CRvB, 17-01-2018, nr. 16/330-WIA
ECLI:NL:CRVB:2018:170
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-01-2018
- Zaaknummer
16/330-WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:170, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑01‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/83
Uitspraak 17‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Dagloondagen en loon. Refertejaar. Eerste dagloondag is bepaald op 6 februari 2012. Aanvang nieuwe startperiode. Geen aanknopingspunten om af te wijken van de in artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit neergelegde regeling betreffende loon in het refertejaar. Vaste rechtspraak.
16/330 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van4 december 2015, 15/1968 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie] bij [naam werkgever] voor 33 uur per week. Nadat dit dienstverband met ingang van 1 februari 2010 was beëindigd, heeft appellant enige maanden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Deze is beëindigd omdat appellant ging werken als zelfstandig hovenier. In de periode van
6 tot en met 16 februari 2012 heeft appellant vijf dagen gewerkt voor uitzendbureau [naam uitzendbureau] ([naam uitzendbureau]). Nadat appellant de werkzaamheden als hovenier had beëindigd, heeft hij met ingang van 1 oktober 2012 opnieuw een WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Op 9 januari 2013 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld in verband waarmee hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Appellant heeft op
29 september 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2014, gewijzigd op 27 november 2014, heeft het Uwv appellant met ingang van 7 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het dagloon is vastgesteld op € 16,34.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het dagloon vastgesteld op € 18,07.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uitgaande van de eerste ziektedag op 9 januari 2013 het refertejaar voor de berekening van het dagloon loopt van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 met een berekend SV-loon van € 4.264,48. Het dagloon is berekend in overeenstemming met artikel 13 van de Wet WIA en de relevante bepalingen van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Het Uwv is terecht uitgegaan van het loon dat appellant in de referteperiode daadwerkelijk heeft genoten. Voor zover appellant betoogt dat het toepassen van de regels van het Dagloonbesluit onredelijke gevolgen voor hem heeft, overweegt de rechtbank dat het Dagloonbesluit van dwingendrechtelijke aard is en geen ruimte biedt voor een evenredigheidstoets. Het is aan de wetgever en niet aan de rechter om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Dat appellant met ingang van 1 oktober 2012 opnieuw in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering levert geen grond op om van een ander (peil)moment uit te gaan.
3.1.
In hoger beroep voert appellant aan dat bij de berekening van het aantal dagloondagen slechts de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 in aanmerking moet worden genomen. Appellant stelt dat hij starter/herintreder is. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2001-2002, 28219, nr.3, blz. 80-81) wordt verwoord dat bij starters en herintreders het in het refertejaar genoten loon niet wordt gedeeld door 261, maar door het maximale aantal dagloondagen dat ligt tussen de aanvang van de verzekering en het einde van de referteperiode. Het begrip aanvang van de verzekering slaat op het begin van de verzekering op grond waarvan appellant recht heeft op een WIA-uitkering. Dat is1 oktober 2012, het moment waarop appellant opnieuw recht kreeg op WW-uitkering. Alleen door uit te gaan van die datum kunnen de door de wetgever ongewenst geachte negatieve effecten van omstandigheden waarin de werknemer zich in de referteperiode bevond, in het geval van appellant worden voorkomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.1.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
4.1.3.
Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit. Van toepassing is het Dagloonbesluit, zoals dat luidde met ingang van 1 juni 2013 (Stb. 2013, 185).
4.1.4.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.1.5.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat mede eenWW-uitkering.
4.1.6.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
4.1.7.
Artikel 16, vierde lid van het Dagloonbesluit geeft een regeling voor het geval het loon in het refertejaar geheel of gedeeltelijk uit een uitkering heeft bestaan.
4.1.8.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijd van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.2.
Niet in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant die heeft geleid tot toekenning van een WGA-uitkering is ingetreden op 9 januari 2013 en dat daarvan uitgaande het refertejaar voor de berekening van het dagloon loopt van 1 januari 2012 tot en met
31 december 2012. Evenmin is in geschil dat appellant in deze periode een in aanmerking te nemen loon heeft genoten van € 4.264,48, bestaande uit het loon van [naam uitzendbureau] in februari 2012 en WW-uitkering van 1 oktober tot en met 31 december 2012. Ten slotte is niet in geschil dat op appellant, nu hij in januari 2012 geen loon heeft gehad, de berekening voor de starter/herintreder van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit van toepassing is.
4.3.
Het geschil betreft uitsluitend de vraag door hoeveel dagloondagen het in 4.2 bedoelde loon gedeeld moet worden. Het Uwv heeft, uitgaande van 6 februari 2012 als eerste dag van de dienstbetrekking bij [naam uitzendbureau], het loon gedeeld door 236 dagloondagen. Appellant is van mening dat, uitgaande van 1 oktober 2012 als eerste dag waarop hij WW-uitkering ontving, het loon gedeeld moet worden door 66 dagloondagen.
4.4.
Het begrip “de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen” in artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit heeft betrekking op de eerste dag van de eerste dienstbetrekking in het refertejaar waaruit de werknemer loon heeft genoten, met andere woorden: de dienstbetrekking in het refertejaar waarin de werknemer is gestart of is heringetreden. Het Uwv heeft de eerste dagloondag in overeenstemming hiermee bepaald op 6 februari 2012.
4.5.
Het standpunt van appellant dat 1 oktober 2012 als eerste dagloondag moet worden aangemerkt komt er op neer dat op die datum een nieuwe startperiode begint. Noch de tekst van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit noch de strekking daarvan bieden echter aanknopingspunten om af te wijken van de daarin neergelegde regeling dat rekening dient te worden gehouden met het loon dat de werknemer vanaf de start van de werkzaamheden in het refertejaar – in dit geval: 6 februari 2012 – heeft ontvangen. Dat appellant van16 februari 2012 tot 1 oktober 2012 geen loon uit verzekerde arbeid heeft ontvangen leidt, gelet op de duidelijke tekst van artikel 18 van het Dagloonbesluit niet tot een ander oordeel. Verwezen wordt naar de rechtspraak van de Raad over artikel 6, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Stb. 2005, 546), dat materieel overeenkomt met artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit (uitspraak van 19 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8062).
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Bij deze beslissing wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo
UM