Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 17-05-2017, nr. C-68/15
ECLI:EU:C:2017:379
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-05-2017
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, E. Regan, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund
- Zaaknummer
C-68/15
- Conclusie
J. Kokott
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:379, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑05‑2017
ECLI:EU:C:2016:886, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑11‑2016
Uitspraak 17‑05‑2017
R. Silva de Lapuerta, E. Regan, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-68/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij beslissing van 28 januari 2015, ingekomen bij het Hof op 13 februari 2015, in de procedure
X
tegen
Ministerraad,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, E. Regan, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev en C. G. Fernlund (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
X, vertegenwoordigd door T. Engelen, L. Ketels en P. Renier, advocaten,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux, D. Delvaux, M. Jacobs en C. Pochet als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, J.-S. Pilczer en S. Ghiandoni als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en C. Soulay als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 november 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 VWEU en van artikel 4, lid 3, en artikel 5 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8; hierna: ‘moeder-dochterrichtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Ministerraad (België), betreffende een beroep tot vernietiging van de nationaalrechtelijke bepalingen houdende instelling van een ‘fairness tax’, te weten een van de vennootschapsbelasting en de belasting van niet-inwoners onderscheiden belasting die zowel ingezeten als niet-ingezeten vennootschappen moeten betalen wanneer zij dividenden uitkeren die niet in hun uiteindelijke fiscale resultaat zijn opgenomen omdat zij gebruikmaken van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingregeling voorziet.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Volgens overweging 3 van de moeder-dochterrichtlijn strekt deze richtlijn ertoe dividenden en andere winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen vrij te stellen van bronbelasting en dubbele belasting over die inkomsten op het niveau van de moedermaatschappij uit te sluiten.
4
De overwegingen 7 en 9 van deze richtlijn luiden:
- ‘(7)
Wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, moet de lidstaat van de moedermaatschappij zich onthouden van het belasten van deze winst, of die winst wel belasten, maar de moedermaatschappij dan toestaan het gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken.
[…]
- (9)
De betaling van uitkeringen van winst aan, en de ontvangst ervan door een vaste inrichting van een moedermaatschappij moet op dezelfde wijze worden behandeld als betalingen tussen een dochteronderneming en een moedermaatschappij. […]’
5
In artikel 4, leden 1 en 3, van deze richtlijn wordt bepaald:
- ‘1.
Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
- a)
ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;
- b)
ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming onder de in artikel 2 vastgestelde definities vallen en aan de in de artikel 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.
[…]
- 3.
Iedere lidstaat blijft bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij.
Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.’
6
Artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn luidt:
‘De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt vrijgesteld van bronbelasting.’
Belgisch recht
7
Bij de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad, 1 augustus 2013) is het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 gewijzigd (hierna: ‘WIB 92’). Hoofdstuk 15 van deze wet van 30 juli 2013 bevat een afdeling 2, waarvan de eerste onderafdeling het opschrift ‘Fairness Tax’ draagt. Deze onderafdeling omvat de artikelen 43 tot en met 51 van die wet, waarbij de artikelen 198, 207, 218, 219 ter, 233, 246, 275 en 463 bis WIB 92 worden gewijzigd.
8
Artikel 198, § 1, 1o, WIB 92 luidt:
‘Als beroepskosten worden niet aangemerkt:
1o de vennootschapsbelasting, met inbegrip van de ingevolge artikel 219 bis tot 219 quater verschuldigde afzonderlijke aanslagen, de in mindering van de vennootschapsbelasting gestorte sommen, en de roerende voorheffing die de schuldenaar van het inkomen met miskenning van artikel 261 tot ontlasting van de verkrijger heeft gedragen, doch met uitzondering van de ingevolge artikel 219 verschuldigde afzonderlijke aanslag’.
9
Artikel 207, tweede lid, van dit wetboek bepaalt:
‘Geen van deze aftrekken noch compensatie met het verlies van het belastbare tijdperk mag worden verricht op het gedeelte van het resultaat dat voortkomt van abnormale of goedgunstige voordelen vermeld in artikel 79, noch op verkregen financiële voordelen of voordelen van alle aard vermeld in artikel 53, 24o, noch op de grondslag van de bijzondere afzonderlijke aanslag op niet-verantwoorde kosten of voordelen van alle aard ingevolge artikel 219, noch op het gedeelte van de winst dat bestemd is voor de uitgaven bedoeld in artikel 198, § 1, 9o en 12o, noch op het gedeelte van de winst uit de niet-naleving van artikel 194 quater, § 2, vierde lid, en de toepassing van artikel 194 quater, § 4, noch op de meerwaarden bedoeld in artikel 217, 3o, noch op de dividenden als bedoeld in artikel 219 ter.’
10
Artikel 218, eerste lid, WIB 92 luidt als volgt:
‘De belasting berekend overeenkomstig de artikelen 215 tot 217 en de afzonderlijke aanslag bedoeld in artikel 219 ter worden eventueel vermeerderd zoals vermeld in de artikelen 157 tot 168, ingeval geen of ontoereikende voorafbetalingen zijn gedaan.
In afwijking van de artikelen 160 en 165, vinden de beperking van de vermeerdering tot 90 pct en de verhoging van de berekeningsgrondslag tot 106 pct van de Rijksbelasting evenwel geen toepassing.’
11
Artikel 219 ter van hetzelfde wetboek luidt:
- Ԥ 1.
Voor het belastbare tijdperk waarvoor dividenden worden uitgekeerd in de zin van artikel 18, eerste lid, 1o tot 2o bis, wordt een afzonderlijke aanslag gevestigd die berekend wordt overeenkomstig de bepalingen van de hierna volgende paragrafen.
Deze afzonderlijke aanslag staat los van, en komt in voorkomend geval bovenop de andere aanslag of aanslagen die overeenkomstig andere bepalingen van dit Wetboek of in voorkomend geval in uitvoering van bijzondere wetsbepalingen verschuldigd zijn.
- § 2.
De grondslag van deze afzonderlijke aanslag wordt gevormd door het positieve verschil tussen enerzijds de voor het belastbare tijdperk bruto uitgekeerde dividenden, en anderzijds het uiteindelijk fiscaal resultaat dat daadwerkelijk onderworpen wordt aan het tarief van de vennootschapsbelasting zoals bedoeld in de artikelen 215 en 216.
- § 3.
De aldus vastgestelde belastbare grondslag wordt verminderd met het gedeelte van de uitgekeerde dividenden dat afkomstig is van voorheen, en uiterlijk voor het aanslagjaar 2014, belaste reserves. De opname van voorheen belaste reserves wordt voor de toepassing van deze vermindering bij voorrang aangerekend op de laatst aangelegde reserves.
Voor het aanslagjaar 2014 kunnen de voor datzelfde aanslagjaar uitgekeerde dividenden nooit geacht worden afkomstig te zijn van de voor datzelfde aanslagjaar belaste reserves.
- § 4.
Het bekomen saldo wordt daarna beperkt overeenkomstig een percentage dat de verhouding uitdrukt tussen,
- —
enerzijds, in de teller, de voor het belastbare tijdperk werkelijk toegepaste aftrek van overgedragen verliezen en de voor hetzelfde belastbare tijdperk werkelijk toegepaste aftrek voor risicokapitaal, en,
- —
anderzijds, in de noemer, het fiscaal resultaat van het belastbaar tijdperk exclusief de vrijgestelde waardeverminderingen, voorzieningen en meerwaarden.
- § 5.
De overeenkomstig de vorige paragrafen vastgestelde grondslag kan op geen enkele andere manier worden beperkt of verminderd.
- § 6.
De afzonderlijke aanslag is gelijk aan 5 pct. van de aldus berekende grondslag.
- § 7.
Vennootschappen die op grond van artikel 15 van het Wetboek van vennootschappen als kleine vennootschappen worden aangemerkt voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het belastbare tijdperk waarvoor de dividenden worden uitgekeerd, zijn niet aan de voormelde aanslag onderworpen.’
12
Artikel 233, derde lid, WIB 92 bepaalt:
‘Bovendien wordt een afzonderlijke aanslag gevestigd volgens de regels bepaald in artikel 219 ter. Wat de Belgische inrichtingen betreft, wordt voor de toepassing van deze regeling onder ‘uitgekeerde dividenden’ verstaan, het gedeelte van de bruto door de vennootschap uitgekeerde dividenden, dat verhoudingsgewijs overeenstemt met het positieve aandeel van het boekhoudkundig resultaat van de Belgische inrichting in het globaal boekhoudkundig resultaat van de vennootschap.’
13
Artikel 246, eerste lid, 3o, van hetzelfde wetboek luidt als volgt:
‘onverminderd de toepassing van artikel 218, wordt de afzonderlijke aanslag vermeld in artikel 233, derde lid, berekend tegen 5 pct.’.
14
Artikel 463 bis, § 1, 1o, van het wetboek luidt:
‘Als aanvullende crisisbijdrage worden uitsluitend in het voordeel van de Staat, 3 opcentiemen gevestigd:
1o
op de vennootschapsbelasting, op de rechtspersonenbelasting voor rechtspersonen vermeld in artikel 220, 2o en 3o, en, voor de in artikel 227, 2o en 3o, beoogde belastingplichtigen met uitzondering van de vreemde Staten en hun staatkundige onderdelen en plaatselijke gemeenschappen, op de belasting van niet-inwoners met inbegrip van de afzonderlijke aanslagen vermeld in de artikelen 219 bis, 219 ter en 246, eerste lid, 2o en 3o; de aanvullende crisisbijdragen worden berekend op die belastingen vastgesteld:
- —
vóór verrekening van de voorafbetalingen vermeld in de artikelen 218, 226 en 246, eerste lid, 1o, en tweede lid, van de voorheffingen, van het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting en van het belastingkrediet vermeld in de artikelen 277 tot 296;
- —
vóór toepassing van de vermeerdering ingeval geen of ontoereikende voorafbetalingen als vermeld in het eerste streepje zijn gedaan’.
15
Artikel 2757, vierde lid, WIB 92 bepaalt:
‘De Koning kan het in het derde lid bepaalde percentage bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, verhogen voor de in dit artikel bedoelde werkgevers die, hetzij als kleine vennootschappen worden aangemerkt op grond van artikel 15 van het Wetboek van vennootschappen, hetzij natuurlijke personen zijn die mutatis mutandis beantwoorden aan de criteria voorzien in dit artikel 15. De Koning zal bij de Wetgevende Kamers, onmiddellijk indien ze in zitting zijn, zo niet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een ontwerp van wet indienen tot bekrachtiging van de ter uitvoering van dit lid genomen besluiten.’
16
Artikel 51 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen luidt:
‘De artikelen 43 tot 49 treden in werking met ingang van het aanslagjaar 2014.
Elke wijziging die vanaf 28 juni 2013 aangebracht werd of wordt aan de afsluitdatum van het boekjaar blijft zonder uitwerking voor de toepassing van de maatregelen in deze onderafdeling.
Artikel 50 is van toepassing op de bezoldigingen die worden betaald of toegekend vanaf 1 januari 2014.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
X heeft bij het Grondwettelijk Hof (België) een beroep tot vernietiging van de nationaalrechtelijke bepalingen houdende invoering van de ‘fairness tax’ ingesteld.
18
De verwijzende rechter zet uiteen dat de ‘fairness tax’ een van de vennootschapsbelasting en de belasting van niet-inwoners onderscheiden heffing is, die wordt geregeld door de artikelen 43 tot en met 51 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen. Zij is van toepassing indien in hetzelfde belastbare tijdperk dividenden worden uitgekeerd en het fiscale resultaat van de onderneming geheel of gedeeltelijk wordt verminderd doordat gebruikgemaakt wordt van de verschillende aftrekmogelijkheden waarin de nationale belastingregeling voorziet.
19
X betoogt in het kader van haar beroep tot vernietiging van de genoemde artikelen 43 tot en met 51 ten eerste dat de ‘fairness tax’ een beperking van de vrijheid van vestiging vormt, in die zin dat zij de mogelijkheid voor niet-ingezeten vennootschappen beperkt om vrij te kiezen onder welke rechtsvorm zij hun economische activiteiten in België uitoefenen.
20
Een niet-ingezeten vennootschap die in België een economische activiteit verricht door middel van een dochteronderneming, is volgens haar immers slechts indirect aan de ‘fairness tax’ onderworpen indien deze dochteronderneming uit haar winst een dividend uitkeert aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij, en dit ongeacht of deze laatste ook zelf een dividend uitkeert.
21
Wanneer een niet-ingezeten vennootschap daarentegen in België een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting, is zij aan de ‘fairness tax’ onderworpen wanneer zij zelf dividenden uitkeert, ongeacht of de winst van de vaste inrichting naar die vennootschap is gevloeid dan wel werd gereserveerd of geherinvesteerd in België. In dat geval is het mogelijk dat de betrokken vennootschap, enkel omdat zij een vaste inrichting in België bezit, ook belasting moet betalen over winst die zij buiten België heeft gerealiseerd.
22
Voorts levert de ‘fairness tax’ volgens X ook een op nationaliteit gebaseerde discriminatie op tussen enerzijds niet-ingezeten vennootschappen die in België een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, en anderzijds ingezeten vennootschappen, aangezien niet-ingezeten vennootschappen ook aan deze belasting kunnen worden onderworpen indien de volledige winst van hun Belgische vaste inrichting werd gereserveerd of geherinvesteerd in België, terwijl dit niet het geval is bij ingezeten vennootschappen die hun volledige winst in die lidstaat reserveren of herinvesteren.
23
De Ministerraad is van mening dat het aangevoerde verschil in behandeling voortvloeit uit de specifieke kenmerken van een vaste inrichting, die namelijk — anders dan een dochteronderneming — zelf geen dividenden kan uitkeren.
24
Wat het gestelde verschil in behandeling betreft tussen enerzijds niet-ingezeten vennootschappen die in België een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, en anderzijds ingezeten vennootschappen, merkt de Ministerraad op dat de betrokken wettelijke regeling — ter voorkoming van discriminatie — bepaalt dat een fictief dividend moet worden berekend met het oog op de vaststelling van de belastbare grondslag van de ‘fairness tax’ van de niet-ingezeten vennootschap. Deze regeling roept dus geen verschil in behandeling in het leven, maar is aangepast aan de omstandigheden.
25
X voert ten tweede aan dat de ‘fairness tax’ moet worden aangemerkt als een bronbelasting, aangezien zij wordt geheven over de winst die de dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert, en dat zij derhalve in strijd is met artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn, volgens hetwelk de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst moet worden vrijgesteld van bronbelasting.
26
De Ministerraad stelt zich op het standpunt dat de ‘fairness tax’ geen verdoken bronbelasting is maar een afzonderlijke heffing die wordt berekend op basis van de uitgekeerde dividenden die zich niet in het belastbare resultaat van de dochteronderneming bevinden omdat gebruikgemaakt is van de aftrek voor risicokapitaal en/of van vroegere verliezen.
27
Ten derde betoogt X dat de regeling van de ‘fairness tax’ ertoe kan leiden dat binnen de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn vallende winst voor méér dan 5 % — het in artikel 4, lid 3, van die richtlijn bepaalde plafond — wordt onderworpen aan belastingheffing.
28
Zij voert aan dat de vrijstelling van 95 % van de winst enkel geldt indien de ontvangen winst onmiddellijk in het desbetreffende jaar wordt uitgekeerd. Indien deze winst echter in een later jaar wordt uitgekeerd, wordt een groter deel dan 5 % ervan onderworpen aan de ‘fairness tax’, aangezien de proportionaliteitsfactor enkel rekening houdt met de winst van het desbetreffende jaar en de daarop toegepaste aftrek voor risicokapitaal en/of van overgedragen verliezen in dat jaar.
29
Volgens de Ministerraad is het een beleidskeuze van de moedermaatschappij om al dan niet winst uit te keren. Voor eenzelfde moedermaatschappij verschilt de ‘fairness tax’ dus van belastingjaar tot belastingjaar, naargelang van het bedrag aan uitgekeerde dividenden, de vraag of gebruikgemaakt is van een aftrek voor risicokapitaal, en de omvang van het fiscale resultaat. De regeling heeft dus niet tot gevolg dat een groter deel dan 5 % van de dividenden aan de belasting wordt onderworpen.
30
In deze omstandigheden heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 49 [VWEU] aldus worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij:
- a)
vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting, onderworpen zijn aan een belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, ongeacht of er winst van de Belgische vaste inrichting naar het hoofdhuis is gevloeid, terwijl vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische dochteronderneming niet onderworpen zijn aan een dergelijke belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, ongeacht of de dochteronderneming al dan niet een dividend heeft uitgekeerd;
- b)
vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting, bij een volledige reservering van de Belgische winst, onderworpen zijn aan een belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, terwijl Belgische vennootschappen bij een volledige reservering van de winst niet aan een dergelijke belasting zijn onderworpen?
- 2)
Moet artikel 5[…] van de [moeder-dochterrichtlijn] aldus worden geïnterpreteerd dat er sprake is van een bronbelasting wanneer een bepaling van nationaal recht voorschrijft dat bij een winstuitkering van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij een belasting wordt opgelegd doordat in hetzelfde belastbare tijdperk dividenden worden uitgekeerd en het fiscale resultaat geheel of gedeeltelijk wordt verminderd met de aftrek voor risicokapitaal en/of overgedragen fiscale verliezen, terwijl de winst op basis van de nationale wetgeving niet belastbaar zou zijn wanneer zij bij de dochteronderneming bleef en niet aan de moedermaatschappij werd uitgekeerd?
- 3)
Moet artikel 4, lid 3, van de [moeder-dochterrichtlijn] aldus worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een belasting wordt geheven op de uitkering van dividenden, indien die regeling tot gevolg heeft dat indien een vennootschap een ontvangen dividend in een later jaar uitkeert dan het jaar waarin ze het zelf heeft ontvangen, ze belast wordt op een deel van het dividend dat de drempel bepaald in het vermelde artikel 4, lid 3, van de richtlijn overschrijdt, terwijl dat niet het geval is wanneer die vennootschap een dividend opnieuw uitkeert in het jaar waarin ze het ontvangt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
31
Om te beginnen zij opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn vragen wenst te vernemen of een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die van toepassing is in een situatie waarin een vennootschap — ongeacht of het gaat om een ingezeten vennootschap, met inbegrip van de ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap, dan wel om een niet-ingezeten vennootschap die in die lidstaat actief is door middel van een vaste inrichting — door gebruik te maken van bepaalde belastingvoordelen waarin de belastingwetgeving van die lidstaat voorziet, een winstbedrag uitkeert dat hoger is dan haar uiteindelijke fiscale resultaat in die lidstaat, verenigbaar is met het Unierecht.
32
Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt dat de litigieuze belastingregeling tot doel heeft om belasting te heffen over de onder de fiscale bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallende inkomsten die — doordat gebruikgemaakt is van de voornoemde belastingvoordelen — zijn uitgekeerd zonder dat daarover in die lidstaat vennootschapsbelasting (wat ingezeten vennootschappen betreft) of belasting van niet-inwoners (wat niet-ingezeten vennootschappen betreft) is betaald.
33
Tevens blijkt uit dat dossier dat bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling een van de vennootschapsbelasting en de belasting van niet-inwoners onderscheiden heffing met een tarief van 5,15 % is ingevoerd. De grondslag van deze heffing wordt gevormd door het positieve verschil tussen enerzijds de voor het belastbare tijdvak uitgekeerde brutodividenden en anderzijds het uiteindelijke fiscale resultaat dat daadwerkelijk onderworpen is aan het gewone tarief van de vennootschapsbelasting. De aldus vastgestelde belastbare grondslag wordt verminderd met het gedeelte van de uitgekeerde dividenden dat afkomstig is van voorheen — en uiterlijk voor het aanslagjaar 2014 — belaste reserves. Het verkregen saldo wordt daarna beperkt door toepassing van een coëfficiënt die in de vorm van een breukgetal de verhouding uitdrukt tussen — in de teller — de voor het belastbare tijdperk toegepaste aftrek voor risicokapitaal en/of van overgedragen verliezen, en — in de noemer — het fiscale resultaat van het belastbare tijdperk.
34
Met het oog op de berekening van de belastbare grondslag van niet-ingezeten vennootschappen voorziet diezelfde belastingregeling in de bepaling van een ‘fictief dividend’. In dat geval wordt onder ‘uitgekeerde dividenden’ het gedeelte van de door de niet-ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden verstaan dat overeenkomt met het positieve aandeel van het boekhoudkundige resultaat van de Belgische vaste inrichting in het totale boekhoudkundige resultaat van deze vennootschap.
Eerste vraag
35
Met het oog op het onderzoek van deze vraag, zoals deze is gesteld, zij vooraf eraan herinnerd dat de zetel van een vennootschap — net als de nationaliteit van een natuurlijke persoon — dient om haar binding aan de rechtsorde van een staat te bepalen (zie onder meer arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, EU:C:1986:37, punt 18, en 14 december 2000, AMID, C-141/99, EU:C:2000:696, punt 20).
36
Hieruit volgt dat het bij de toepassing van een nationale belastingregeling als die van het hoofdgeding op enerzijds een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap en anderzijds een ingezeten vaste inrichting van een dergelijke vennootschap gaat om de fiscale behandeling van een ingezeten respectievelijk niet-ingezeten vennootschap.
37
In casu staat evenwel vast dat de litigieuze Belgische belastingregeling ingezeten vennootschappen — met inbegrip van ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen — op dezelfde manier behandelt als niet-ingezeten vennootschappen. Al deze vennootschappen zijn immers aan de ‘fairness tax’ onderworpen wanneer zij dividenden uitkeren in de omstandigheden die in de punten 31 en 32 hierboven zijn omschreven.
38
Bijgevolg moet de gestelde vraag in die zin worden opgevat dat de verwijzende rechter hiermee wenst te vernemen of de vrijheid van vestiging aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke zowel niet-ingezeten vennootschappen die in die lidstaat een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, als ingezeten vennootschappen — met inbegrip van ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen — onderworpen zijn aan een belasting als de ‘fairness tax’ wanneer zij dividenden uitkeren die niet in hun uiteindelijke fiscale resultaat zijn opgenomen omdat zij hebben gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet.
39
De door artikel 49 VWEU aan de onderdanen van de Europese Unie toegekende vrijheid van vestiging omvat voor hen de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. Overeenkomstig artikel 54 VWEU brengt zij voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (arrest van 17 juli 2014, Nordea Bank Danmark, C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Wat de behandeling in de lidstaat van ontvangst betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 49, eerste alinea, tweede volzin, VWEU aan de marktdeelnemers uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om vrijelijk de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van hun werkzaamheden in een andere lidstaat past, en dat die vrije keuze dus niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen (beschikking van 4 juni 2009, KBC Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, C-439/07 en C-499/07, EU:C:2009:339, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Met betrekking tot de fiscale bepalingen volgt uit de rechtspraak van het Hof dat elke lidstaat zelf zijn eigen fiscale stelsel inzake de belasting van winsten mag inrichten, voor zover hij daarbij het Unierecht in acht neemt en voor zover deze winsten onder de fiscale bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallen. De lidstaat van ontvangst kan dus vrijelijk het belastbare feit, de belastbare grondslag en het belastingtarief vaststellen die van toepassing zijn op de verschillende vestigingsvormen van de vennootschappen die actief zijn in die lidstaat, op voorwaarde dat hij niet-ingezeten vennootschappen niet discrimineert ten opzichte van vergelijkbare nationale vestigingen (zie in die zin arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 47, en 26 juni 2008, Burda, C-284/06, EU:C:2008:365, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Van discriminatie kan slechts sprake zijn indien verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of dezelfde regels op verschillende situaties (arresten van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, EU:C:1995:31, punt 30, en 1 december 2011, Commissie/Hongarije, C-253/09, EU:C:2011:795, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
In casu staat vast dat een niet-ingezeten vennootschap die in België een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting, en een ingezeten vennootschap, daaronder begrepen een dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap, in beginsel dezelfde fiscale behandeling genieten, aangezien zij beide onderworpen zijn aan de ‘fairness tax’ wanneer zij dividenden uitkeren die — omdat zij hebben gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingregeling voorziet — niet in hun uiteindelijke belastbare resultaat zijn opgenomen.
44
Voor zover uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat een niet-ingezeten vennootschap die in België een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting — anders dan een ingezeten vennootschap, waarvan het wereldwijde inkomen onderworpen is aan de vennootschapsbelasting — in die lidstaat slechts belasting verschuldigd is over de winst die deze vaste inrichting genereert, zou de situatie er evenwel anders kunnen uitzien — en zou de in casu aan de orde zijnde regeling dus een beperking van de vrijheid van vestiging kunnen vormen — indien de wijze waarop de belastbare grondslag van de ‘fairness tax’ wordt vastgesteld de facto met zich meebrengt dat deze niet-ingezeten vennootschap ongunstiger wordt behandeld dan een ingezeten vennootschap.
45
Volgens de Belgische regering bepaalt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling dat bij dergelijke niet-ingezeten vennootschappen een fictief dividend wordt berekend met het oog op de vaststelling van de belastbare grondslag van de ‘fairness tax’, zodat in deze regeling rekening wordt gehouden met dit verschil in berekeningswijze van de belastbare grondslag. Daardoor wordt volgens haar discriminatie voorkomen.
46
X en de Europese Commissie stellen zich daarentegen op het standpunt dat de gehanteerde berekeningswijze ertoe kan leiden dat niet-ingezeten vennootschappen zwaarder worden belast. In dit verband voert X aan dat deze berekeningswijze in bepaalde situaties tot gevolg heeft dat die niet-ingezeten vennootschappen ook ‘fairness tax’ moeten betalen over niet door Belgische vaste inrichtingen gegenereerde winsten. Voorts wijst de Commissie erop dat ingezeten vennootschappen, daaronder begrepen ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen, slechts aan de ‘fairness tax’ onderworpen zijn wanneer zij daadwerkelijk dividenden uitkeren, terwijl niet-ingezeten vennootschappen die in de betrokken lidstaat een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, aan deze belasting zijn onderworpen wanneer zij dividenden uitkeren, ook al maken de winsten van deze vaste inrichting geen deel uit van de door deze niet-ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden.
47
In casu staat het aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, om — rekening houdend met alle elementen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling en met de nationale belastingwetgeving in haar geheel — na te gaan of de berekeningswijze van de belastbare grondslag ervoor zorgt dat niet-ingezeten vennootschappen die in België actief zijn door middel van een vaste inrichting, in geen enkele situatie fiscaal minder gunstig worden behandeld dan ingezeten vennootschappen (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a., C-10/14, C-14/14 en C-17/14, EU:C:2015:608, punt 48).
48
In het kader van dat onderzoek zal de verwijzende rechter er rekening mee moeten houden dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling tot doel heeft om onder de Belgische fiscale bevoegdheid vallende winsten te belasten die zijn uitgekeerd maar ten aanzien waarvan België zijn fiscale bevoegdheid niet heeft uitgeoefend omdat gebruikgemaakt is van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet. Wanneer de berekeningswijze van de belastbare grondslag van een niet-ingezeten vennootschap ertoe leidt dat deze vennootschap de belasting ook dient te betalen ter zake van winst die niet onder de fiscale bevoegdheid van die lidstaat valt, wordt die niet-ingezeten vennootschap dus ongunstiger behandeld dan een ingezeten vennootschap.
49
Indien uit dit onderzoek blijkt dat sprake is van een dergelijke behandeling, moet worden aangenomen dat een belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een beperking van de vrijheid van vestiging oplevert.
50
Een dergelijke beperking kan enkel worden aanvaard indien zij betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of indien zij wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang (zie arrest van 17 juli 2014, Nordea Bank Danmark, C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
In herinnering zij gebracht dat bij het onderzoek of een grensoverschrijdende situatie vergelijkbaar is met een interne situatie, rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de betrokken nationale belastingregeling (zie in die zin arresten van 8 november 2012, Commissie/Finland, C-342/10, EU:C:2012:688, punt 36, en 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C-252/14, EU:C:2016:402, punt 48).
52
In het licht van een belastingregeling van de lidstaat van ontvangst die beoogt te voorkomen dat de in deze staat gemaakte winsten worden uitgekeerd terwijl de belastingplichtige er geen belastingen over heeft betaald omdat hij heeft gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet, is de situatie van een niet-ingezeten belastingplichtige die in deze lidstaat een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting, vergelijkbaar met die van een ingezeten belastingplichtige. In beide gevallen heeft die belastingregeling immers tot doel de betrokken lidstaat in staat te stellen zijn heffingsbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot de winsten die onder zijn fiscale bevoegdheid vallen (zie in die zin arresten van 14 november 2006, Kerckhaert en Morres, C-513/04, EU:C:2006:713, punt 19, en 3 september 2014, Commissie/Spanje, C-127/12, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2130, punten 77 en 78).
53
In het licht van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling is de situatie van een niet-ingezeten vennootschap die in België een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting, dus vergelijkbaar met die van een ingezeten vennootschap, daaronder begrepen een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap.
54
De beperking kan dus enkel worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. In dat geval moet de beperking bovendien geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor de verwezenlijking van dat doel (arrest van 17 juli 2014, Nordea Bank Danmark, C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
De Belgische regering heeft betoogd dat een eventuele beperking van de in het geding zijnde vrijheid wordt gerechtvaardigd door twee redenen van algemeen belang, te weten de doelstelling een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te garanderen en de doelstelling misbruik te bestrijden.
56
In dit verband hoeft enkel te worden geconstateerd dat deze twee doelstellingen weliswaar dwingende redenen van algemeen belang vormen die een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen (zie arrest van 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, EU:C:2012:415, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling niet geschikt is om de verwezenlijking van die doelstellingen te garanderen, zodat zij — in een geval als dat van het hoofdgeding — een eventuele beperking van de vrijheid van vestiging niet kunnen rechtvaardigen.
57
In de eerste plaats strekt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling er immers toe belasting te heffen over de onder de Belgische fiscale bevoegdheid vallende winsten die zijn uitgekeerd zonder door die lidstaat te zijn belast, zodat zij geenszins beoogt de heffingsbevoegdheid tussen het Koninkrijk België en een andere lidstaat te verdelen.
58
In de tweede plaats heeft zij tot doel de effecten te beperken van de toepassing van de belastingvoordelen waarin de nationale belastingregeling voorziet, zodat zij er op zich niet toe strekt misbruik te vermijden.
59
Voorts kan een eventuele beperking van de vrijheid van vestiging evenmin worden gerechtvaardigd met het argument dat de litigieuze regeling in bepaalde situaties tot gevolg kan hebben dat een niet-ingezeten vennootschap die in België een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting, fiscaal gunstiger wordt behandeld dan een ingezeten vennootschap.
60
De omstandigheid dat een nationale belastingregeling niet-ingezeten vennootschappen benadeelt, kan immers niet worden gecompenseerd door het feit dat zij in andere situaties kan leiden tot een gunstige behandeling van dergelijke vennootschappen (zie in die zin arrest van 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C-252/14, EU:C:2016:402, punten 38 en 39).
61
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de vrijheid van vestiging aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke zowel niet-ingezeten vennootschappen die in die lidstaat een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, als ingezeten vennootschappen — daaronder begrepen ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen — aan een belasting als de ‘fairness tax’ onderworpen zijn wanneer zij dividenden uitkeren die niet in hun uiteindelijke belastbare resultaat zijn opgenomen omdat zij hebben gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet. Dit geldt evenwel enkel indien de wijze waarop de belastbare grondslag van deze belasting wordt bepaald in de praktijk niet tot gevolg heeft dat niet-ingezeten vennootschappen ongunstiger worden behandeld dan ingezeten vennootschappen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.
Tweede vraag
62
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een belasting als de ‘fairness tax’ wordt ingevoerd waaraan zowel niet-ingezeten vennootschappen die in die lidstaat een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, als ingezeten vennootschappen — daaronder begrepen ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen — onderworpen zijn wanneer zij dividenden uitkeren die niet in hun uiteindelijke belastbare resultaat zijn opgenomen omdat zij hebben gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet.
63
Uit vaste rechtspraak van het Hof vloeit voort dat een belasting slechts als een bronbelasting in de zin van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn kan worden aangemerkt indien aan drie cumulatieve criteria is voldaan. Ten eerste moet de belasting worden ingehouden in de staat waar de dividenden worden uitgekeerd en moet het belastbare feit ervan bestaan in de uitkering van dividenden of van elke andere opbrengst van de waardepapieren, ten tweede moet de grondslag van de belasting de opbrengst van de waardepapieren zijn, en ten derde moet de belastingplichtige de houder van die waardepapieren zijn (zie naar analogie arrest van 24 juni 2010, P. Ferrero e C. en General Beverage Europe, C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
Met partijen in het hoofdgeding moet worden vastgesteld dat een belasting als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘fairness tax’ aan de eerste twee voorwaarden voldoet. Het belastbare feit van deze belasting is immers de uitkering van dividenden en de grondslag ervan wordt berekend op basis van het uitgekeerde bedrag.
65
Aan de derde voorwaarde is echter niet voldaan. De belastingplichtige van een belasting als de ‘fairness tax’ is immers niet de houder van de waardepapieren, maar de uitkerende vennootschap.
66
Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het betoog van X en de Commissie dat in casu voorrang moet worden gegeven aan een benadering die gebaseerd is op economische beoordelingen. In dit verband kan ermee worden volstaan in herinnering te brengen dat het Hof een dergelijke benadering reeds van de hand heeft gewezen in het arrest van 26 juni 2008, Burda (C-284/06, EU:C:2008:365, punten 58–62).
67
Aangezien niet voldaan is aan de derde voorwaarde om te kunnen spreken van een bronbelasting in de zin van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn, kan een belasting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is geen bronbelasting vormen in de zin van die bepaling.
68
Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een belasting als de ‘fairness tax’ wordt ingevoerd waaraan zowel niet-ingezeten vennootschappen die in die lidstaat een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, als ingezeten vennootschappen — daaronder begrepen ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen — onderworpen zijn wanneer zij dividenden uitkeren die niet in hun uiteindelijke belastbare resultaat zijn opgenomen omdat zij hebben gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet.
Derde vraag
69
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, onder a), van de moeder-dochterrichtlijn, gelezen in samenhang met lid 3 van dat artikel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze regeling in een geval waarin een moedermaatschappij de van haar dochteronderneming ontvangen winsten pas uitkeert na het jaar waarin zij deze heeft ontvangen, tot gevolg heeft dat die winsten voor een groter gedeelte worden belast dan het in die bepaling vastgestelde plafond van 5 %.
70
Uit overweging 3 van de moeder-dochterrichtlijn blijkt dat deze richtlijn dubbele belasting over winstuitkeringen door dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen op het niveau van de moedermaatschappij beoogt uit te sluiten.
71
Daartoe laat artikel 4, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn de lidstaten de keuze tussen twee stelsels, te weten een stelsel van vrijstelling en een stelsel van verrekening (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 44). Overeenkomstig de overwegingen 7 en 9 van die richtlijn preciseert die bepaling immers dat wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt buiten het geval waarin de dochteronderneming wordt geliquideerd, de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting zich ofwel moeten onthouden van het belasten van die winst, ofwel de winst moeten belasten maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting de mogelijkheid moeten bieden om van de verschuldigde belasting het gedeelte van de belasting af te trekken dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming of enigerlei kleindochteronderneming.
72
Artikel 4, lid 3, van de moeder-dochterrichtlijn bepaalt evenwel dat iedere lidstaat bevoegd blijft om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet kunnen worden afgetrokken van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Nog volgens die bepaling mogen de aan de deelneming verbonden beheerskosten, indien zij in het bedoelde geval forfaitair worden vastgesteld, niet meer dan 5 % van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst bedragen.
73
Artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn beoogt dus te vermijden dat de winsten die aan een ingezeten moedermaatschappij worden uitgekeerd door een niet-ingezeten dochteronderneming, eerst worden belast op het niveau van de dochteronderneming in haar vestigingsstaat en daarna nog eens op het niveau van de moedermaatschappij in de vestigingsstaat van deze laatste.
74
In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat het Koninkrijk België bij de uitvoering van de moeder-dochterrichtlijn heeft gekozen voor het vrijstellingsstelsel. Bovendien heeft deze lidstaat gebruikgemaakt van de in artikel 4, lid 3, van deze richtlijn geboden mogelijkheid. De winsten van niet-ingezeten dochterondernemingen van Belgische moedermaatschappijen worden dus ten belope van 95 % vrijgesteld.
75
Voorts staat vast dat de ‘fairness tax’ in het geval waarin een niet-ingezeten dochteronderneming aan een ingezeten moedermaatschappij winst heeft uitgekeerd die pas na het jaar van de ontvangst daarvan door die moedermaatschappij wordt uitgekeerd, tot gevolg heeft dat deze winst voor een groter gedeelte dan het in artikel 4, lid 3, vastgestelde plafond van 5 % wordt belast, en dus aanleiding geeft tot een dubbele belasting over die winst.
76
Vervolgens rijst de vraag of een dergelijke dubbele heffing in strijd is met de moeder-dochterrichtlijn.
77
De Belgische en de Franse regering stellen zich op het standpunt dat een dooruitdeling van winst door een moedermaatschappij aan haar aandeelhouders niet binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, onder a), van de moeder-dochterrichtlijn valt. Deze bepaling is volgens hen immers enkel van toepassing wanneer een moedermaatschappij winsten ontvangt die door haar dochteronderneming zijn uitgekeerd.
78
Een dergelijke uitlegging, die niet voortvloeit uit de bewoordingen van die bepaling, noch uit de context of de doelstellingen ervan, kan niet worden aanvaard.
79
In de eerste plaats houdt artikel 4, lid 1, onder a), van de moeder-dochterrichtlijn, dat voorschrijft dat de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van de vaste inrichting ‘zich onthouden van het belasten van deze winst’, voor de lidstaten een verbod in om de winst die een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert, te belasten bij de moedermaatschappij of haar vaste inrichting, zonder evenwel een onderscheid te maken naargelang het belastbare feit van de aan de moedermaatschappij opgelegde belasting de ontvangst van die winst dan wel de uitkering ervan is.
80
In de tweede plaats beoogt de moeder-dochterrichtlijn, zoals in de punten 70 en 71 hierboven reeds is vermeld, dubbele belasting over winst die door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij is uitgekeerd, op het niveau van de moedermaatschappij uit te sluiten. Indien de lidstaat van de moedermaatschappij die winst op het niveau van deze maatschappij evenwel belast bij dooruitdeling en deze belastingheffing de facto tot gevolg heeft dat die winst wordt belast voor een groter gedeelte dan 5 % — het in artikel 4, lid 3, van die richtlijn vastgestelde plafond — vindt op het niveau van de moedermaatschappij een door de richtlijn verboden dubbele belastingheffing plaats.
81
Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, wordt aan deze vaststelling niet afgedaan door punt 105 van het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774), aangezien het Hof zich in dat punt enkel heeft uitgesproken over de verenigbaarheid met de moeder-dochterrichtlijn van bepaalde regels voor de berekening van het bedrag van de voorheffing op de vennootschapsbelasting in geval van dooruitdeling door een ingezeten moedermaatschappij van dividenden die zij van een niet-ingezeten dochteronderneming heeft ontvangen, en niet over de verenigbaarheid met die richtlijn van de heffing van deze belasting in een dergelijk geval.
82
Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder a), van de moeder-dochterrichtlijn, gelezen in samenhang met lid 3 van dat artikel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze regeling in een geval waarin een moedermaatschappij de van haar dochteronderneming ontvangen winsten pas uitkeert na het jaar waarin zij deze heeft ontvangen, tot gevolg heeft dat die winsten voor een groter gedeelte worden belast dan het in die bepaling vastgestelde plafond van 5 %.
Kosten
83
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De vrijheid van vestiging moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke zowel niet-ingezeten vennootschappen die in die lidstaat een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, als ingezeten vennootschappen — daaronder begrepen ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen — aan een belasting als de ‘fairness tax’ onderworpen zijn wanneer zij dividenden uitkeren die niet in hun uiteindelijke belastbare resultaat zijn opgenomen omdat zij hebben gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet. Dit geldt evenwel enkel indien de wijze waarop de belastbare grondslag van deze belasting wordt bepaald in de praktijk niet tot gevolg heeft dat niet-ingezeten vennootschappen ongunstiger worden behandeld dan ingezeten vennootschappen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.
- 2)
Artikel 5 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een belasting als de ‘fairness tax’ wordt ingevoerd waaraan zowel niet-ingezeten vennootschappen die in die lidstaat een economische activiteit verrichten door middel van een vaste inrichting, als ingezeten vennootschappen — daaronder begrepen ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen — onderworpen zijn wanneer zij dividenden uitkeren die niet in hun uiteindelijke belastbare resultaat zijn opgenomen omdat zij hebben gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet.
- 3)
Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/96, gelezen in samenhang met lid 3 van dat artikel, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze regeling in een geval waarin een moedermaatschappij de van haar dochteronderneming ontvangen winsten pas uitkeert na het jaar waarin zij deze heeft ontvangen, tot gevolg heeft dat die winsten voor een groter gedeelte worden belast dan het in die bepaling vastgestelde plafond van 5 %.
Silva de Lapuerta
Regan
Bonichot
Arabadjiev
Fernlund
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 2017.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Eerste kamer
R. Silva de Lapuerta
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑05‑2017
Conclusie 17‑11‑2016
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-68/151.
X
[verzoek van het Grondwettelijk Hof (België) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
In de onderhavige prejudiciële procedure wordt het Hof verzocht om een uitspraak over de vraag of een in het Koninkrijk België geheven belasting, die ondernemingen onder bepaalde omstandigheden bij de uitkering van winst moeten voldoen, verenigbaar is met de vrijheid van vestiging en met richtlijn 2011/96/EU2. (hierna: ‘Moeder-dochterrichtlijn’).
2.
De Belgische belastingwetgeving staat ondernemingen toe verliezen onbeperkt over te dragen naar latere belastingtijdvakken, alsook een aftrek voor zogenoemd risicokapitaal3. toe te passen. Volgens de Belgische regering hebben deze maatregelen er evenwel toe geleid dat bepaalde ondernemingen vrijwel geen belasting meer betaalden, terwijl zij wel winst uitkeerden. Daar dit niet rechtvaardig werd gevonden ten opzichte van andere belastingplichtingen, werd een afzonderlijk geheven belasting, ‘fairness tax’ genaamd, ingevoerd die de excessen moest tegengaan die de aftrekmogelijkheden hadden veroorzaakt.4.
3.
De belasting is in wezen van toepassing wanneer vennootschappen in een bepaald belastingtijdvak winst uitkeren, terwijl zij hun belastbaar inkomen in dat tijdvak effectief verlaagd hebben door gebruik te maken van de genoemde aftrekmogelijkheden. Kort gezegd is de heffingsgrondslag gelijk aan bij het bedrag waarmee de door de vennootschap uitgekeerde winst het fiscaal resultaat overtreft. Dit bedrag wordt vóór de toepassing van het belastingtarief vermenigvuldigd met een zogenoemde proportionaliteitsfactor, die aangeeft in welke mate het resultaat verlaagd is door de toegepaste aftrek van overgedragen verliezen respectievelijk aftrek voor risicokapitaal.
4.
Het Grondwettelijk Hof twijfelt eraan of de fairness tax verenigbaar is met de vrijheid van vestiging, daar zij ook van toepassing is op niet-ingezeten vennootschappen die in België opereren via een vaste inrichting in plaats van een dochteronderneming. Daar de belasting zowel kenmerken van een vennootschapsbelasting als van een bronbelasting op dividenden vertoont, is bovendien in geschil of zij in strijd is met de moeder-dochterrichtlijn.5.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
5.
De vrijheid van vestiging zoals neergelegd in de artikelen 49 tot en met 55 VWEU en de moeder-dochterrichtlijn vormen het Unierechtelijk beoordelingskader van het onderhavige geding.
6.
De moeder-dochterrichtlijn is krachtens artikel 1, lid 1, van toepassing
- ‘a)
op uitkeringen van winst die door vennootschappen van deze staat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten;
- b)
op winst die door vennootschappen van deze staat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten, waarvan zij dochteronderneming zijn;
[…]’
7.
Artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn bepaalt:
- ‘(1)
Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
- a)
ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst voor zover die winst niet aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij, en deze winst belasten voor zover die winst aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij;
- b)
ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming onder de in artikel 2 vastgestelde definities vallen en aan de in artikel 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.
[…]
- (3)
Iedere lidstaat blijft bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij.
Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.
[…]’
8.
Artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn luidt:
‘De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt vrijgesteld van bronbelasting.’
B — Nationaal recht
9.
De fairness tax berust op de artikelen 43 tot en met 50 van de wet van 30 juli 20136., waarbij het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: ‘WIB 1992’) werd gewijzigd. Op grond van § 1 van het door deze wet ingevoerde artikel 219ter WIB 1992 zijn Belgische vennootschappen vanaf het aanslagjaar 2014 onderworpen aan een afzonderlijke heffing in het kader van de vennootschapsbelasting.7.
10.
Uitgangspunt bij de berekening van de belastbare grondslag voor deze belasting is ingevolge artikel 219ter, § 2, WIB 1992 het positieve verschil tussen enerzijds de voor het belastbare tijdperk bruto uitgekeerde dividenden, en anderzijds het uiteindelijk fiscaal resultaat dat daadwerkelijk onderworpen wordt aan het tarief van de vennootschapsbelasting. Krachtens artikel 219ter, § 3, WIB 1992 wordt dit bedrag verminderd met het gedeelte van de uitgekeerde dividenden dat afkomstig is van voorheen, en uiterlijk voor het aanslagjaar 2014, belaste reserves.
11.
Het aldus verkregen saldo wordt krachtens artikel 219ter, § 4, WIB 1992 vervolgens vermenigvuldigd met een coëfficiënt (de zogenoemde proportionaliteitsfactor), zijnde een breuk die de verhouding weergeeft tussen:
- —
enerzijds, in de teller, de voor het belastbare tijdperk werkelijk toegepaste aftrek van overgedragen verliezen en aftrek voor risicokapitaal,
- —
anderzijds, in de noemer, het fiscaal resultaat van het belastbare tijdperk exclusief de vrijgestelde waardeverminderingen, voorzieningen en meerwaarden.
12.
Artikel 219ter, § 5, WIB 1992 bepaalt dat de grondslag op geen enkele andere wijze kan worden beperkt of verminderd.
13.
Ingevolge artikel 219ter, § 6, gelezen in samenhang met artikel 463bis, § 1, punt 1, WIB 1992 bedraagt het belastingtarief 5,15 %
14.
Op grond van artikel 233, lid 3, WIB 1992 worden ook winst uitkerende buitenlandse vennootschappen die in België een vaste inrichting hebben, aan de fairness tax onderworpen. Bij de berekening van de belastbare grondslag wordt echter slechts in aanmerking genomen het gedeelte van de door de vennootschap bruto uitgekeerde dividenden dat overeenkomt met het aandeel van de Belgische vaste inrichting in het totale resultaat van de vennootschap.
III — Hoofdgeding en procedure bij het Hof
15.
Voorwerp van het hoofdgeding is een door X NV bij het Belgische Grondwettelijk Hof ingesteld beroep tot vernietiging van de artikelen van de wet van 30 juli 2013 waarbij de fairness tax is ingevoerd.
16.
Het Grondwettelijk Hof twijfelt eraan of de fairness tax verenigbaar is met de vrijheid van vestiging en de moeder-dochterrichtlijn en heeft op 28 januari 2015 overeenkomstig artikel 267 VWEU de volgende vragen aan het Hof gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 49 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij
- a)
vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting, onderworpen zijn aan een belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, ongeacht of er winst van de Belgische vaste inrichting naar het hoofdhuis is gevloeid, terwijl vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische dochteronderneming niet onderworpen zijn aan een dergelijke belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, ongeacht of de dochteronderneming al dan niet een dividend heeft uitgekeerd;
- b)
vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting, bij een volledige reservering van de Belgische winst, onderworpen zijn aan een belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, terwijl Belgische vennootschappen bij een volledige reservering van de winst niet aan een dergelijke belasting zijn onderworpen?
- 2)
Moet artikel 5, lid 1, van de [moeder-dochterrichtlijn] aldus worden geïnterpreteerd dat er sprake is van een bronbelasting wanneer een bepaling van nationaal recht voorschrijft dat bij een winstuitkering van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij een belasting wordt opgelegd doordat in hetzelfde belastbare tijdperk dividenden worden uitgekeerd en het fiscale resultaat geheel of gedeeltelijk wordt verminderd met de aftrek voor risicokapitaal en/of overgedragen fiscale verliezen, terwijl de winst op basis van de nationale wetgeving niet belastbaar zou zijn wanneer zij bij de dochteronderneming bleef en niet aan de moedermaatschappij werd uitgekeerd?
- 3)
Moet artikel 4, lid 3, van de richtlijn 2011/96/EU aldus worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een belasting wordt geheven op de uitkering van dividenden, indien die regeling tot gevolg heeft dat indien een vennootschap een ontvangen dividend in een later jaar uitkeert dan het jaar waarin ze het zelf heeft ontvangen, ze belast wordt op een deel van het dividend dat de drempel bepaald in het vermelde artikel 4, lid 3, van de richtlijn overschrijdt, terwijl dat niet het geval is wanneer die vennootschap een dividend opnieuw uitkeert in het jaar waarin ze het ontvangt?’
17.
In de procedure voor het Hof hebben verzoekster in het hoofdgeding, het Koninkrijk België, de Franse Republiek en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend en deelgenomen aan de mondelinge behandeling op 22 juni 2016.
IV — Juridische beoordeling
A — Eerste vraag
18.
De eerste vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de verenigbaarheid van de fairness tax met de vrijheid van vestiging, in twee verschillende opzichten. Waar het eerste onderdeel van de vraag is gericht op het verschil in fiscaalrechtelijke gevolgen voor niet-ingezeten vennootschappen naar gelang de door hen voor het uitoefenen van hun activiteiten in België gekozen rechtsvorm, heeft het tweede onderdeel betrekking op de verschillende behandeling van ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen bij reservering van de in België gerealiseerde winst.
1. Ongelijke behandeling op grond van de keuze van de rechtsvorm
19.
Het eerste onderdeel van de eerste vraag strekt er in wezen toe te vernemen of de vrijheid van vestiging zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan niet-ingezeten vennootschappen die in België een vaste inrichting hebben, een belasting verschuldigd zijn wanneer zij winst uitkeren, maar niet wanneer zij hun activiteiten in België door middel van een dochteronderneming uitoefenen.
20.
Volgens verzoekster in het hoofdgeding beperkt de wijze van heffing van de fairness tax niet-ingezeten vennootschappen in hun vrije keuze van de rechtsvorm voor hun activiteiten in België. In het geval dat een niet-ingezeten vennootschap in België actief is via een dochteronderneming, wordt zij immers slechts indirect met de belasting geconfronteerd en slechts voor zover de dochteronderneming winst aan haar uitkeert. In het geval daarentegen dat zij haar activiteiten uitoefent door middel van een vaste inrichting, is zij onderworpen aan de fairness tax zodra zij zelf beslist tot een uitkering van winst. Volgens verzoekster wordt een niet-ingezeten vennootschap met een vaste inrichting in België dan ook minder gunstig behandeld dan wanneer zij aldaar een dochteronderneming zou hebben.
21.
Onderzocht moet dan ook worden of een belastingheffing door een lidstaat, die per saldo een verschillende behandeling van niet-ingezeten vennootschappen tot gevolg heeft naargelang zij in deze lidstaat opereren door middel van een vaste inrichting of een dochteronderneming, een beperking van de vrijheid van vestiging vormt.
22.
De vrijheid van vestiging, die gewaarborgd wordt door de artikelen 49 en 54 VWEU, brengt voor vennootschappen die hun zetel hebben in een lidstaat van de Unie, het recht mee hun activiteiten door middel van een dochteronderneming, filiaal of agentschap uit te oefenen.8. In het belastingrecht geldt een filiaal als een vaste inrichting.9.
23.
Artikel 49, eerste alinea, tweede volzin, VWEU biedt de marktdeelnemers bovendien uitdrukkelijk de mogelijkheid om vrij de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van hun werkzaamheden in een andere lidstaat past, zodat deze vrije keuze in de lidstaat van ontvangst niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen.10. De vrijheid om de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van werkzaamheden in een andere lidstaat past, heeft aldus met name tot doel, vennootschappen die in een lidstaat zijn gevestigd, de mogelijkheid te bieden een filiaal te openen in een andere lidstaat om er hun activiteiten uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als geldend voor dochterondernemingen.11. Bovendien mag de lidstaat van ontvangst zich er niet op beroepen dat de buitenlandse vennootschap een eventueel nadelig verschil in behandeling kan voorkomen door een andere rechtsvorm voor de uitoefening van haar bedrijfsactiviteit in de lidstaat van ontvangst te kiezen, bijvoorbeeld een dochteronderneming in plaats van een filiaal.12.
24.
Anders dan verzoekster in het hoofdgeding stelt, is de vrije keuze van een passende rechtsvorm echter geen doel op zich. Terecht beschouwt het Hof het als een uitvloeisel van het beginsel van nationale behandeling, en kent het er geen grotere beschermingsomvang aan toe.13. Waar de fundamentele vrijheden ertoe dienen de interne markt te verwezenlijken door het wegnemen van belemmeringen van het grensoverschrijdende handelsverkeer, is er geen ruimte voor een daarvan losstaande verplichting om fiscaalrechtelijke bepalingen rechtsvormneutraal in te richten.
25.
Een uiteindelijk verschillende fiscale behandeling van niet-ingezeten vennootschappen naargelang zij in de lidstaat van ontvangst via een vaste inrichting of een dochteronderneming opereren, vormt derhalve op zich geen grond voor het aannemen van een beperking van de vrijheid van vestiging. Daarvoor is steeds ook een nadelige behandeling van de grensoverschrijdende situatie vereist, ten opzichte van een vergelijkbare, zuiver binnenlandse situatie.
26.
Om in het onderhavige geval van een beperking van de vrijheid van vestiging te kunnen spreken is derhalve vereist dat een niet-ingezeten vennootschap die haar activiteiten in België door middel van een vaste inrichting uitoefent, voor de heffing van de Belgische fairness tax nadelig wordt behandeld ten opzichte van een ingezeten vennootschap (die op haar beurt de dochter van een niet-ingezeten vennootschap kan zijn).
27.
Een dergelijke nadelige behandeling is evenwel niet evident.
28.
Zowel ingezeten als niet-ingezeten vennootschappen zijn voor de heffing van de fairness tax onderworpen aan hetzelfde belastingtarief. Ook het belastbaar feit is in beide gevallen hetzelfde, namelijk de uitkering van winst terwijl in hetzelfde belastingtijdvak een aftrek voor overgedragen verliezen respectievelijk risicokapitaal is toegepast. Voor zover daarnaast bij vennootschappen gevestigd buiten België voor de berekening van de heffingsgrondslag dividenden worden meegenomen naar rato van het aandeel van de Belgische vaste inrichting in het totale resultaat van de moeder, weerspiegelt deze handelwijze de beperkte belastingplicht van niet-ingezeten vennootschappen in België.
29.
Weliswaar hoeft het niet zo te zijn dat het gedeelte van de door een niet-ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden dat aan de berekening van de fairness tax ten grondslag wordt gelegd, precies de winst weergeeft die door de Belgische vaste inrichting van deze vennootschap binnen de Belgische fiscale jurisdictie is gerealiseerd, dit geldt echter evenzeer voor de dividenden van een in België gevestigde vennootschap, die op haar beurt vaste inrichtingen in het buitenland heeft. Ook de winst van deze vaste inrichtingen is doorgaans niet onderworpen aan de inkomstenbelasting in België, maar is begrepen in de dividenden die voor de berekening van de fairness tax van ingezeten vennootschappen in aanmerking worden genomen. Aldus beschouwd lijkt de wijze van berekening van de heffing niet-ingezeten vennootschappen doorgaans zelfs eerder te bevoordelen, hetgeen een nadelige, voor de vrijheid van vestiging relevante behandeling uitsluit.
30.
Bijgevolg moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord dat de vrijheid van vestiging zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan niet-ingezeten vennootschappen die in België een vaste inrichting hebben, onderworpen zijn aan een belasting als de Belgische fairness tax wanneer zij winst uitkeren, maar niet wanneer zij hun activiteiten in België door middel van een dochteronderneming uitoefenen.
2. Ongelijke behandeling bij de vorming van reserves
31.
Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de vrijheid van vestiging zich verzet tegen de heffing van de fairness tax, wanneer niet-ingezeten vennootschappen met een vaste inrichting in België ter zake van de uitkering van winst aan deze belasting zijn onderworpen hoewel de winst van deze inrichting wordt gereserveerd, terwijl ingezeten vennootschappen bij volledige reservering van de winst niet aan deze belasting onderworpen zijn.
32.
In de beschreven situatie is er in zoverre sprake van een nadelige behandeling van de niet-ingezeten ten opzichte van de ingezeten vennootschap, dat slechts de eerste aan de fairness tax is onderworpen. Het is echter evident dat de twee situaties vanuit het oogpunt van de heffing van de belasting objectief niet met elkaar vergelijkbaar zijn.
33.
Terwijl namelijk in de aan de prejudiciële vraag ten grondslag liggende situatie de ingezeten vennootschap haar winst volledig reserveert, is er bij de niet-ingezeten vennootschap sprake van uitkering van winst. Het is echter duidelijk dat van een belasting zoals de fairness tax, die immers uitsluitend geheven wordt in het geval van winstuitkering, slechts nadeel kan worden ondervonden door vennootschappen die ook daadwerkelijk winst uitkeren. Onder deze omstandigheden kan er van een beperking van de vrijheid van vestiging geen sprake zijn.
34.
Het tweede onderdeel van de eerste vraag moet derhalve aldus worden beantwoord dat de vrijheid van vestiging zich niet verzet tegen een belasting als de Belgische fairness tax, wanneer zij ter zake van de uitkering van winst wordt opgelegd aan een niet-ingezeten vennootschap met een vaste inrichting in een lidstaat, waarvan de winst wordt gereserveerd, terwijl een ingezeten vennootschap bij volledige reservering van de winst niet onderworpen is aan deze belasting.
B — Tweede vraag
35.
De tweede vraag van de verwijzende rechter strekt ertoe te vernemen of de heffing van de fairness tax als bronbelasting in de zin van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn moet worden gekwalificeerd.
36.
Mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord, zou de heffing in strijd zijn met artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn, aangezien daarin de winst die een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert wordt vrijgesteld van bronbelasting.
37.
De moeder-dochterrichtlijn kent geen definitie van het begrip bronbelasting als bedoeld in artikel 5. Volgens vaste rechtspraak van het Hof wordt deze bepaling evenwel aldus uitgelegd, dat elke belastingheffing op inkomsten verworven in de staat waar de dividenden worden uitgekeerd, ter zake van de uitkering van dividend of elke andere opbrengst van waardepapieren, waarbij de grondslag van die belasting de opbrengst van deze waardepapieren en de belastingplichtige de houder van de waardepapieren is, een bronbelasting op de uitkering van winst in de zin van artikel 5 van de richtlijn vormt.14.
38.
Bijgevolg moet aan drie voorwaarden zijn voldaan, wil er sprake zijn van een bronbelasting in de zin van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn: de belasting wordt geheven ter zake van een uitkering van winst, de heffingsgrondslag knoopt aan bij de omvang van de uitgekeerde winst en de belastingplichtige is de ontvanger van de uitgekeerde winst.
39.
Tussen de partijen in het hoofdgeding is niet in geschil dat de fairness tax voldoet aan de eerste twee voorwaarden. Ten eerste knoopt de belasting aan bij de winstuitkering; zonder winstuitkering wordt zij niet geheven. Ten tweede wordt voor de bepaling van de heffingsgrondslag rekening gehouden met de omvang van de uitkering. Dat er daarna nog wijzigingen plaatsvinden in de heffingsgrondslag van de fairness tax, is niet van belang. Uit de rechtspraak blijkt namelijk dat het voldoende is dat de winstuitkering in de belastinggrondslag is begrepen.15.
40.
Daarentegen is niet voldaan aan de derde voorwaarde, daar de belastingplichtige van de fairness tax de uitkerende vennootschap en niet de ontvanger van de uitkering is.
41.
Inderdaad heeft het Hof in het arrest Athinaïki Zythopoiia16. eenmalig de belasting van een dochteronderneming als bronbelasting in de zin van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn aangemerkt en in zoverre een economische benadering gehanteerd, die rekening houdt met het effect dat de belasting van de dochteronderneming heeft op de moedermaatschappij.17. In zijn verdere rechtspraak over deze bepaling heeft het echter steeds gewezen op het vereiste dat de belastingplicht moet rusten op de uitkerende vennootschap.18. Terecht heeft het Hof dienaangaande in zijn arrest Burda19. uitdrukkelijk aangegeven dat voor een bronbelasting in de zin van artikel 5 nog steeds beslissend is dat de belastingplichtige de houder is van de waardepapieren die de deelgerechtigdheid in de winstuitkerende vennootschap vertegenwoordigen.20.
42.
De moeder-dochterrichtlijn heeft namelijk geen betrekking op de eerste belasting van de inkomsten van een dochteronderneming.21. Het in artikel 5 bepaalde verbod van de heffing van bronbelasting op aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst strekt zich derhalve niet uit tot de betaling van belasting over de inkomsten van de dochteronderneming uit haar bedrijfsactiviteit, ook al is deze belasting slechts verschuldigd in samenhang met een uitkering van winst.22. Dit wordt bevestigd in artikel 7, lid 1, van de richtlijn, waarin de vooruitbetaling van de vennootschapsbelasting door de dochteronderneming uitdrukkelijk van het begrip ‘bronbelasting’ is uitgesloten. Hetzelfde heeft te gelden voor een belasting als de fairness tax, op grond waarvan onder bepaalde voorwaarden de inkomsten van een vennootschap onderworpen kunnen worden aan een naheffing.
43.
Derhalve kan het Hof verzoekster in het hoofdgeding dan ook niet volgen in haar bezwaar dat de belastingplichtige van de fairness tax slechts formeel de winstuitkerende vennootschap, maar in werkelijkheid de deelgerechtigde is, omdat de te betalen belasting een vermindering van de uitkering tot gevolg heeft. Uit de aard der zaak leidt iedere belasting op de inkomsten van een vennootschap ertoe dat aan deelgerechtigden een dienovereenkomstig lager bedrag aan winst kan worden uitgekeerd.
44.
Bijgevolg moet de tweede vraag aldus worden beantwoord dat de heffing van een belasting als de Belgische fairness tax geen bronbelasting in de zin van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn vormt.
C — Derde vraag
45.
De verwijzende rechter wenst met zijn derde vraag tot slot te vernemen of artikel 4, lid 3, van de moeder-dochterrichtlijn zich verzet tegen de heffing van de fairness tax, wanneer deze ertoe leidt dat een vennootschap wordt belast over een gedeelte van het dividend dat de in deze bepaling genoemde drempel te boven gaat, indien zij een ontvangen dividend later uitkeert dan in het jaar waarin zij het zelf heeft ontvangen.
46.
De vraag heeft betrekking op een situatie waarin een in België gevestigde vennootschap als middelste schakel in een keten zelf dividenden heeft ontvangen en deze direct zelf (door-) uitdeelt. Bovendien is de vraag gestoeld op de veronderstelling dat deze dividenden, voor zover zij later (door-) uitgedeeld worden dan in het jaar waarin zij werden ontvangen, vanwege de wijze van heffing van de fairness tax uiteindelijk aan een hogere belastingdruk zijn onderworpen dan artikel 4, lid 3, van de moeder-dochterrichtlijn toestaat.
47.
Artikel 4, lid 3, van de moeder-dochterrichtlijn verleent de lidstaten de bevoegdheid te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.
48.
Volgens de verwijzende rechter heeft de Belgische wetgever bij de omzetting van artikel 4, lid 3, van de moeder-dochterrichtlijn gekozen voor een regeling erin bestaande dat bij voldoening aan de wettelijke voorwaarden, door de moedermaatschappij ontvangen dividend voor 95 % van de winst kan worden afgetrokken. Op de overige 5 % wordt vennootschapsbelasting geheven.
49.
De partijen in het hoofdgeding strijden over de vraag welke situatie daadwerkelijk kan leiden tot een extra belasting van ontvangen dividend in het geval van dooruitdeling. Dit neemt niet weg dat zelfs uit het betoog van de Belgische regering valt op te maken dat een dergelijke extra belasting in ieder geval niet is uitgesloten. De reden daarvoor is dat bij de berekening van de heffingsgrondslag van de fairness tax wordt uitgegaan van het in een belastingtijdvak bruto uitgekeerde dividend. Er wordt geen onderscheid gemaakt naargelang de uitkering ook dividenden omvat die de uitkerende vennootschap zelf ontvangen heeft.
50.
Volgens de Belgische regering wordt echter niettemin voldaan aan de vereisten van artikel 4, lid 3, van de moeder-dochterrichtlijn. Waar artikel 4, lid 1, van de richtlijn voorziet in vrijstelling of verrekening van ontvangen dividenden, volgt uit de bewoordingen van de bepaling dat de verplichting slechts ziet op deze dividenden. De verplichting geldt echter niet meer bij dooruitdeling. Volgens de Belgische regering zou hetzelfde gelden voor artikel 4, lid 3, van de richtlijn.
51.
Deze argumenten falen. Een dergelijke uitleg zou in strijd zijn met de systematiek en het doel van de moeder-dochterrichtlijn en zou haar nuttig effect aantasten.
52.
De moeder-dochterrichtlijn maakt in de artikelen 4 en 5 een fundamentele keuze ten aanzien van de bevoegdheid tot heffing van belasting over de winst van een dochteronderneming. Principieel berust bij de lidstaat van de dochteronderneming de bevoegdheid belasting te heffen over haar winst. Hierdoor moet worden zeker gesteld dat uitkeringen van winsten die onder het bereik van de moeder-dochterrichtlijn vallen, belastingneutraal zijn.23. Dit geldt eveneens voor ketens, aangezien ook bij winst die via een keten van dochterondernemingen aan de moedermaatschappij wordt uitgekeerd dubbele of meervoudige heffing moet worden vermeden.24.
53.
Bijgevolg is het in strijd met de moeder-dochterrichtlijn wanneer de winst van een vennootschap bij een hoger in de keten geplaatste vennootschap onderworpen wordt aan een belasting die de drempel genoemd in artikel 4 van de richtlijn overschrijdt. Daarbij is het niet van belang of de belasting wordt geheven ter zake van de ontvangst van dividenden of van de dooruitdeling ervan. Een andere uitleg zou tot gevolg hebben dat een lidstaat zich aan zijn verplichtingen op grond van de richtlijn eenvoudig zou kunnen onttrekken door wijziging van de techniek van belastingheffing. Dit laat echter onverlet dat bij iedere uitkering voor de toepassing van de richtlijn steeds voldaan moet zijn aan de overige in de artikelen 1 tot en met 3 van de richtlijn genoemde vereisten.
54.
Het door de Belgische en de Franse regering aangevoerde arrest Test Claimants in the FII Group Litigation25. is hiermee niet in strijd. Dit arrest had betrekking op het specifieke geval van een stelsel van vooruitbetaling van de vennootschapsbelasting, die een ingezeten moedermaatschappij verschuldigd was op het moment dat zij op haar beurt de dividenden uitkeerde die zij zelf van haar niet-ingezeten dochter had ontvangen. Het Hof heeft te dien aanzien uitgemaakt dat artikel 4, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn een lidstaat niet verplicht te garanderen dat het vooraf te betalen bedrag onder alle omstandigheden wordt bepaald aan de hand van de vennootschapsbelasting die de dochter in haar staat van vestiging heeft betaald.26. Hieruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat de richtlijn niet van toepassing is in het geval van dooruitdeling van ontvangen dividenden.
55.
Bijgevolg moet de derde prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat artikel 4, lid 3, van de moeder-dochterrichtlijn zich verzet tegen de heffing van een belasting, wanneer deze ertoe leidt dat een vennootschap ter zake van een uitkering van dividenden, die deze vennootschap binnen de werkingssfeer van de richtlijn heeft ontvangen en vervolgens op haar beurt uitkeert, onderworpen is aan een belasting die de in artikel 4, lid 3, van deze richtlijn bepaalde drempel overschrijdt.
V — Conclusie
56.
Ik geef het Hof dan ook in overweging het prejudiciële verzoek van het Grondwettelijk Hof (België) te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan
- a)
een niet-ingezeten vennootschap met een winstgevende vaste inrichting in deze lidstaat, onder bepaalde voorwaarden een belasting verschuldigd is wanneer zij winst uitkeert, terwijl een niet-ingezeten vennootschap met een dochteronderneming in deze lidstaat een dergelijke belasting niet verschuldigd is;
- b)
een niet-ingezeten vennootschap met een winstgevende vaste inrichting in deze lidstaat, bij volledige reservering van de in de lidstaat gerealiseerde winst onder bepaalde voorwaarden ter zake van de uitkering van winst een belasting verschuldigd is, terwijl een ingezeten vennootschap bij volledige reservering van de winst deze belasting niet verschuldigd is.
- 2)
Een nationale regeling op grond waarvan een vennootschap is onderworpen aan een aanvullende inkomstenbelasting ter zake van de uitkering van winst, is geen bronbelasting in de zin van artikel 5 van richtlijn 2011/96/EU betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten.
- 3)
Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/96/EU verzet zich tegen een nationale regeling die tot gevolg heeft dat een vennootschap ter zake van de uitkering van dividenden die zij binnen de werkingssfeer van de richtlijn heeft ontvangen en vervolgens op haar beurt uitkeert, een belasting verschuldigd is die de drempel bepaald in artikel 4, lid 3, overschrijdt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2016
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8) zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/121 van de Raad van 27 januari 2015 (PB 2015, L 21, blz. 21).
De aftrek houdt in dat van de grondslag voor de vennootschapsbelasting fictief de rente mag worden afgetrokken die als vergoeding voor het eigen vermogen kan worden gezien. Het Hof heeft zich reeds in het arrest Argenta Spaarbank (C-350/11, EU:C:2013:447) over deze aftrek gebogen.
Zie de verklaringen van de verantwoordelijk minister in het verslag namens de commissie voor sociale zaken van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers van 15 juli 2013 (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2891/007, blz. 38).
Bij het Hof is eveneens een zaak aanhangig over een in Frankrijk geheven belasting die qua opbouw gelijkenissen vertoont met de Belgische ‘fairness tax’; zie de zaak Association française des entreprises privées e.a. (C-365/16, EU:C:2013:447).
Wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 1 augustus 2013.
Overeenkomstig artikel 1, § 1, punt 2, WIB 1992 omvat de vennootschapsbelasting de belasting over het totale inkomen van de in België gevestigde vennootschappen.
Zie onder meer arresten Commissie/Frankrijk (270/83, EU:C:1986:37, punt 18), Saint-Gobain ZN (C-307/97, EU:C:1999:438, punt 35), X Holding (C-337/08, EU:C:2010:89, punt 17) en Philips Electronics UK (C-18/11, EU:C:2012:532, punt 12).
Artikel 5, lid 1, onder b), van het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) van 3 oktober 2011 [COM(2011) 121 definitief].
Zie onder meer arresten Commissie/Frankrijk (270/83, EU:C:1986:37, punt 22), CLT-UFA (C-253/03, EU:C:2006:129, punt 14), Oy AA (C-231/05, EU:C:2007:439, punt 40) en Philips Electronics UK (C-18/11, EU:C:2012:532, punt 13), en beschikking KBC Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer (C-439/07 en C-499/07, EU:C:2009:339, punt 77).
Arresten CLT-UFA (C-253/03, EU:C:2006:129, punt 15) en Philips Electronics UK (C-18/11, EU:C:2012:532, punt 14).
Arrest Oy AA (C-231/05, EU:C:2007:439, punt 40).
Arresten Commissie/Frankrijk (270/83, EU:C:1986:37, punt 15) en Saint-Gobain ZN (C-307/97, EU:C:1999:438, punt 44), waar het Hof in dit verband één schending van de vrijheid van vestiging heeft vastgesteld. Zie ook arrest Philips Electronics UK (C-18/11, EU:C:2012:532, punten 13–15). Weliswaar heeft het Hof in het arrest CLT-UFA (C-253/03, EU:C:2006:129) slechts het element van de beperking van de vrije rechtsvormkeuze in zijn beoordeling betrokken, maar dit doet niet af aan het feit dat ook aan deze zaak in wezen een nadelige behandeling van een grensoverschrijdende situatie, vergeleken met de behandeling van een zuiver binnenlandse situatie, ten grondslag lag.
Arresten Epson Europe (C-375/98, EU:C:2000:302, punt 23), Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 47), Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 108), Burda (C-284/06, EU:C:2008:365, punt 52) en arrest P. Ferrero en General Beverage Europe (C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punt 26).
Arrest Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 52).
C-294/99, EU:C:2001:505.
Arrest Athinaïki Zythopoiia (C-294/99, EU:C:2001:505, punt 29) en punt 32 van de conclusie van advocaat-generaal Alber in deze zaak (EU:C:2001:263).
Arresten Epson Europe (C-375/98, EU:C:2000:302, punt 23), Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 47), Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 108), Burda (C-284/06, EU:C:2008:365, punt 52), en arrest P. Ferrero en General Beverage Europe (C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punt 26).
C-284/06, EU:C:2008:365.
Arrest Burda (C-284/06, EU:C:2008:365, punten 61 e.v.).
Arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation (C-374/04, EU:C:2006:773, punt 60) en Oy AA (C-231/05, EU:C:2007:439, punt 27).
Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Burda (C-284/06, EU:C:2008:60, punt 55).
Arresten Banque Fédérative du Crédit Mutuel (C-27/07, EU:C:2008:195, punt 24) en Cobelfret (C-138/07, EU:C:2009:82, punt 29), alsook overweging 8 van de moeder-dochterrichtlijn.
Zie overweging 11 van de moeder-dochterrichtlijn.
C-446/04, EU:C:2006:774.
Arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 105).