Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-06-2020, nr. 200.274.229
ECLI:NL:GHARL:2020:4379, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-06-2020
- Zaaknummer
200.274.229
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:4379, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑06‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:586, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0214
Uitspraak 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Wijziging kinderalimentatie. Behoefte, bijzondere kosten. Geen verwijtbaar inkomensverlies, geen situatie waarin wat betreft woonlasten van forfaitaire stelsel moet worden afgeweken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.229
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 487447 en 487449)
beschikking van 9 juni 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.P.G. Roobeek te Mijdrecht,
en
[verweerder] ,
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.R. Jaarsma te Vinkeveen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 december 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, hierna ook wel te noemen: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 februari 2020;
- -
het verweerschrift.
2.2
In verband met het (beleid ten aanzien van het) coronavirus hebben beide partijen bij afzonderlijke journaalberichten van 10 april 2020 ingestemd met schriftelijke afdoening van de onderhavige zaak.
2.3
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
een journaalbericht van mr. Jaarsma van 7 mei 2020 met als bijlagen spreekaantekeningen met een productie;
- -
een journaalbericht van mr. Roobeek van 11 mei 2020 met als bijlagen de spreekaantekeningen met producties 11-18;
- -
een journaalbericht van mr. Roobeek van 22 mei 2020 met als bijlage de reactie op de spreekaantekeningen van mr. Jaarsma en productie 19;
- -
een journaalbericht van mr. Jaarsma van 25 mei 2020 met als bijlage de reactie op de spreekaantekeningen en productie 19 van mr. Roobeek.
3. De feiten
3.1
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 te [B] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 te [B] .
De kinderen wonen bij de vrouw.
3.2
Ten tijde van het beëindigen van hun relatie zijn partijen ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) overeengekomen dat de man met ingang van 4 augustus 2015 € 450,- per maand aan de vrouw betaalt.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 29 augustus 2019, heeft de vrouw, de rechtbank, voor zover hier van belang, verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2019dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift te bepalen op € 681,- per maand, telkens voor de eerste van de maand bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4
De man heeft de rechtbank in eerste aanleg verzocht primair de verzoeken van de vrouw af te wijzen en bij wijze van zelfstandig verzoek de kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2019 vast te stellen op € 294,- per maand voor beide kinderen samen.
4. 4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2019 € 162,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen, bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man aan haar met ingang van 1 juli 2019 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg primair € 349,50 per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen, subsidiair € 348,- per kind per maand, dan wel een bedrag als het hof juist acht.
Indien en voor zover het hof van oordeel is dat de kinderalimentatie op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat haar geen terugbetalingsverplichting wordt opgelegd, omdat de vrouw de betaalde kinderalimentatie heeft geconsumeerd om in het levensonderhoud van de kinderen te voorzien.
4.3
De man voert verweer. De man verzoekt het hof primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep en subsidiair dat verzoek ongegrond te verklaren of af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van behoefte en draagkracht rechtvaardigt.
Behoefte kinderen
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2016 € 833,- per maand bedroeg, hetgeen geïndexeerd naar 2019 € 881,- per maand bedraagt en naar 2020 € 903,- per maand.
5.3
Tussen partijen is wel in geschil of deze behoefte dient te worden vermeerderd met de door de vrouw te betalen netto kosten van de kinderopvang van € 200,- per maand.
5.4
In het rapport alimentatienormen is ten aanzien van de correcties voor bijzondere kosten bij de vaststelling van de behoefte van kinderen, voor zover hier van belang, het volgende te lezen:
“In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.
In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning’, dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.
Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de Expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder-opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.”
5.5
Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt de aanbevelingen van de expertgroep en gaat terughoudend om met correctie van de behoefte van kinderen met bijzondere kosten. Daarbij heeft te gelden dat in de behoefte van de kinderen al een component voor kinderopvang is verdisconteerd. Door de vrouw is niet althans onvoldoende gesteld dat haar netto kosten voor de kinderopvang dusdanig hoog zijn dat deze niet zijn te compenseren met een besparing op andere kosten voor de kinderen, waardoor de behoefte zou moeten worden gecorrigeerd. Daarbij komt dat de vrouw reeds een baan in de kinderopvang had en zij de noodzaak voor de door haar gevolgde studie niet aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien, zo blijkt uit haar spreekaantekeningen, heeft de vrouw haar studie afgerond, zodat de gestelde hogere kosten een beperkte periode (1 juli 2019 (zijnde de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting) tot mei 2020) omvatten. Ten slotte heeft de vrouw onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de door haar afgenomen kinderopvang en de daarmee gepaarde kosten noodzakelijk waren. Grief 1 faalt.
Draagkracht vrouw
Weliswaar stelt de vrouw in 3.4 van haar beroepschrift dat haar draagkracht € 229,- per maand bedraagt, maar gelet op het geringe verschil met de door de vrouw in eerste aanleg aangenomen en door de rechtbank overgenomen draagkracht aan haar zijde gaat het hof hieraan voorbij. Dit verschil wordt kennelijk veroorzaakt doordat de vrouw voor de berekening van haar draagkracht in 2019 uitgaat van de tarieven 2020-1 (zie productie 5 bij het beroepschrift).
Draagkracht man
5.7
De vrouw stelt in haar tweede grief dat bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van de winst uit onderneming in het jaar 2018 dan wel van een recent inkomen. Daarbij gaat het volgens de vrouw niet alleen om het daadwerkelijke inkomen van de man, maar ook om het inkomen dat hij geacht wordt te kunnen verdienen. Bovendien, zo stelt de vrouw, kan van de man worden verwacht dat hij naast zijn mantelzorgtaak voor zijn moeder zijn oorspronkelijke inkomen kan verwerven. Volgens de vrouw moet daarom aan de zijde van de man worden uitgegaan van een inkomen van ten minste € 36.380,-. De man voert gemotiveerd verweer.
5.8
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het inkomen van de man heeft vastgesteld op basis van zijn inkomen van de afgelopen drie jaar, omdat het inkomen uit een onderneming fluctueert. Het is in dat licht niet redelijk om uitsluitend uit te gaan van het jaar met het hoogste genoten inkomen. Daarbij komt dat de rechtbank in zijn oordeel ook rekening heeft gehouden met de inkomsten uit loondienst van de man in 2017. Het hof is van oordeel dat door de vrouw onvoldoende is aangevoerd om van dit uitgangspunt af te wijken. Nu de door de man over 2019 overgelegde cijfers slechts prognoses betreffen, gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van het inkomen van de man over de jaren 2016, 2017 en 2018. Het hof komt daardoor niet toe aan de stellingen van de vrouw met betrekking tot de hoogte van het inkomen van de man in 2019 in samenhang met de mantelzorg voor zijn moeder. Het hof komt evenmin toe aan de stelling van de man dat zijn inkomen in 2020 in verband met de coronacrisis nog ongewis is. Dat moet de tijd nog leren. Grief 2 faalt in zoverre.
5.9
In haar tweede grief stelt de vrouw voorts dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, omdat de man de voormalige echtelijke woning heeft verkocht en daardoor geen huurinkomsten meer heeft. Primair stelt de vrouw in dit kader dat het inkomen van de man voor herstel vatbaar is omdat de man de verkoopwaarde van de woning kan investeren en op die manier eenzelfde rendement kan behalen. Subsidiair voert de vrouw aan dat bij de berekening van de draagkracht van de man niet moet worden uitgegaan van een forfaitaire woonlast, maar van de werkelijke woonlast van de man, omdat hij de verkoopopbrengst heeft gebruikt om zijn woonlasten te verlagen.
5.10
De man voert verweer en stelt dat de vrouw een onjuiste voorstelling van zaken geeft. Volgens de man was het na het verbreken van hun relatie de intentie van partijen om de voormalige echtelijke woning te verkopen. Een wederzijdse relatie van partijen heeft verzocht de woning tijdelijk te mogen huren en heeft de huur opgezegd nog voordat de vrouw het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie had ingediend. Het lag volgens de man in de lijn van de gezamenlijke intentie om de woning te verkopen, hetgeen nu ook is gebeurd. De man meent voorts dat bij de berekening van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van de forfaitaire woonlast, omdat dit de rechtszekerheid dient. Dat de man zijn woonlasten heeft verlaagd, is zijn keuze geweest. Als hij het geld op zijn bankrekening had laten staan, had het ook geen invloed gehad op zijn draagkracht, aldus nog steeds de man.
5.11
Het hof overweegt dat de vrouw primair stelt dat de man zich, in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, had moeten onthouden van de verkoop van de voormalige echtelijke woning, zodat de huurinkomsten blijvend konden worden aangewend voor de kinderalimentatie. Het hof stelt voorop dat het aan de man is om zijn vermogenspositie in te richten zoals hem dat juist voorkomt, waarbij zijn onderhoudsverplichting één van de overwegingen vormt. De man heeft onweersproken gesteld dat het ten tijde van het verbreken van de relatie van partijen hun beider intentie was de voormalige echtelijke woning te verkopen. Inmiddels is de woning in juni 2019 aan een derde verkocht en geleverd. Dat de man vervolgens in staat is om met de verkoopopbrengst eenzelfde rendement te behalen, is door de vrouw wel gesteld, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet evenmin aanleiding om uit te gaan van de werkelijke woonlast van de man, zoals door de vrouw verzocht, omdat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie. Van een dergelijk uitzonderlijke situatie is niet gebleken. Dat de man ervoor heeft gekozen om de meerwaarde van de verkochte woning te investeren in zijn huidige woning, waardoor hij een lagere woonlast heeft, is een keuze van de man om zijn eigen vermogenspositie in te richten op een door hem gewenste wijze en leidt er niet toe dat sprake is van een situatie waarin van het forfaitaire stelsel moet worden afgeweken. De tweede grief faalt.
5.12
Nu de eerste twee grieven falen, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de derde grief.
5.13
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Dat betekent dat de man met ingang van 1 juli 2019 aan de vrouw voor beide kinderen samen € 324,- moest betalen. De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift gesteld dat de man op 1 juli 2019 € 250,- aan haar heeft betaald en op 1 augustus 2019 € 358,- en in totaal over deze twee maanden € 608,- in plaats van € 648,-. De man moet dus nog € 40,- aan de vrouw betalen. Mocht de man in de daaropvolgende maanden te veel hebben betaald dan kan de vrouw haar schuld om het te veel betaalde terug te betalen verrekenen met haar vordering van € 40,- op de man. Mocht daarna nog een bedrag resteren dat de man te veel heeft betaald, dan vindt het hof dat in redelijkheid van de vrouw geen terugbetaling kan worden verlangd, omdat onweersproken is dat daarmee is voorzien in de behoefte van de kinderen
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht, van 9 december 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en H. Phaff, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 9 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.