert in een stelsel van overlevering dat wordt gekenmerkt doordat de rechter beslist en rechterlijke beslissingen vervolgens wederzijds worden erkend, het op het vonnis volgende EAB ook dat eerst bepaalde beslissingen worden genomen, die alleen maar rechterlijke beslissingen kunnen zijn omdat de betrokken persoon al dan niet voorlopig van zijn vrijheid wordt beroofd en omdat een evenredigheidstoets moet plaatsvinden.21.
39.
Aangaande de uitlegging van artikel 6, en in de eerste plaats de alledaagse betekenis van de woorden ‘autoriteit’ en ‘rechterlijke’, moet erop worden gewezen dat de eerste term duidt op een orgaan dat gezag uitoefent op een gebied van het openbare leven, daar het beschikt over de bevoegdheden en de mogelijkheden alsook de legitimiteit om dat te doen. Het bijvoeglijk naamwoord ‘rechterlijke’ voegt aan voormeld zelfstandig naamwoord de connotatie toe dat die autoriteit dient te behoren tot de rechterlijke macht22., ter onderscheiding, volgens de klassieke scheiding der machten, van de wetgevende en de uitvoerende macht.
40.
Zo vermelden de taalversies van het kaderbesluit die ik heb geraadpleegd alle de term rechterlijke: ‘autorité judiciaire’ in de Franse versie, ‘judicial authority’ in de Engelse, ‘Justizbehörde’ in de Duitse, ‘autorità giudiziaria’ in de Italiaanse, ‘autoridade judiciária’ in de Portugese, ‘rättsliga myndighet’ in de Zweedse en ‘tiesu iestāde’ in de Letse.
41.
Hiermee bestaat er dan ook reeds een eerste aanwijzing dat de autoriteit waarop inzonderheid artikel 6 van het kaderbesluit doelt tot de rechterlijke macht dient te behoren. Die eerste aanwijzing vindt steun, zoals de rechtbank Amsterdam opmerkt, in de totstandkomingsgeschiedenis van de wetgeving. Zowel het EUV als het voorstel voor het kaderbesluit23. gaf de voorkeur aan het gebruik van de uitdrukkingen ‘bevoegde autoriteit’ respectievelijk ‘rechterlijke autoriteit’ in die zin, dat daaronder vielen de gerechten en het openbaar ministerie, terwijl de politiële autoriteiten uitdrukkelijk waren uitgesloten.24.
42.
Die indruk vindt in de tweede plaats steun in de context van artikel 6 van het kaderbesluit. Samen met artikel 7, met het opschrift ‘Inschakeling van de centrale autoriteit’, vormt het de institutionele architectuur van de met het kaderbesluit ingevoerde vereenvoudigde procedure. En dat systeem functioneert volgens een fundamenteel schema, waarnaar ik hieronder zal refereren.
43.
Zoals volgt uit overweging 5 van het kaderbesluit, wordt in beginsel de uitlevering tussen lidstaten vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten, op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning.25. Die erkenning steunt juist op de in artikel 6 gecreëerde dialoog inter pares, dat wil zeggen de dialoog tussen de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die het EAB uitvaardigt, en de uitvoerende, of ontvangende, rechterlijke autoriteit, die er uitvoering aan moet geven. Dank zij deze vormgeving van de betrekkingen tussen de lidstaten door tussenkomst van de respectieve rechterlijke autoriteiten kan het wederzijdse vertrouwen bestaan dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest, erkende grondrechten.26.
44.
De enige door de wetgever toegestane afwijking in de werking van dat stelsel is neergelegd in artikel 7 van het kaderbesluit en houdt in dat bij wijze van uitzondering niet-‘rechterlijke’ autoriteiten mogen optreden. Voor een keer echter laten de letterlijke bewoordingen van die bepaling geen twijfel bestaan: de bewoordingen die worden gebruikt om te beschrijven dat het optreden van die ‘centrale autoriteiten’ ondergeschikt is, zijn met zorg gekozen ten einde de functies die die autoriteiten in het kader van de dialoog tussen rechterlijke autoriteiten vervullen af te bakenen.
45.
Zo kan een lidstaat volgens artikel 7 van het kaderbesluit één of meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten ‘bij te staan’. Hieruit kan zonder meer worden afgeleid dat zij een louter medewerkende, en geen beslissende of leidende rol vervullen, welke instrumentele functie steun vindt in de in lid 2 van hetzelfde artikel gebruikte bewoordingen: de aangewezen centrale autoriteit kan worden belast met het ‘toezenden’ en administratief ‘in ontvangst nemen’ van de EAB's en van ‘elke andere formele correspondentie dienaangaande’.
46.
Vergelijking van deze taken met de taken die zijn toegewezen aan de rechterlijke autoriteiten (de uitvaardigende autoriteit is ‘bevoegd […] om een […]bevel uit te vaardigen’ en de uitvoerende autoriteit is ‘bevoegd […] het […] bevel uit te voeren’, volgens de bewoordingen van artikel 6, respectievelijk lid 1 en lid 2), toont aan dat de taken van de centrale autoriteiten louter administratieve taken zijn en dat die autoriteiten niet de noodzakelijke procedurele impuls kunnen geven, dat wil zeggen de uitvaardiging van een EAB in gang kunnen zetten.
47.
Hieruit volgt dat hoewel de wetgever heeft voorzien in de entree van een bijzonder bestuurlijk orgaan in de met het kaderbesluit nagestreefde dialoog tussen rechterlijke autoriteiten, de rol ervan zeer beperkt blijft:
- a)
in de eerste plaats kan alleen de autoriteit optreden die uitdrukkelijk is aangewezen door de lidstaat (die het secretariaat-generaal van de Raad in kennis heeft gesteld) en
- b)
in de tweede plaats kan zij enkel functies uitoefenen ter administratieve ondersteuning van de beslissende organen, dat wil zeggen de rechterlijke autoriteiten die moeten beslissen over de uitvaardiging of de uitvoering van EAB's.
48.
Deze uitlegging volgt ook uit de motivering van het voorstel voor het kaderbesluit.27. Met betrekking tot het huidige artikel 7 vermeldt de toelichting dat dit ‘is geïnspireerd door de bepalingen van de Overeenkomst van de Europese Unie van 1996 betreffende de uitlevering en van de Overeenkomst van de Europese Unie van 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. […]’ en dat ‘het een praktische bepaling betreft die tot doel heeft de overdracht van informatie tussen de lidstaten te vergemakkelijken […]. De rol van de centrale autoriteiten moet erin bestaan de verspreiding en de tenuitvoerlegging van [EAB's] te vergemakkelijken. Ze moeten met name voor vertalingen zorgen en administratieve ondersteuning verlenen bij de tenuitvoerlegging van de arrestatiebevelen.’28.
49.
Deze institutionele architectuur van het EAB strookt in de derde plaats het best met het doel, te komen tot een nieuwe, vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan.29.
50.
De dialoog tussen rechterlijke autoriteiten, die in hoofdzaak de constitutionele kenmerkende eigenschappen gemeen hebben dat zij in hun respectieve lidstaten tot de rechterlijke macht behoren en zich ertoe verbonden hebben te waarborgen dat de in artikel 6 VEU bedoelde fundamentele rechten en vrijheden zullen worden geëerbiedigd, vormt de kern van dat wederzijdse vertrouwen. Inherent daaraan is het ontbreken van inmenging van andere, niet-rechterlijke autoriteiten, die in voorkomend geval enkel een ondersteunende functie binnen de door artikel 7 van het kaderbesluit getrokken grenzen zullen kunnen vervullen.
51.
Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, verloopt voor het overige de gehele in het kaderbesluit neergelegde procedure van overlevering tussen lidstaten onder rechterlijk toezicht.30.
52.
Er is nog een aanvullend argument waarom de samenwerking in strafzaken op het gebied van EAB's beperkt moet blijven tot de rechterlijke autoriteiten: de materiële rechtsgrondslag van het kaderbesluit, artikel 31, lid 1, onder a) en b), VEU. In de in 2002 geldende versie van dat verdrag31. was nog sprake van het vergemakkelijken en bespoedigen van de samenwerking ‘tussen de bevoegde ministeries en de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten’. Niettemin is dit voorschrift na het Verdrag van Lissabon opgenomen in het VWEU en artikel 82 geworden, waarvan lid 1 het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen vastlegt, terwijl onder d) de inhoud van het oude artikel 31, lid 1, onder a), VEU wordt weergegeven, zij het met de belangrijke wijziging dat de uitdrukkelijke vermelding van de ministeries nu ontbreekt.32. Met deze wijziging moet rekening worden gehouden voor de uitlegging van het kaderbesluit overeenkomstig de nieuwe geest, waaronder die samenwerking in strafzaken nog meer tot het rechterlijk gebied beperkt wordt.33. In dit verband moet worden gewezen op de vaste rechtspraak van het Hof, op grond waarvan een bepaling van afgeleid Unierecht zo veel mogelijk aldus moet worden uitgelegd dat zij strookt met de verdragsbepalingen.34.
53.
In de context van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken heeft het Hof verklaard dat het Verdrag van Lissabon het institutionele kader substantieel heeft gewijzigd, en dat artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen inzonderheid dient te verzekeren dat de in het kader van die samenwerking tot stand gekomen handelingen doeltreffend verder kunnen worden toegepast ondanks de wijziging van het institutionele kader van die samenwerking.35.
54.
Deze uitspraak, gedaan op een beroep tot nietigverklaring, druist niet in — integendeel — tegen een evolutieve uitlegging van het kaderbesluit, waardoor dit, ook al berust het op een eerdere rechtsgrondslag, in overeenstemming geraakt met de teneur en de doelstellingen van de nieuwe grondslag, met andere woorden beter strookt met de wending die de wetgever aan de justitiële samenwerking in strafzaken heeft gegeven. Uitlegging van deze normatieve handeling uitsluitend aan de hand van de geest van de oude rechtsgrondslag zou tot verstarring leiden, in strijd met het VWEU zelf en met de latere uitdrukkelijke wil van de wetgever.
55.
Gelet op bovenstaande overwegingen moet worden opgemerkt dat, aangezien in het onderhavige geval de autoriteit waarvan het EAB afkomstig is deel uitmaakt van de ‘politie’ zonder dat haar besluit wordt gedeeld door een rechter, het logisch is dat twijfel ontstaat over de vraag of een politieel orgaan een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van het kaderbesluit kan zijn. Weliswaar staat vast dat de politie — in de regel onder het gezag van de organen van de uitvoerende macht — deel uitmaakt van de sterke arm van de staat, maar eveneens staat vast dat hij dikwijls ook de rechterlijke autoriteiten bijstaat bij het onderzoek naar strafbare feiten en soms bij de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Door deze samenwerking of hulp wordt zij echter nog geen rechterlijke autoriteit.
56.
Uit de informatie die de Zweedse politieautoriteit36. heeft verstrekt in antwoord op de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie kunnen de volgende kenmerkende eigenschappen van de met de uitvaardiging van EAB's belaste autoriteit worden afgeleid:
- a)
de politie is een repressieve instantie met ruime uitvoerende bevoegdheden;
- b)
deze autoriteit ontvangt geen instructies van de minister van Justitie in verband met EAB's;
- c)
zij heeft geen directe of indirecte band met de rechterlijke instantie die de gezochte persoon heeft veroordeeld;
- d)
zij handelt op het gebied van EAB's op verzoek van het gevangeniswezen, maar ontvangt daarvan geen instructies en beschikt over een discretionaire bevoegdheid om EAB's uit te vaardigen, en
- e)
heeft aan de IPO37., waarvan slechts drie juristen Zweedse EAB's kunnen uitvaardigen, de taak gedelegeerd een EAB uit te vaardigen ter uitvoering van een uitvoerbare veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf.
57.
Van al deze factoren is de aanwijzing van de instantie die EAB's uitvaardigt, krachtens de Zweedse wet waarbij aan het kaderbesluit uitvoering is gegeven in intern recht, juist het meest verontrustend, gelet op de mededeling van de Zweedse regering aan de Raad in 2009 krachtens artikel 6, lid 3, van het kaderbesluit.38.
58.
De Raad had Zweden immers aanbevolen39., passende maatregelen te treffen om te waarborgen dat in zaken waarin straffen moeten worden uitgevoerd, de EAB's worden uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit of onder toezicht van een rechterlijke autoriteit, overeenkomstig het kaderbesluit.
59.
Dat de Zweedse regering aan die aanbeveling geen gevolg geeft, is duidelijk voor wat betreft de wijze van uitvoering van het EAB-stelsel in haar interne rechtsorde. Kort gezegd40. is het volgens die regering juist dat de uitvoering van een strafvonnis op grond waarvan de veroordeelde moet worden overgeleverd door een andere lidstaat niet vereist dat het is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit stricto sensu. Aangezien, aldus die regering, het nationale stelsel van tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen juist andere, niet noodzakelijkerwijs rechterlijke, autoriteiten bevoegd verklaart, is het niet in strijd met het kaderbesluit dat die autoriteiten — waarvan zij erkent dat het geen rechterlijke autoriteiten zijn — mede beslissen over de uitvaardiging van EAB's.
60.
Gelet op hetgeen ik hierboven uiteen heb gezet is naar mijn oordeel het door de Zweedse regering voorgestane institutionele stelsel niet in overeenstemming met het kaderbesluit. Het zou in voorkomend geval slechts in overeenstemming kunnen zijn indien de politieautoriteit die een EAB uitvaardigt ter uitvoering van een rechterlijke beslissing voldeed aan de volgende voorwaarden, die naar mijn oordeel onmisbaar zijn voor het behoud van het niveau van rechterlijke waarborgen waarop het stelsel van EAB's berust:
- a)
zij zou moeten handelen op bevel en onder toezicht van een rechterlijke autoriteit, in de zin van artikel 6 van het kaderbesluit, en
- b)
zij zou niet moeten beschikken over enige discretionaire bevoegdheid of beoordelingsvrijheid aangaande de uitvaardiging van een EAB, maar slechts de bevelen van de rechterlijke autoriteit moeten uitvoeren.
De rechterlijke autoriteit zou bovendien bij twijfel over het bevel het Hof moeten verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het kaderbesluit.
61.
Blijkens het dossier, en zoals de Zweedse regering in haar schriftelijke opmerkingen te kennen heeft gegeven, voldoet de ZNP niet aan die vereisten. In de structuur van de staat valt zij buiten het rechterlijk bestel, en aangezien zij geen banden heeft met de gerechten en met het openbaar ministerie, ontbreekt het noodzakelijke toezicht door een rechterlijke autoriteit op de besluiten tot uitvaardiging van EAB's, waarvoor de ZNP over discretionaire bevoegdheid beschikt.
62.
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de politieautoriteit onafhankelijk kan zijn ten opzichte van het ministerie van Justitie en van het gevangenis- en reclasseringswezen, waarvan zij geen instructies ontvangt. Deze omstandigheid is mijns inziens irrelevant om de politieautoriteit als ‘rechterlijke autoriteit’ aan te kunnen merken. Wat de discretionaire bevoegdheid betreft waarover de politieautoriteit beschikt om een EAB uit te vaardigen, is bepalend dat zij niet om vaststelling van een besluit hoeft te verzoeken en geen verantwoording hoeft af te leggen tegenover het gerecht dat de gezochte persoon heeft veroordeeld. Een en ander versterkt haar autonomie ten opzichte van het gerecht dat de veroordeling heeft uitgesproken, maar toont ook aan dat rechterlijk toezicht ontbreekt, in strijd met de rechtspraak volgens welke de gehele procedure van overlevering tussen lidstaten onder het kaderbesluit onder rechterlijk toezicht verloopt.41.
63.
Tot slot verleent de autonomie van de lidstaten hun de noodzakelijke vrijheid om in hun nationale rechtsorde te bepalen, aan welke autoriteiten zij de procedurele bevoegdheden (in dit geval de bevoegdheid tot uitvaardiging van EAB's) zullen toekennen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van communautaire regelgeving op het betrokken gebied een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat, de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, welke regels echter niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke vorderingen naar intern recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel).42.
64.
Na de goedkeuring van het kaderbesluit hebben sommige lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad overeenkomstig artikel 6, lid 3, van dat besluit meegedeeld, welke autoriteiten onder hun interne recht bevoegd waren tot uitvaardiging van EAB's, en Zweden heeft toen Rikspolisstyrelsen (de rijkspolitie) opgegeven voor EAB's ter uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
65.
Die mededelingen lopen echter niet vooruit op de vraag of de door elke lidstaat getroffen maatregelen stroken met het kaderbesluit en zijn daarvoor evenmin een voorwaarde in de strikte juridische betekenis van de termen. Op grond van artikel 6, lid 3, van het kaderbesluit mogen de lidstaten onder hun rechterlijke autoriteiten de autoriteiten aanwijzen die bevoegd zullen zijn om EAB's uit te voeren of uit te vaardigen, maar zij mogen niet het begrip rechterlijke autoriteit verruimen door het uit te strekken tot organen die die hoedanigheid niet bezitten.
66.
In die omstandigheden geloof ik niet dat er sprake is van een excessieve inmenging in het model dat een lidstaat in het kader van zijn procedurele autonomie heeft gekozen om uitvoering te geven aan rechterlijke beslissingen, wanneer (zoals in de aanbeveling van de Raad aan de Zweedse regering) wordt verlangd dat een staat de maatregelen treft die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat, indien hij het optreden van de politieautoriteiten in het kader van EAB's wenst te handhaven, dit zodanig geschiedt dat de politieautoriteiten gevolg geven aan de bevelen en onderworpen zijn aan het toezicht van een daadwerkelijke rechterlijke autoriteit. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan de grondslagen van zijn nationale stelsel en kan dit laatste gemakkelijker worden afgestemd op het doel van de ter zake van het kaderbesluit vastgelegde justitiële samenwerking.
67.
Bijgevolg ben ik van oordeel dat een politieautoriteit met bevoegdheden als die van de ZNP niet beantwoordt aan het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, en dat dan ook een door die autoriteit uitgevaardigd EAB niet kan worden beschouwd als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van dat besluit.
V — Beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest van het Hof
68.
Enkele van de regeringen die op de zitting zijn verschenen alsook de Commissie hebben het Hof in overweging gegeven om, mocht het uiteindelijk beslissen dat de door de ZNP uitgevaardigde EAB's geen rechterlijke beslissingen zijn (hetgeen logischerwijs tot gevolg zou hebben dat de uitvoerende staat ze niet in behandeling kan nemen), de gevolgen van zijn uitspraak in de tijd te beperken, in dier voege dat deze laatste enkel voor de toekomst geldt.
69.
Naar mijn oordeel moet het Hof hier geen gevolg aan geven. Zoals ik in een recente conclusie in herinnering heb gebracht43., is de algemene regel dat ‘de uitlegging die [het Hof] krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift van het Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sinds het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat de bepaling in deze uitlegging door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van die bepaling voor de bevoegde rechter kan worden gebracht.’
70.
Op de volgende gronden is er volgens mij geen reden om in het onderhavige geval van die regel af te wijken:
- a)
De verwijzende rechterlijke instantie heeft geen vragen gesteld over de werking in de tijd van het arrest van het Hof (strikt genomen niet eens over de onmiddellijke gevolgen voor het EAB), maar enkel zijn twijfel geuit over de reeds onderzochte vragen.
- b)
Het is aan de rechterlijke instanties van elke staat, per geval te beoordelen of de uit te voeren EAB's beantwoorden aan de door het Hof in zijn arrest te formuleren criteria, die mede bestaande situaties kunnen raken, te meer waar de vrijheidsbeneming van een gedetineerde met het oog op overlevering aan de orde is. De oplossing zal in elk afzonderlijk geval afhangen van variabele factoren — die thans moeilijk kunnen worden voorspeld — zoals de mogelijkheid dat het mogelijke ‘gebrek’ dat aan het oorspronkelijke EAB kleeft, achteraf wordt hersteld.
- c)
Voor wat betreft de reeds voltrokken overleveringen (waarvan het lot de kern van de door de Commissie geuite bezorgdheid lijkt te zijn) zal het ook hier een aangelegenheid van de nationale rechterlijke organen zijn, te bepalen welke gevolgen de uitspraak van het Hof voor die besluiten heeft, waarbij de uit het beginsel van gewijsde voortvloeiende vereisten in acht zullen moeten worden genomen.
VI — Conclusie
71.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de door de rechtbank Amsterdam gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
De uitdrukkingen ‘rechterlijke beslissing’ en ‘rechterlijke autoriteit’ in respectievelijk artikel 1, lid 1, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, zijn autonome begrippen van Unierecht en moeten in de gehele Europese Unie eenvormig worden uitgelegd.
- 2)
Een politieautoriteit met bevoegdheden als die van de Zweedse nationale politieraad voldoet niet aan de vereisten om te kunnen worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, en het door die autoriteit in het onderhavige geval uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel is geen ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van dat besluit.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑2016
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit’).
Hierna: ‘EAB’.
Zaak Özçelik, C-453/16 PPU, aanhangig bij het Hof.
‘Update of the Swedish notifications and statements in accordance with the Framework Decision on the european arrest warrant and the surrender procedure between Member states’ (Document van de Raad 10400/09, blz. 2).
Volgens de door die regering verstrekte uitleg, die ook volledig kan worden ingezien in document nr. 14876/11 van de Raad (Evaluation report on the fourth round of mutual evaluations ‘the practical application of the European Arrest Warrant and corresponding surrender procedures between Member States’ — Follow-up to Report on Sweden), blz. 2, ‘Sweden would like to stress that when a judgment is final all subsequent decisions concerning the enforcement of the sentence in our legal system are taken by other authorities than the court. […] In Sweden we have three different enforcement authorities and in order to coordinate the issuing of the EAWs in these cases, the International Police Cooperation Division (IPO) was designated as the issuing authority. […] To conclude, the existing system is the most effective and in line with our national procedure and no complaints has been put forward. Thus, Sweden has not found any convincing reason to change the current system.’
Hierna: ‘ZNP’.
Volgens de beschrijving onder rubriek e) van het EAB heeft Poltorak op 4 mei 2012 te Husargatan (Göteborg, Zweden) fysiek geweld gebruikt en de punt van een bezem in het oog van het slachtoffer geboord, waardoor het slachtoffer een scheur in het bindweefsel en in de traanbuis van het oog, dat in geval van conjunctivitis bloedt, opliep, alsook een fractuur van de boven- en de benedenwand van de oogholte. De duur van de mishandeling en de brutaliteit waarmee deze gepaard ging zijn als verzwarende omstandigheden aangemerkt.
Arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385).
Ofschoon artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit niet naar het recht van de lidstaten verwijst, pleit volgens de verwijzende rechterlijke instantie de nauwe band tussen de begrippen ‘rechterlijke beslissing’ en ‘rechterlijke autoriteit’ voor een identieke behandeling.
In de zin van de in het arrest van 27 oktober 1982, CILFIT (C-283/81, EU:C:1982:335), vastgelegde rechtspraak over het begrip ‘acte clair’.
Volgens de rechtspraak die is ingezet met het arrest van 27 maart 1963, Da Costa en Schaake NV e.a. (C-28/62–C-30/62, EU:C:1963:6).
Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees arrestatiebevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie [COM(2001) 522 definitief — 2001/0215(CNS)], PB 2001, C 332 E, blz. 305.
Arrest van 30 mei 2013, F. (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 46).
Arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 57).
Arrest van 28 juli 2016, J.Z. (C-294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 14 november 2013, Baláž (C-60/12, EU:C:2013:733, punten 24–32).
Arrest van 28 juli 2016, J.Z. (C-294/16 PPU, EU:C:2016:610), punt 37.
Zie naar analogie arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horaţiu-Vasile Cruduleci (C-205/15, EU:C:2016:499, punt 33).
Het Europees Parlement heeft wegens de divergenties bij de uitlegging van de uitdrukking ‘rechterlijke autoriteit’ in het kaderbesluit, op 27 februari 2014 een resolutie aangenomen met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de herziening van het Europees aanhoudingsbevel [2013/2109(INL)]. Daarin bekritiseert het ‘het ontbreken van een definitie van de term ‘rechterlijke autoriteit’ in kaderbesluit 2002/584/JBZ en andere instrumenten voor wederzijdse erkenning, hetgeen geleid heeft tot uiteenlopende praktijken in de lidstaten met onzekerheid, beschadiging van het wederzijds vertrouwen en rechtszaken tot gevolg’. Het Europees Parlement verzoekt de Commissie dan ook ‘wetgevingsvoorstellen in te dienen aan de hand van de gedetailleerde aanbevelingen zoals uiteengezet in de bijlage en die in het volgende voorzien: (a) een procedure aan de hand waarvan een maatregel inzake wederzijdse erkenning zo nodig in de uitvaardigende lidstaat kan worden gevalideerd door een rechter, rechterlijke instantie, onderzoeksmagistraat of officier van justitie, teneinde de uiteenlopende interpretaties van de term ‘rechterlijke autoriteit’ te ondervangen […]’.
Voor de evenredigheid in het kader van het EAB verwijs ik naar de conclusie (die ik volledig deel) van advocaat-generaal Bot in de zaak waarin het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru is gewezen (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:140, punten 137 e.v.), inzonderheid voor wat betreft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, punten 145–155. Zie eveneens document van de Raad 17195/1/10 REV 1, Herziene versie van het Europees handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel, van 17 december 2010, blz. 14, waarin de uitvaardigende autoriteiten worden aangespoord, een evenredigheidstoets uit te voeren alvorens een EAB uit te vaardigen.
Ik ga in deze conclusie niet in op de vraag — die aan de orde komt in de zaak Özçelik, C-453/16 PPU, aanhangig bij het Hof — in hoeverre de officier van Justitie kan worden beschouwd als een rechterlijke autoriteit in de zin van het kaderbesluit.
COM(2001) 522 definitief; zie voetnoot 13 van de onderhavige conclusie.
De toelichting bij artikel 3 van het voorstel luidt: ‘De procedure van het Europees arrestatiebevel berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen. De betrekkingen van staat tot staat worden dus grotendeels vervangen door betrekkingen van gerechtelijke autoriteit tot gerechtelijke autoriteit. De term ‘gerechtelijke autoriteit’ omvat zoals in het Verdrag van 1957 (zie de toelichting bij artikel 1 van dit Verdrag) naast de rechtelijke instanties ook het openbaar ministerie; de politiediensten vallen buiten deze definitie. De verzoekende gerechtelijke autoriteit zal die gerechtelijke autoriteit zijn welke krachtens het procesrecht van de betrokken lidstaat bevoegd is om het Europees arrestatiebevel uit te vaardigen (artikel 4).’
Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en 659/15 PPU, EU:C:2016:198), punt 75.
Arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie punt 41 van de onderhavige conclusie en de betrokken voetnoot.
Cursivering van mij. De motivering vermeldde dat administratieve tussenkomst onder meer was toegestaan in de volgende gevallen: wanneer onder de regeling van de betrokken lidstaat een bestuursorgaan moet bepalen of een persoon immuniteit geniet (artikel 31); wanneer zwaarwegende humanitaire redenen uitstel van de tenuitvoerlegging van het bevel rechtvaardigen (artikel 38); voor het onderzoek van de toezeggingen van een andere lidstaat dat een levenslange gevangenisstraf niet zal worden uitgevoerd (artikel 37).
Arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C-108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 30 mei 2013, F. (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 46).
Artikel 31, lid 1, onder a) bepaalde: ‘[Gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken omvat:] het vergemakkelijken en bespoedigen van de samenwerking tussen de bevoegde ministeries en de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten, onder andere wanneer dat dienstig is via Eurojust, met betrekking tot procedures en de tenuitvoerlegging van beslissingen’.
Artikel 82, lid 1, onder d), VWEU luidt als volgt: ‘in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen’.
Zowel artikel 30 VEU in de versie die gold vóór het Verdrag van Lissabon als thans de artikelen 87 VWEU tot en met 89 VWEU (opgenomen in hoofdstuk 5 van titel V, met het opschrift ‘Politiële samenwerking’) hebben betrekking op de politiële samenwerking, in het kader waarvan de betrekkingen tussen de Zweedse politieautoriteiten en de politieautoriteiten van andere lidstaten zouden kunnen worden geplaatst. Daarentegen zijn de regels inzake het EAB samen met andere regels neergelegd in hoofdstuk 4 van titel V, ‘Justitiële samenwerking in strafzaken’.
Arrest van 16 april 2015, Parlement/Raad (C-540/13, EU:C:2015:224), punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Idem, punt 44.
Opvolger van de ZNP.
International Police Cooperation Division (het acroniem ‘IPO’ is afkomstig uit de stukken die de rechtbank Amsterdam bij het Hof heeft ingediend).
Zie punt 13 van deze conclusie.
Evaluation report on the fourth round of mutual evaluations ‘the practical application of the European Arrest Warrant and corresponding surrender procedures between Member States’ (Document van de Raad nr. 9927/2/08 REV 2), blz. 46.
Zie punt 13 en voetnoot 5 van deze conclusie.
Arrest van 30 mei 2013, F. (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 46).
Arresten van 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27), en van 15 september 1998, Ansaldo Energia e.a. (C-279/96, C-280/96 en C-281/96, EU:C:1998:403, punt 16), waarin wordt verwezen naar de baanbrekende arresten van 16 december 1976, Rewe (33/76, EU:C:1976:188, punt 5) en Comet (45/76, EU:C:1976:191, punten 13 en 16), alsook naar het arrest van 14 december 1995, Peterbroeck (C-312/93, EU:C:1995:437, punt 12).
Conclusie van 13 juli 2016, Eco-Emballages en Melitta France e.a. (C-313/15 en C-530/15, EU:C:2016:551, punt 56).