Hof Amsterdam, 31-01-2017, nr. 200.188.393/01 en 200.188.394/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:551
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-01-2017
- Zaaknummer
200.188.393/01 en 200.188.394/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:551, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑01‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0066
JERF Actueel 2017/70
Uitspraak 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie, ontvankelijkheid. De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, omdat partijen een verklaring hebben afgelegd waarbij zij hebben berust in de bestreden beschikking. Het hof overweegt dat waar het gaat om afstand doen van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan van een uitspraak, hoge eisen mogen worden gesteld aan de inhoud van de verklaring. Hoewel de tekst van de beide akten erop lijkt te duiden dat ieder van partijen heeft willen berusten in “de beschikking”, is deze omschrijving in het licht van de omstandigheid dat de akten werden getekend met het oog op de spoedige inschrijving van de echtscheiding en daarmee de ontbinding van het huwelijk, onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de man daarmee afstand deed van zijn recht om in hoger beroep te komen van de overige voorzieningen, opgenomen in de beschikking.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.188.393/01 en 200.188.394/01
rekest- en zaaknummer rechtbank: C/14/158944/FARK14-2564 & 226063
beschikking van de meervoudige familiekamer van 31 januari 2017 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W.E. Groot te Bovenkarspel.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) van 20 januari 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De man is op 30 maart 2016 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 20 januari 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 10 mei 2016 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 13 juni 2016 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief gedateerd 12 september 2016 van de zijde van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 13 september 2016.
- een journaalbericht van de zijde van de man gedateerd 22 september 2016 met bijlagen, per fax ingekomen op 22 september 2016.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd [in] 1981 te [plaats] . Hun huwelijk is op 24 februari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van twee meerderjarige dochters, 27 en 32 jaar oud.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2015 betreffende voorlopige voorzieningen is de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op € 430,- per maand bepaald bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.6.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken:
Hij is geboren [in] 1958. Hij woont samen met zijn nieuwe partner.
Hij ontvangt een WW-uitkering. Blijkens de uitkeringsspecificatie van 27 juli 2015 tot 23 augustus 2015 bedraagt deze uitkering € 1.958,- per maand.
Aan premie zorgverzekering betaalt de man € 125,- per maand en onbetwist is dat de man aan zorgtoeslag € 31,- per maand ontvangt.
Hij heeft een schuld aan de Visacard van € 5.000,- waarop hij per maand € 126,44 aflost.
3.7.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1961.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 384,- bruto per maand telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Voorts is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, in die zin dat de (resterende) modeltreinenverzameling aan de man is toegedeeld, onder de verplichting van de man om € 300,- aan de vrouw te voldoen.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te wijzigen voor wat betreft de beslissingen onder 3.2. en 3.3. genomen en aldus:
- te bepalen dat de man geen bijdrage aan de vrouw dient te betalen in haar levensonderhoud, dan wel aan de vrouw dient te betalen een door het hof te bepalen bedrag;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen, in die zin dat de (resterende) modeltreinenverzameling aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting van de man om € 300,- aan de vrouw te voldoen en dat de man een vergoedingsrecht (reprisevordering) op de vrouw heeft van € 25.166,10 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 april 2013, dan wel dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van een door het hof te bepalen bedrag met de wettelijke rente vanaf 12 april 2013, dan wel een vergoedingsrecht op de vrouw heeft als het hof bepaalt.
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep primair de man niet-ontvankelijk te verklaren althans het hoger beroep af te wijzen.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en opnieuw rechtdoende, de man alsnog te veroordelen tot het betalen van een partneralimentatie aan de vrouw van € 613,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4.
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid in principaal hoger beroep
5.1.
De vrouw voert als meest verstrekkende verweer aan dat de man niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, gelet op het gegeven dat beide partijen een verklaring hebben afgelegd waarbij zij hebben berust in de bestreden beschikking.
Van de zijde van de man is ter zitting aangegeven dat de man wilde dat de echtscheiding werd ingeschreven en niet meer dan dat. De man zou zich er niet van bewust zijn geweest dat hij met het tekenen van de akte van berusting tevens afstand deed van de mogelijkheid hoger beroep in te stellen tegen de nevenvoorzieningen die tevens waren opgenomen in de echtscheidingsbeschikking.
5.2.
Het hof overweegt dat, waar het gaat om het afstand doen van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan van een uitspraak, hoge eisen mogen worden gesteld aan de inhoud van de verklaring. Met andere woorden, voor de wederpartij moet ondubbelzinnig duidelijk zijn dat degene die de verklaring afgeeft, beoogt afstand te doen van het instellen van het rechtsmiddel.
Partijen hebben omtrent de aanleiding tot het afgeven van de akte van berusting niet eensluidend verklaard. De man heeft aangegeven dat, vanwege perikelen rond zijn woonsituatie en die van de dochters van partijen, de inschrijving van de echtscheiding nodig was. De vrouw heeft geen nadere omstandigheden voorgedragen, anders dan dat partijen de inschrijving nastreefden en dat tussen partijen geen enkel overleg is geweest.
Hoewel de tekst van de beide akten erop lijkt te duiden dat ieder van partijen heeft willen berusten in “de beschikking”, is deze omschrijving in het licht van de omstandigheid dat de akten werden getekend met het oog op de spoedige inschrijving van de echtscheiding en daarmee de ontbinding van het huwelijk, onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de man daarmee afstand deed van zijn recht om in hoger beroep te komen van de overige voorzieningen, opgenomen in de beschikking. Dit zou anders zijn indien partijen voorafgaande aan het afgeven van de verklaringen meer expliciet hadden gesproken over het doen van afstand van hoger beroep ten aanzien van de gehele beschikking of andere relevantie omstandigheden aan de orde waren, waardoor de gerechtvaardigde verwachting kon worden opgewekt dat ook in de nevenvoorzieningen werd berust. Daaromtrent liggen echter geen stellingen voor.
Het hof komt, nu de man ook tijdig is opgekomen tegen de bestreden schikking, tot de conclusie dat de man kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
5.3.
Gelet op de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, zal het hof ook het incidenteel hoger beroep behandelen. Gelet op de aard van de grieven, zal het hof het principaal en het incidenteel hoger beroep tezamen behandelen.
In principaal en incidenteel hoger beroep
5.4.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is met partijen vastgesteld dat het verzoek met betrekking tot de treinenverzameling dat de man heeft opgenomen in het petitum van zijn beroepschrift, niet langer aan de orde is, zodat dit onderdeel geen bespreking behoeft.
De onderhoudsverplichting
5.5.
De man heeft aan de orde gesteld dat de vrouw inmiddels samenwoont met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft in dit verband met name gewezen op de omstandigheid dat degene bij wie de vrouw inwoont, gekort wordt op zijn AOW-uitkering.
De vrouw heeft bestreden dat zij met een ander samenwoont in de zin van artikel 1:160 BW; zij heeft onder meer aangegeven dat zij noodgedwongen en tijdelijk is gaan inwonen bij een 85-jarige man die zij zo nodig ook verzorgt.
Het hof overweegt dat een beroep op artikel 1:160 BW eerst kan slagen indien een onderhoudsgerechtigde een duurzame relatie met een ander is aangegaan die - kort gezegd - overeenkomsten vertoont met het huwelijk. Vanuit dit gezichtspunt is een aantal criteria beschreven waaraan dient te zijn voldaan om tot het oordeel te komen dat sprake is van samenleven als waren zij gehuwd. Zo dient er sprake te zijn van een affectieve relatie, die van duurzame aard is, dient er sprake te zijn van (een vorm van) samenwonen, waarbij sprake is van wederzijdse verzorging en moet er sprake zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
In het licht van deze criteria dient het oordeel te zijn dat de man reeds onvoldoende heeft gesteld voor het aannemen van een samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw is reeds niet aannemelijk geworden dat er sprake is van een wederzijdse zorgplicht tussen de vrouw en de ander. Het gestelde inwonen bij een (bejaarde) man, waardoor deze wordt gekort op zijnAOW-uitkering levert hiervoor niet voldoende grond op. Bespreking van de verweren van de vrouw kan daarmee verder achterwege blijven.
5.6.
De man heeft voorts de behoefte van de vrouw aan de orde gesteld, daarbij aangevende dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de zogenaamde hofnorm. De vrouw heeft in hoger beroep een concrete opgave gedaan van haar behoefte, waarbij zij op een – nog te bruteren – bedrag van € 1.569,- per maand uitkomt.
Het hof overweegt dat de bezwaren van de man, waar het betreft toepassing door de rechtbank van de hofnorm, worden ondervangen door de behandeling in hoger beroep van de behoefte van de vrouw onder meer aan de hand van de concrete behoefteopstelling die zij heeft overgelegd, welke mede in het licht van de aan het huwelijk gerelateerde behoefte kan worden bezien. De man heeft enkele onderdelen van de behoefteopstelling van de vrouw betwist, en komt dan tot een netto behoefte van € 941,-. Het hof is van oordeel dat de vrouw een minimale (netto) behoefteopstelling heeft gemaakt, waarbij hooguit valt af te dingen op het bedrag van € 1.000,- dat zij stelt te betalen als bijdrage voor het (in)wonen. Indien deze bijdrage echter zou worden gehalveerd dan nog is de bruto behoefte van de vrouw – ook rekening houdende met haar verdiencapaciteit als hierna te bespreken – zo hoog dat deze de draagkracht van de man als hierna te bespreken, overstijgt. Volstaan kan worden met de vaststelling dat, indien de man al volledig in zijn standpunt zou worden gevolgd, deze betwisting niet relevant is in het licht van de hierna te bespreken draagkracht van de man.
5.7.
De man heeft in de toelichting op zijn tweede grief aangegeven dat de rechtbank zonder nadere motivering is voorbij gegaan aan de stelling van de man dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien. Niet valt in te zien waarom de vrouw haar werkzaamheden niet kan uitbreiden. Indien zij haar werkzaamheden uitbreidt is zij in staat minimaal € 1.200,- te verdienen, zodat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, aldus de man.
De vrouw heeft van haar kant bezwaren geuit tegen de vaststelling door de rechtbank dat zij tijdens het huwelijk een inkomen had van € 600,-, waarbij zij heeft aangegeven dat de rechtbank ten onrechte ervan uit is gegaan dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 600,- per maand.
Het hof overweegt dat de man niet heeft bestreden dat partijen een traditioneel huwelijk hadden, in die zin dat de vrouw met de komst van de kinderen – ongeveer dertig jaar geleden – is gestopt met werken en de opvoeding en verzorging van de kinderen en het verzorgen van de huishouding als voltijds taak is gaan uitvoeren. Voorts heeft de vrouw uitvoerig bestreden dat zij in eerste aanleg heeft erkend tijdens het huwelijk inkomsten te hebben genoten van € 600,- per maand. Het hof is niet gebleken dat er sprake is van enig substantieel inkomen aan de zijde van de vrouw, anders dan enkele uren informeel schoonmaakwerk op weekbasis. Onder die omstandigheden kan de man niet gevolgd worden in zijn stellingen, maar dient veeleer het bezwaar van de vrouw te worden gevolgd dat zij, gelet op haar leeftijd, opleiding en arbeidsverleden, over nauwelijks relevante verdiencapaciteit beschikt. De vrouw zal zich moeten inspannen om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, maar gelet op haar arbeidsinzet gedurende de huwelijkse periode is er geen aanleiding reeds thans rekening te houden met een verdiencapaciteit van meer dan € 600,- per maand, hetgeen overigens in het licht van de (bruto) behoefte van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds geen relevante verdiencapaciteit oplevert.
5.8.
De man stelt voorts zijn draagkracht aan de orde. Zijn in het beroepschrift geformuleerde bezwaar tegen de door de rechtbank toegepaste brutering is daarbij niet langer aan de orde. De man stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de afbetalingen die hij doet op schulden. Voort stelt de man dat uitgegaan dient te worden van een hogere woonlast, althans met zijn bijdrage aan de dochters van partijen. Voorts voert de man aan dat met de kosten van zijn huidige advocaat rekening moet worden gehouden.
De vrouw voert verweer en stelt in incidenteel hoger beroep ook de draagkracht van de man aan de orde, waarbij zij in de toelichting op haar grief in incidenteel hoger beroep er op wijst dat aan de zijde van de man uitgegaan dient te worden van een lagere woonlast.
Het hof overweegt dat de man niet heeft bestreden dat hij na verkoop van de woning de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 15.000,- vanwege de overwaarde van de woning. Nu evenals in eerste aanleg een verantwoording van de uitgaven op dit vermogensbestanddeel ontbreekt, volgt het hof de vrouw in haar stelling dat van de man verwacht mocht worden met deze opbrengst van de woning de door hem opgevoerde schulden te voldoen. Gelet hierop zal het hof geen rekening houden met de door de man opgevoerde aflossing aan Visacard en betalingen op een schuld uit hoofde van advocaatkosten.
De man heeft eerder een woning gedeeld met de twee meerderjarige dochters van partijen. De man woont thans – volgens zijn verklaring – alleen en het hof zal daarvan uitgaan. De man voert in zijn ter zitting in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening een bedrag van € 674,- op, waarin volgens de toelichting van de man ter zitting naast het door de rechtbank opgenomen bedrag aan woonlasten van de man zelf (€ 425,-) een bedrag van € 250,- is opgenomen. De man stelt dat hij maandelijks deze laatste bijdrage aan of ten behoeve van de meerderjarige dochters van partijen betaalt, als bijdrage in hun (woon)lasten. Het hof gaat ervan uit dat de man daarmee zijn standpunt, dat uitgegaan dient te worden van een bijdrage aan de dochters van € 350,-, heeft verlaten, doch voor zover dat niet het geval heeft het onderhavige eveneens te gelden.
Zoals de vrouw heeft aangegeven, is de behoefte van de vrouw ten deze een gegeven, en bestaat er slechts een onderhoudsverplichting voor zover de meerderjarige dochters van partijen niet in eigen behoefte zouden kunnen voorzien. Tot die laatste vaststelling komt het hof niet, bij gebreke van een voldoende onderbouwing. Vast staat dat de dochters een woning delen, dat één van de dochters in aanmerking komt voor een (Wajong) uitkering van € 700,- en dat de andere dochter inkomen uit arbeid geniet. Dat daarnaast sprake is van behoeftigheid, hetgeen zich zou kunnen voordoen indien de dochters niet in staat zouden zijn voldoende eigen inkomsten te verwerven, is echter gesteld noch gebleken.
De vrouw heeft aangegeven dat gedurende de tijd dat de man samen met de dochters van partijen woonde, rekening moet worden gehouden met slechts een woonlast van € 283,- (1/3 deel van € 850,-). Het hof is echter van oordeel dat voor de periode dat de man met de dochters van partijen woonde, rekening kan worden gehouden met de helft van de feitelijke woonlast van € 850,-, hetgeen een redelijke woonlast van € 425,- oplevert aan de zijde van de man. De feitelijke woonlast van de man is sinds zijn verhuizing naar een zelfstandige woning toegenomen, zodat het incidenteel hoger beroep voor het overige niet kan slagen.
Nu beide partijen uitgaan van het door de rechtbank aangehouden netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.588,-, en de grieven van partijen tegen de vaststelling door de rechtbank van de omvang van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw alle falen, is de slotsom van het voorgaande dat het oordeel van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.
De verdeling
5.9.
De man stelt met zijn vierde grief aan de orde dat hem een repriserecht toekomt, op grond waarvan de vrouw is gehouden hem een bedrag van € 25.166,10 te betalen, te verhogen met wettelijke rente. De man voert aan dat hij een bedrag van € 50.332,19 uit hoofde van een erfenis onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen en dat het bedrag op een gezamenlijke rekening is gestort. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte er aan voorbij is gegaan dat reeds uit het verweerschrift van de vrouw (in eerste aanleg) blijkt dat de gelden zijn gebruikt voor de aanschaf van een auto en dat het restant is geboekt op een gezamenlijke rekening. Dat het restant op een gezamenlijke rekening is gestort zou reeds voortvloeien dat een recht van reprise aan de orde is, aldus de man.
De vrouw voert verweer, waarbij zij onder meer aangeeft dat zij geen weet heeft gehad van de toepasselijkheid van een uitsluitingsclausule, dat uitsluitend de man over de gelden op de gezamenlijke rekening beschikte en dat zij niet op de hoogte is geweest van de wijze waarop de man de gelden heeft besteed.
5.10.
Vast staat dat de man op 12 april 2013 een bedrag van € 40.332,19 op een rekening op naam van beide partijen heeft ontvangen met de omschrijving “afwikkeling nalatenschap de heer [X] ”. Naast genoemd bedrag is een bedrag van € 10.000,- als voorschot op de erfenis aan de man betaald, waarmee een auto is aangeschaft. Voorts staat vast dat deze bedragen onder uitsluitingsclausule aan de man zijn toegekomen.
Het hof stelt voorop dat een storting van een onder uitsluitingsclausule ontvangen erfenis op een en/of rekening van partijen ertoe kan leiden dat een vergoedingsrecht ten laste van de gemeenschap ontstaat, maar dat dit enkele gegeven niet noodzakelijkerwijs tot die uitkomst hoeft te leiden, zoals de man stelt. De tenaamstelling van een bankrekening is immers niet doorslaggevend; het gaat om het antwoord op de vraag of vanuit privévermogen is betaald op een schuld van de ander of de gemeenschap, waarmee een vergoedingsrecht zou kunnen ontstaan.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft het hof met partijen gesproken over de besteding van de erfenis die de man heeft ontvangen. De vrouw heeft in dit verband aangegeven dat de man de gezamenlijke rekening beheerde en de man heeft aangegeven dat de vrouw geen inzicht had in de kosten van de huishouding en evenmin in de bestedingen vanaf deze gezamenlijke rekening. De vrouw heeft aangegeven dat zij na de breuk tussen partijen kopieën van de bankafschriften heeft verkregen. Gebleken is dat de man een deel van het bedrag van de erfenis heeft besteed aan uitgaven ten behoeve van “uitjes” van de man zelf en cadeaus aan derden, zoals kleding, lingerie en juwelen. De man heeft bestreden dat het gehele bedrag van de erfenis is besteed aan deze uitgaven zoals de vrouw stelt; de man schatte het totaal van de uitgaven aan uitjes, kleding en dergelijke op hooguit € 8.000,-. Hoewel de omvang van de privébestedingen niet is vastgesteld, volstaat het hof op dit onderdeel met de vaststelling dat, vanwege deze uitgaven ten behoeve van de man zelf en aan giften aan derden door de man (buiten medeweten van de vrouw), niet kan worden gezegd dat het gehele privévermogen van de man in de gemeenschap is gevloeid.
Het hof overweegt voorts dat de man ter zitting heeft aangegeven dat, vanwege het wegvallen van een groot deel van het gezinsinkomen, terwijl de kosten gewoon doorliepen, het bedrag van de erfenis overwegend is opgegaan aan “rekeningen, zoals van verzekeringen en aan belastingen”. Het hof begrijpt aldus, dat vanwege een terugval in inkomsten de kosten van de huishouding zijn aangevuld vanuit de erfenis. Daarmee komt het hof tot de vaststelling dat de man in beginsel heeft voldaan aan de verplichting die als echtgenoot op grond van artikel 1:84 BW op hem rustte, en dat het bij gebreke van verdere stellingen dienaangaande ervoor moet worden gehouden dat vanwege ontoereikende (gemeenschappelijke) middelen de kosten van de huishouding deels zijn bestreden vanuit het privévermogen van de man. Voorts is de rekening waarop de erfenis is gestort aan de man toebedeeld zonder nadere verrekening tussen partijen. Bij die stand van zaken is er geen grond voor een vergoedingsrecht.
Ten aanzien van de auto overweegt het hof dat vaststaat dat de man bij de aanschaf ervan voor € 10.000,- uit zijn privévermogen heeft bijgedragen. Partijen hebben de auto als behorend tot de huwelijksgoederengemeenschap in de verdeling betrokken en het hof gaat er dan ook met partijen vanuit dat de auto een gemeenschapsgoed is (geweest). Partijen hebben in het kader van de verdeling de waarde van de auto gesteld op € 1.000,- en de auto is aan de man toegedeeld onder de verplichting om aan de vrouw € 500,- te betalen. Nu het een verbruiksgoed betreft kan de vordering van de man op de gemeenschap op grond van 1:87 lid 3 BW gesteld worden op € 10.000,-. Daarmee heeft de man een vordering op de vrouw van € 5.000,- uit hoofde van een vergoedingsrecht.
5.11.
De slotsom van al het voorgaande is dat de beschikking van 20 januari 2016 niet in stand kan blijven waar het betreft de afwijzing van de aanspraak van de man op de vrouw uit hoofde van een vergoedingsrecht vanwege de besteding van de gelden verkregen door de man uit erfenis onder uitsluitingsclausule. De vordering van de man op de vrouw uit dezen hoofde bedraagt € 5.000,-. De vrouw is eerst hangende de procedure in eerste aanleg geïnformeerd omtrent de uitsluitingsclausule en eerst in hoger beroep heeft de man de grondslag van zijn vordering voldoende onderbouwd. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de datum van instellen van het verzoek in hoger beroep, te weten 30 maart 2016.
Voor het overige falen de grieven van partijen, in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep. Nu het een geschil tussen voormalig echtelieden betreft ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren.
6. De beslissing
Het hof:
in principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 5.000,- (zegge: vijfduizend Euro) te verhogen met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2016;
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. H.A. van den Berg en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door mr. H. Sapir als griffier, en is op 31 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.