Ontleend aan p. 4 van de in cassatie bestreden beschikking van het Hof Den Haag van 27 mei 2020, zaaknummers 200.257.685/01, 200.257.690/01 en 200.257.685/02.
HR, 08-04-2022, nr. 20/02546
ECLI:NL:HR:2022:533
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2022
- Zaaknummer
20/02546
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:533, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:915
ECLI:NL:PHR:2021:915, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:533
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht. Klacht over het ontbreken van een veroordeling in het dictum.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02546
Datum 8 april 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/09/548543 FA RK 18-1333 en C/09/556903 FA RK 18-5256 van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2019;
de beschikking in de zaken 200.257.685/01, 200.257.690/01 en 200.257.685/02 van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2020.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en afdoening op de onder 2.34 in de conclusie voorgestelde wijze.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Partijen zijn in 2009 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap zonder verrekening. De vrouw heeft om echtscheiding verzocht. De rechtbank heeft deze uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 mei 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In cassatie is alleen nog aan de orde de verdeling van een aan partijen gemeenschappelijk toebehorende woning in Spanje (hierna: de gemeenschappelijke woning).
2.2
De vrouw verzoekt in dit geding, voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat de gemeenschappelijke woning aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting de helft van de overwaarde aan de vrouw te voldoen.
2.3
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen. Voor zover in cassatie van belang luidt het dictum van de beschikking van de rechtbank als volgt:
“[A]an de man wordt toebedeeld de [gemeenschappelijke] woning. Teneinde de waarde van deze woning te bepalen, dient deze door een daartoe deskundige makelaar te worden getaxeerd. (…) Voor de waarde van de woning moet worden uitgegaan van de waarde per de datum van de taxatie. Indien de taxatiewaarde € 162.954,80 of meer bedraagt, dient de man van dat meerdere de helft aan de vrouw te voldoen, alsmede een bedrag van € 42.954,80 ter zake door de vrouw uit haar privé-vermogen gedane investeringen in de woning. Indien de taxatiewaarde minder dan € 162.954,80 bedraagt, dienen partijen beiden evenveel bij te dragen in dat mindere, zodat de man € 42.954,80 minus de helft van het mindere aan de vrouw dient te voldoen;”
2.4
Het dictum van de beschikking van het hof luidt, voor zover in cassatie van belang:
“Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag (…) met betrekking tot de [gemeenschappelijke] woning, indien de taxatiewaarde € 162.954,80 of meer bedraagt, dient de man van dat meerdere de helft aan de vrouw te voldoen, alsmede een bedrag van € 42.954,80 ter zake door de vrouw uit haar privé-vermogen gedane investeringen in de woning. Indien de taxatiewaarde minder dan € 162.954,80 bedraagt, dienen partijen beiden evenveel bij te dragen in dat mindere, zodat de man € 42.954,80 minus de helft van het mindere aan de vrouw dient te voldoen, en (…), en, in zoverre opnieuw beschikkende:
(…)
bepaalt dat de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden van € 120.280,84 en veroordeelt de vrouw tegen bewijs van kwijting aan de man te betalen het bedrag van € 120.280,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening;
(…)
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel IV van het middel klaagt onder meer dat het hof in het dictum van zijn beschikking heeft verzuimd opnieuw te beslissen dat de man de helft van de waarde van de gemeenschappelijke woning aan de vrouw moet voldoen.
3.2
De klacht slaagt. Het hof heeft ten onrechte geen nieuwe beslissing gegeven over de verplichting van de man om – tegenover de overdracht aan de man van het aandeel van de vrouw in de gemeenschappelijke woning – de helft van de vast te stellen taxatiewaarde van de gemeenschappelijke woning aan de vrouw te voldoen.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de wijze als hierna is vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2020, maar uitsluitend voor zover daarin in het dictum niet is beslist dat de man de helft van de vast te stellen taxatiewaarde van de gemeenschappelijke woning aan de vrouw moet voldoen;
- bepaalt dat de man de helft van de vast te stellen taxatiewaarde van de gemeenschappelijke woning aan de vrouw moet voldoen.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 8 april 2022.
Conclusie 01‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Huwelijkse voorwaarden houdende koude uitsluiting; verdeling eenvoudige gemeenschap; vergoedingsrecht; motiveringsklachten; verzuim te beslissen
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02546
Zitting 1 oktober 2021
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de vrouw] verzoekster tot cassatie adv.: mr. K. Aantjes
tegen
[de man] verweerder in cassatie niet verschenen
In deze echtscheidingszaak waren verzoekster tot cassatie (hierna:de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap, zonder verrekening. In cassatie gaat het uitsluitend nog om de verdeling van een woning in Spanje die partijen in mede-eigendom hebben. In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat, als de ene echtgenoot investeert in het vermogen van de ander, een nominaal vergoedingsrecht ontstaat. Partijen verschillen echter van mening over de vraag uit wiens vermogen welke bedragen in de woning zijn geïnvesteerd. Het hof heeft geoordeeld dat de man jegens de vrouw een vorderingsrecht van € 120.280,84 heeft. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 90.280,84 dat de man in het aandeel van de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, alsmede een bedrag van € 30.000,- dat de vrouw zonder toestemming van de man van de rekening heeft opgenomen. In cassatie komt de vrouw met diverse motiveringsklachten op tegen dit oordeel van het hof en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Ook wordt geklaagd dat het dictum niet compleet is.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Aangezien het in cassatie nog slechts gaat om de verdeling van de woning in Spanje, zal de weergave van de feiten en het procesverloop daarop worden toegespitst.
1.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
(i) Partijen zijn gehuwd op 9 september 2009 te Wassenaar.
(ii) Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden,2.kort gezegd inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap, zonder verrekening (koude uitsluiting).
(iii) De echtscheidingsbeschikking is op 23 mei 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.3
De vrouw heeft op 21 februari 2018 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank Den Haag. De vrouw heeft daarin - onder meer en samengevat - primair verzocht te bepalen dat de gemeenschappelijke woning aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting de helft van de overwaarde aan de vrouw te voldoen, dan wel subsidiair te bepalen dat de woning dient te worden verkocht aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld.3.
1.4
De vrouw heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat partijen samen een woning hebben in Spanje aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning in Spanje). Ter financiering van de woning in Spanje is een hypotheek afgesloten bij Deutsche Bank, welke hypotheek inmiddels geheel is afgelost. Volgens de vrouw valt de woning in een eenvoudige gemeenschap tussen de man en de vrouw en dient deze gemeenschap verdeeld te worden.4.
1.5
De man heeft op 22 mei 2018 een verweerschrift echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Met betrekking tot de woning in Spanje heeft de man de rechtbank primair verzocht de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren dan wel subsidiair het verzoek af te wijzen.5.De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning in Spanje geen gemeenschappelijk eigendom van de man en de vrouw is.6.
1.6
Voorts is door de man en [A] B.V. (de vennootschap waarvan de man enig aandeelhouder is en waarvan hij tot 1 november 2018 tevens bestuurder was)7.een dagvaardingsprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag, team handel (hierna: de handelszaak).8.Daarin vorderen de man en [A] B.V. - onder meer en samengevat - de vrouw te veroordelen een bedrag van € 30.000,- aan de man te voldoen ter zake van een afschrijving van een privé-bankrekening van de man. Bij proces-verbaal van comparitie van 19 oktober 2018 is de handelszaak verwezen naar de parkeerrol van 3 april 2019, in afwachting van de uitkomst van de echtscheidingsprocedure, omdat partijen wensen dat alle vorderingen in de handelszaak worden meegenomen in de echtscheidingsprocedure.9.
1.7
Op 15 november 2018 heeft een behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.8
In haar beschikking van 10 januari 201910.(p. 10-13) heeft de rechtbank, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
- Gelet op hetgeen ter zitting is besproken, zal de rechtbank ook de vordering van de man jegens de vrouw uit de handelszaak beoordelen (tot voldoening van € 30.000 ter zake van afschrijving van een privérekening van de man);
- Uit de in de handelszaak door de vrouw als productie 6 overgelegde (vertaling van de) koopakte11.blijkt dat de woning op naam van beide partijen staat en dus valt in een eenvoudige gemeenschap. De man heeft dit ter terechtzitting niet langer betwist;
- De rechtbank gaat ervan uit dat de man wenst dat de woning aan hem wordt toebedeeld. De waarde van de woning dient in beginsel bij helfte tussen partijen te worden gedeeld;
- Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Uit de koopakte van 31 maart 2015 blijkt dat de aankoopprijs van de woning op dat moment € 150.000,- bedroeg. De woning zal moeten worden getaxeerd om de waarde per de datum van de feitelijke verdeling te bepalen;
- Tussen partijen is verder in geschil wie van hen welke bedragen afkomstig uit privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd;
- De vrouw stelt dat zij bij de aankoop van de woning € 30.000,- heeft geïnvesteerd en dat zij daarnaast nog diverse andere bedragen heeft geïnvesteerd. De totale investering bedraagt volgens de vrouw € 72.954,80. Deze bedragen heeft zij onderbouwd met een door haar opgesteld overzicht, onderbouwd met bankafschriften (productie 8 in de handelszaak, toev. A-G)12.. Zij heeft van de man reeds € 30.000,- teruggekregen op 24 april 2017, zodat zij nog een vordering op de man heeft van ruim € 42.000,-, aldus de vrouw;
- Volgens de man beschikte de vrouw ten tijde van de aankoop van de woning niet over enig privévermogen, zodat zij niet in de woning kan hebben geïnvesteerd. Het aan de vrouw betaalde bedrag van € 30.000,- is volgens de man zonder zijn toestemming door de vrouw van zijn bankrekening afgehaald;
- De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft weersproken dat de vrouw het bedrag van € 72.954,80 in de woning heeft geïnvesteerd. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften (productie 8 in de handelszaak, toev. A-G) blijkt dat de in het overzicht genoemde bedragen afkomstig waren van een op haar naam gestelde privérekening. De man heeft zijn stelling dat deze rekening door hem werd gevoed, gelet op de betwisting door de vrouw, op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij een bedrag van € 72.954,80 in de woning heeft geïnvesteerd. Nu de vrouw reeds een bedrag van € 30.000,- van de man heeft ontvangen, komt aan de vrouw nog een bedrag van € 42.954,80 toe ten behoeve van door haar uit privévermogen gedane investeringen in de woning;
- De man stelt dat hij de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij Deutsche Bank heeft afgelost. Hij verwijst daartoe naar productie 20 in de handelszaak;
- De vrouw betwist dat de hypothecaire geldlening geheel door de man is afgelost en stelt dat een bedrag van € 35.000,- door haar is afgelost;
- De rechtbank gaat ervan uit dat het door de vrouw afgeloste bedrag van € 35.000,- deel uitmaakt van de door haar gedane investering van € 72.954,80. Uitgaande van een hypothecaire geldlening van € 135.000,- komt de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel dat een bedrag van € 100.000,- door de man is afgelost uit zijn privévermogen;
- Ten slotte stelt de man dat hij een bedrag van € 192.000,- in de verbouwing van de woning heeft geïnvesteerd. Hij verwijst daartoe naar productie 21 in de handelszaak, een factuur van 1 mei 2018 ten bedrage van € 192.102,- op naam van [A] B.V. en gericht aan de familie [de man] [de vrouw] ;
- De vrouw betwist de door de man gestelde kosten van de verbouwing, die volgens haar bovendien zonder haar toestemming heeft plaatsgevonden. Zij stelt onder meer dat productie 21 evident onjuist is, gelet op het feit dat op de factuur een bedrag van € 87.605,- aan manuren van [betrokkene 1] is opgenomen, terwijl uit productie 23, de jaaropgave van [betrokkene 1] over 2017, blijkt dat hij bij [A] B.V. in loondienst is en dat zijn loon in dat jaar € 16.161,- bruto bedroeg. De verbouwing kan volgens de vrouw niet meer dan € 20.000,- hebben gekost;
- De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de factuur van 1 mei 2018 het door de man genoemde bedrag onvoldoende onderbouwt. Bij gebrek aan nadere onderbouwing door de man gaat de rechtbank ervan uit dat de man een bedrag van € 20.000,- uit privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd ten behoeve van de verbouwing;
- De man heeft dus in totaal een bedrag van € 120.000,- uit privévermogen in de woning geïnvesteerd, en de vrouw een bedrag van € 42.954,80. Deze bedragen komen partijen eerst toe, zodat een bedrag van € 162.954,80 in mindering komt op de taxatiewaarde, waarna de resterende waarde tussen hen bij helfte moet worden verdeeld.
1.9
In het dictum heeft de rechtbank onder meer beslist, samengevat en voor zover in cassatie van belang, dat de woning in Spanje aan de man wordt toebedeeld, dat en op welke wijze de waarde ervan moet worden getaxeerd, en dat bij een taxatiewaarde van € 162.954,80 of meer de man van dat meerdere de helft aan de vrouw dient te voldoen, alsmede een bedrag van € 42.954,80 ter zake door de vrouw uit haar privé-vermogen gedane investeringen in de woning. Indien de taxatiewaarde minder dan € 162.954,80 bedraagt, dienen partijen beiden evenveel bij te dragen in dat mindere, zodat de man € 42.954,80 minus de helft van het mindere aan de vrouw dient te voldoen, aldus de rechtbank.
1.10
De man is op 10 april 2019, onder aanvoering van vijf grieven, van de beschikking van 10 januari 2019 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Grief II van de man heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank over de verdeling en verrekening van de woning in Spanje. De man verzoekt in appel de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de beslissingen van de rechtbank waartegen hij zijn grieven heeft gericht en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, al dan niet met aanvulling en/of verbetering van gronden, de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken althans deze af te wijzen.13.
1.11
Ter zake van de woning in Spanje heeft de man - voor het eerst in hoger beroep - (voorwaardelijke) zelfstandige verzoeken ingediend. De man verzoekt, samengevat en voor zover relevant in cassatie:
- III. te verklaren voor recht dat de door de vrouw gepretendeerde investeringen in de woning te Spanje ten bedrage van € 72.954,80 niet afkomstig zijn uit haar vermogen, doch uit het vermogen van de man en/of [A] B.V.14.;
- IV. te verklaren voor recht dat de vrouw het bedrag van € 30.000,- op 24 april 2017 zonder recht of titel aan het vermogen van de man heeft onttrokken;
- V. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van het bedrag van € 30.000,-;
- VI. primair te bepalen dat de woning in Spanje eigendom is van de man, althans de man de volledige waarde van deze onroerende zaak toekomt;
- VII. subsidiair te bepalen [dat de man, toev. A-G] jegens de eenvoudige gemeenschap een vergoedingsrecht toekomt overeenkomende met de waarde van de woning in Spanje;
- VIII. meer subsidiair te bepalen dat de man jegens de eenvoudige gemeenschap een vergoedingsrecht ten bedrage van € 285.948,- [heeft, toev. A-G], althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
- IX. meer meer subsidiair te bepalen dat de man op de vrouw een vordering heeft ter zake de door hem gedane investeringen in en aan de woning in Spanje ten bedrage van € 142.974,-, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
- X. meer meer subsidiair de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen het bedrag van € 142.974,-, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.15.
1.12
De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd en is op haar beurt, onder aanvoering van vier grieven, in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2019. De incidentele grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de woning in Spanje. De vrouw stelt dat naast het in het overzicht (productie 8 in de handelszaak, toev. A-G) genoemde bedrag van € 72.954,80 ook nog een aanbetaling van € 15.000 had moeten worden vermeld, zodat zij in totaal een bedrag van € 87.964,80 in de woning heeft geïnvesteerd.16.Bovendien bedroeg de hypotheek volgens de vrouw € 120.000,-, waarvan de vrouw een bedrag van € 35.000,- heeft afgelost, zodat de man niet meer dan € 85.000,- kan hebben afgelost. Ook heeft de man geen vordering op de vrouw ten aanzien van de verbouwing van de woning.17.De vrouw verzoekt het hof - samengevat - hetgeen de rechtbank heeft bepaald aan te passen, in die zin dat (i) als de taxatiewaarde € 142.954,80 of meer bedraagt, de man van dat meerdere de helft aan de vrouw dient te voldoen, alsmede een bedrag van € 57.954,80 ter zake door de vrouw uit haar privévermogen gedane investeringen in de woning, en dat (ii) indien de taxatiewaarde minder dan € 142.954,80 bedraagt, partijen beiden evenveel dienen bij te dragen in dat mindere, zodat de man € 57.954,80 minus de helft van het mindere aan de vrouw dient te voldoen.18.
1.13
De man heeft verweer gevoerd in het incidentele appel. De man heeft betwist dat de vrouw ter zake de aankoop, verbouwing en aflossing van de hypotheek betreffende de woning in Spanje investeringen heeft gedaan afkomstig uit privé vermogen.19.
1.14
Bij e-mailbericht van 3 december 2019 aan partijen heeft het hof onder meer nog een aantal stukken en een nadere toelichting gevraagd (waaronder: aankoopnota en notariële afrekening; overzicht van investeringen, voorzien van opdrachtbevestiging en facturen; overzicht aflossing hypothecaire geldlening).20.
1.15
Op 6 december 2019 heeft een behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden bij het hof, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.16
In zijn beschikking van 27 mei 202021.heeft het hof met betrekking tot de woning in Spanje als volgt overwogen:
“18. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat de woning te [plaats] Spanje [a-straat 1] aan de man wordt toegedeeld. Het hof begrijpt hieruit dat de vrouw haar aandeel in het goed aan de man dient over te dragen (…)
(…) Een geschilpunt tussen partijen is, uit wiens vermogen de woning te Spanje is gefinancierd. Indien partijen in mede-eigendom een goed aanschaffen, dient ieder zijn aandeel in het goed te financieren. Indien de ene echtgenoot het aandeel in het goed financiert ontstaat er een vergoedingsrecht.22.
Vergoedingsrecht
19. Het hof overweegt als volgt. In de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden zijn partijen met elkaar overeengekomen dat als de ene echtgenoot in het vermogen van de ander investeert er een nominaal vergoedingsrecht ontstaat. (…)
20. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking beslist dat de vrouw een bedrag van € 72.954,80 in de woning in Spanje heeft geïnvesteerd. In randnummer 15 van haar verweerschrift tevens incidenteel appel stelt de vrouw dat zij € 87.994,80 heeft geïnvesteerd in de woning te Spanje. Zij heeft derhalve haar vordering vermeerderd met een bedrag van € 15.000,-.
21. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw expliciet verwezen naar productie 8 welke in de dagvaardingsprocedure in het geding is gebracht. In die productie geeft ze exact aan dat de investering in haar visie € 72.954,80 bedraagt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof specifiek gevraagd naar de posten hypotheek en kosten, zoals vermeld in productie 8. De vrouw heeft hierop geantwoord dat het betrof de betaling van hypotheekrente en een klein deel aflossing. Volgens de vrouw is in de huwelijkse periode afgelost een bedrag van € 16.000,-.
22. De man heeft gesteld dat de totale investeringen in de woning in Spanje zijn geweest (afgerond) € 85.942,-. Dit bedrag is als zodanig niet door de vrouw weersproken.
23. Met betrekking tot de investeringen in de woning te Spanje heeft de man gesteld dat de aankoopsom van de woning € 156.463,60 bedroeg waarbij de man heeft verwezen naar productie 39. De koopsom heeft hij als volgt gespecificeerd: prijs van de woning € 150.000,- minus 10 % aanbetaling, totaal € 135.000,-, overdrachtsbelasting en kosten hypothecaire geldlening € 21.463,60, totale aankoop € 156.463,60. Voorts heeft de man gesteld dat er een hypothecaire geldlening is verstrekt van € 135.000,-. Tevens heeft de man aangegeven dat hij de kosten van de hypotheek van € 21.463,60 heeft betaald. Voorts heeft de man gesteld dat er een bedrag van € 85.942,08 in de woning is geïnvesteerd. De man verwijst in deze naar productie 41. Voorts heeft de man gesteld dat een werknemer van [A] BV werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de woning en deze begroot de man op € 43.542,-. Het hof verwijst met betrekking tot laatstgenoemde post naar bladzijde 41 van het [appelschrift]23.. Op bladzijde 41 stelt de man, althans het hof begrijpt dat er ook een bedrag is geïnvesteerd van € 56.463,60. Het hof heeft dit laatste bedrag niet kunnen traceren dan wel kunnen herrekenen in de overstelpende hoeveelheid gegevens die door de man zijn aangeleverd. Het ligt ook op de weg van de man dat hij zijn stukken zodanig ordent dat ze voor het hof te doorgronden zijn.
24. Uit randnummer 12 van het verweerschrift van de vrouw volgt dat zij het met de man eens is dat de aankoopsom inclusief kosten € 156.463,60 bedroeg. In haar visie is die koopsom gefinancierd door een hypothecaire geldlening van € 120.000,- en het restant van het bedrag, € 36.463,60 is door de vrouw betaald. De vrouw verwijst hiervoor wederom naar productie 8. In randnummer 13 stelt zij dat zij op de hypothecaire geldlening van € 120.000,- een bedrag heeft afgelost van € 35.000,-. De vrouw verwijst wederom naar productie 8 zoals hiervoor vermeld. Het restant van de hypothecaire geldlening is ook in de visie van de vrouw afgelost door de man. In randnummer 19 bestrijdt de vrouw de investeringen van de man van € 85.942,08. Voorts bestrijdt zij de loonkosten zoals door de man opgevoerd van € 43.542,- zoals vermeld op bladzijde 41 van het appelschrift van de man.
25. Het hof overweegt als volgt. Bij emailbericht van 3 december 2019 heeft het hof met betrekking tot het onroerend goed in Spanje en de daar gedane investeringen een groot aantal gegevens opgevraagd waaronder:
Overzicht van investeringen, voorzien van opdrachtbevestiging en facturen.
Overzicht van de geldstromen aan de hand van rekeningafschriften waarbij de nota gekoppeld dient te worden aan de betaling.
Overzicht aflossing hypothecaire geldlening bij de Deutsche Bank, aflossing gekoppeld aan de betreffende kasstroom.
Het hof heeft de gevraagde gegevens niet voorafgaande aan de zitting gekregen. Aan de hand van de wel ter beschikking staande gegevens heeft het hof zo goed mogelijk proberen vast te stellen wat de totale aankoopsom is geweest van de woning in Spanje. Het hof is van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de totale aankoopsom van de woning is:
1. € 156.463,60 + € 15.000,- (aanbetaling) is € 171.463,60
2. € 85.942,08
Totaal: € 257.405,68
26.a Gezien het feit dat beide partijen gelijk gerechtigd zijn in het goed dient ieder te voldoen de helft van de totale investering van het goed. De helft bedraagt derhalve € 128.702,84.
26.b De vrouw heeft haar investeringen onderbouwd aan de hand van productie 8 zoals hiervoor vermeld.
26.c Naar het oordeel van het hof kan uit haar overzicht slechts worden afgeleid dat zij slechts vier bedragen heeft geïnvesteerd als haar aandeel in de woning: te weten:
1. € 726,-
2. € 2.296,-
3. € 30.000,-
4. € 5.400.-
5. Totaal € 38.422,-.
26.d De stelling van de man dat de hiervoor genoemde bedragen uit zijn vermogen komt, wordt door het hof gepasseerd. De bedragen zijn namelijk betaald van de ABN AMRO rekening van de vrouw en gezien het tussen partijen bestaande huwelijksvermogensrecht behoort het saldo op die rekening tot het vermogen van de vrouw. Indien de vrouw haar eigen rekening heeft gevoed met onrechtmatige overboekingen van gelden uit het vermogen van de man naar haar vermogen wordt dit niet anders. Vast staat dat de hiervoor genoemde gelden uit het vermogen komen van de vrouw.
26.e Met betrekking tot de vrouw opgevoerde post hypotheek is het hof van oordeel dat de hypotheekrente niet valt aan te merken als investeren in een goed maar gekwalificeerd dient te worden als kosten van de huishouding nu deze betrekking heeft op de echtelijke woning of de vakantiewoning. Ook de overige posten op die lijst kwalificeert het hof als kosten van de huishouding.
26.f Op basis van de door de vrouw verstrekte gegevens kan het hof niet afleiden of de vrouw uit eigen vermogen heeft afgelost op de hypothecaire geldlening.
26.g Vast staat dat de vrouw € 38.422,- in het goed heeft geïnvesteerd terwijl ze in het goed had dienen te investeren € 128.702,84. De man heeft dus in het aandeel van het goed van de vrouw geïnvesteerd een bedrag van € 128.702,84 minus € 38.422,- is € 90.280,84. Het vergoedingsrecht bedraagt derhalve € 90.280,84.
26.h Uit de bestreden beschikking volgt dat de vrouw op 24 april 2017 een bedrag van € 30.000,- uit het vermogen van de man heeft ontvangen. Het bedrag van € 30.000,- heeft zij zonder toestemming van de man van de rekening opgenomen. Dat zij dit bedrag heeft ontvangen staat in appel niet ter discussie.
26.i De vrouw is derhalve aan de man totaal verschuldigd:
1. Vergoedingsrecht € 90.280,84 en
2. zonder recht of titel opgenomen bedrag van € 30.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening.”
1.17
In het dictum heeft het hof, voor zover in cassatie relevant, de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2019 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden een vorderingsrecht heeft op de vrouw van € 120.280,84, met veroordeling van de vrouw aan de man te betalen het bedrag van € 120.280,84, te vermeerderen met de wettelijke rente.24.
1.18
De vrouw heeft bij verzoekschrift tot cassatie van 19 augustus 2020 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 27 mei 2020. De man is niet verschenen.25.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel van de vrouw bestaat uit vier onderdelen (I t/m IV). Alle onderdelen hebben betrekking op oordelen en beslissingen van het hof met betrekking tot de woning in Spanje. Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof dat de totale aankoopsom van de woning € 257.405,68 bedraagt (rov. 25), alsmede tegen het oordeel van het hof dat de vrouw in totaal € 38.422,- in de woning heeft geïnvesteerd (rov. 26.c). Onderdeel II keert zich tegen de overweging van het hof dat de vrouw het bedrag van € 30.000,- zonder toestemming van de man van de rekening heeft opgenomen (rov. 26.h). Onderdeel III is een voortbouwklacht. Onderdeel IV heeft betrekking op het dictum van de beschikking.
Onderdelen I t/m III
2.2
Onderdeel I is gericht tegen overwegingen van het hof in rov. 25 en 26.c. Het omvat een drietal klachten.Volgens de eerste klacht is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 25 bij de aankoopsom van € 156.463,60 de aanbetaling van € 15.000,- heeft opgeteld. Die aanbetaling maakt immers deel uit van de koopsom, aldus de klacht.Bovendien is het hof ten onrechte voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de vrouw dat deze aanbetaling door de vrouw is voldaan. Het is daarom onbegrijpelijk dat het hof in rov. 26.c het bedrag van de aanbetaling niet bij de door de vrouw geïnvesteerde bedragen heeft opgenomen, aldus het onderdeel.Ten derde klaagt het onderdeel dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 25 het bedrag van € 85.942,08 bij de aankoopsom optelt. Deze door de man gestelde investeringen zijn door de vrouw immers uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Het hof overweegt in rov. 24 zelf dat de vrouw (in nr. 19 van haar verweerschrift in hoger beroep) de investeringen van de man bestrijdt. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het hof aan de betwisting door de vrouw voorbij gaat, dan wel is deze beslissing van het hof innerlijk tegenstrijdig.
2.3
Onderdeel II klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 26.h, dat de vrouw het bedrag van € 30.000,- zonder toestemming van de man van de rekening van de man heeft opgenomen (en zij dit bedrag nog aan de man zou moeten restitueren), onbegrijpelijk is. Het hof gaat daarbij namelijk voorbij aan de essentiële stellingen van de vrouw dat zij ten behoeve van de aankoop van de woning in Spanje uit haar eigen vermogen het bedrag van € 30.000,- heeft voldaan en dat de man dit bedrag aan haar heeft gerestitueerd.
2.4
Onderdeel III is een voortbouwklacht en houdt in dat gegrondbevinding van een van de voorgaande onderdelen tevens rov. 26.a, 26.g, 26.i en het dictum van de beschikking vitieert.
2.5
Deze onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.6
Daarbij kan worden vooropgesteld dat in cassatie als onbestreden vaststaat dat:
- tussen de man en de vrouw met betrekking tot de woning in Spanje een eenvoudige gemeenschap bestaat, waarin zij ieder een gelijk aandeel hebben (rov. 10);
- ieder zijn eigen aandeel dient te financieren (rov. 10);
- uit art. 4 van de huwelijkse voorwaarden26.volgt dat indien de ene echtgenoot in het vermogen van de andere echtgenoot investeert, er een nominaal vergoedingsrecht ontstaat (rov. 10);
- in het kader van de verdeling van de woning beide partijen gelijk gerechtigd zijn op de opbrengst onder verrekening van vergoedingsrechten die voortvloeien uit art. 4 van de huwelijkse voorwaarden (rov. 10).
2.7
Het hof heeft in rov. 18 van de bestreden beschikking vastgesteld dat het geschilpunt tussen partijen is uit wiens vermogen de woning in Spanje is gefinancierd.
2.8
In rov. 20-24 geeft het hof de stellingen van partijen weer met betrekking tot dit geschilpunt.
2.9
Vervolgens overweegt het hof in rov. 25-26.i - samengevat en voor zover relevant - dat:
- het hof een groot aantal gegevens heeft opgevraagd bij partijen, maar deze gegevens niet voorafgaande aan de zitting heeft ontvangen (rov. 25);
- het hof daarom aan de hand van de wel ter beschikking staande gegevens zo goed mogelijk heeft geprobeerd vast te stellen wat de totale aankoopsom is geweest van de woning in Spanje (rov. 25);
- uit de stukken blijkt dat de totale aankoopsom van de woning € 257.405,68 bedraagt (€ 156.463,60 + € 15.000,- (aanbetaling) + € 85.942,08) (rov. 25);
- ieder van partijen de helft van de totale investering dient te voldoen, derhalve € 128.702,84 (rov. 26.a);
- uit het door de vrouw als productie 827.overgelegde overzicht slechts kan worden afgeleid dat zij € 38.422,- in de woning heeft geïnvesteerd (€ 726 + € 2.296 + € 30.000 + € 5.400) (rov. 26.b, 26.c, 26.e en 26.f), en wel uit eigen vermogen (rov. 26.d);
- nu vast staat dat de vrouw € 38.422,- in de woning heeft geïnvesteerd, terwijl ze € 128.702,84 had moeten investeren, de man dus € 90.280,84 (€ 128.702,82 - € 38.422) in het aandeel van de vrouw heeft geïnvesteerd, zodat de man een vergoedingsrecht heeft van € 90.280,84 (rov. 26.g);
- in appel niet ter discussie staat dat de vrouw op 24 april 2017 een bedrag van € 30.000,- uit het vermogen van de man heeft ontvangen (rov. 26.h);
- de vrouw dit bedrag van € 30.000 zonder toestemming van de man van de rekening heeft opgenomen (rov. 26.h);
- de vrouw derhalve in totaal aan de man verschuldigd is:
1. € 90.280,84 (vergoedingsrecht) en
2. € 30.000,- (zonder recht of titel opgenomen bedrag), te vermeerderen met de wettelijke rente (rov. 26.i).
2.10
Uit deze overwegingen volgt dat het hof, bij gebreke van de door het hof opgevraagde gegevens, uit de stellingen van partijen en uit de wel door partijen overgelegde stukken heeft afgeleid wat de ‘totale aankoopsom’ van de woning is geweest - waaronder het hof blijkens rov. 25 mede de verbouwingskosten verstaat - en welke bedragen ieder van partijen in de woning heeft geïnvesteerd. Daarbij beschikte het hof niet over de producties uit de handelszaak (m.u.v. prod. 8, zie hierna alinea’s 2.16-17).
2.11
Uit het partijdebat in hoger beroep blijkt dat partijen over en weer, samengevat en voor zover relevant, het volgende hebben gesteld met betrekking tot de woning in Spanje. Daarbij merk ik op dat - zoals hiervoor in voetnoot 25 vermeld - de producties 29 t/m 53 bij het verzoekschrift in hoger beroep van de man ontbreken in het in cassatie overgelegde procesdossier.
2.12
De man heeft in zijn verzoekschrift in hoger beroep (grief II, nrs. 98, 100 en 110-111) gesteld:
- De koopsom bedroeg inclusief een aanbetaling van € 150.000,-28.en kosten in totaal € 156.463,60;29.
- Door Deutsche Bank is een hypothecaire geldlening verstrekt van € 135.000,-;30.
- De gehele hypothecaire geldlening is door de man in 2017 uit zijn vermogen afgelost;
- De man heeft investeringen gepleegd in en aan de woning, welke investeringen in elk geval een beloop van € 85.942,08 hadden;31.
- De man heeft bovendien samen met de enige werknemer van [A] B.V. ( [betrokkene 1] ) in de periode 2015-2018 vele uren aan arbeid verricht in de woning. De feitelijke kosten hiervan bedroegen de door [A] B.V. gemaakte loonkosten van [betrokkene 1] , welke de man begroot op € 43.542,-;32.
- Het vergoedingsrecht jegens de man dient dan ook te worden begroot/vastgesteld op € 285.948,- (€ 56.463,6033.+ € 85.942,08 + € 43.542,-).
2.13
In haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdend incidenteel appel (weerlegging grief II, nrs. 10-23 en toelichting op incidentele grief 3, nrs. 1-3) heeft de vrouw daarop als volgt gereageerd:
- De aankoopsom van de woning bedroeg € 150.000,-. Uit de akte van eigendom blijkt dat van de rekening van de vrouw op 23 december 2014 een bedrag van € 15.000,- als aanbetaling is voldaan. Dit betekent dat het door de vrouw geïnvesteerde bedrag van € 72.954,80 (opgenomen in het overzicht)34.dient te worden verhoogd met het bedrag van € 15.000,-;
- De vrouw heeft derhalve een bedrag van € 87.964,80 geïnvesteerd, waarvan de man € 30.000,- heeft terugbetaald, zodat zij nog € 57.954,80 uit haar privévermogen heeft geïnvesteerd;
- Met de provisiekosten van € 21.463,00 moesten partijen voor de overdracht een totaalbedrag neerleggen van € 156.463,60. Dit is gefinancierd met een hypotheek van € 120.000,-. Het restant van € 36.463,60 heeft de vrouw voldaan;35.
- De vrouw heeft op de hypotheek van € 120.000,- een bedrag van € 35.000,- afgelost.36.De man heeft de hypotheek voor het overige afgelost, dus hoogstens € 85.000;
- De vrouw betwist dat de door de man gestelde investeringen van € 85.942,08 in de woning zijn gedaan. Indien de betreffende investeringen al zouden zijn gedaan, is de vrouw van mening dat deze investeringen niet voor haar rekening moeten komen, aangezien zij nooit toestemming heeft gegeven voor de gestelde verbouwingen;
- De vrouw betwist dat de man de facturen heeft voldaan die als bijlagen bij productie 41 zijn opgenomen;
- De vrouw is van mening dat de man de door hem gestelde investeringen van € 85.942,08 onvoldoende heeft onderbouwd;
- Ook de loonkosten van [betrokkene 1] ad € 43.542,- heeft de man onvoldoende onderbouwd. Het is volstrekt ongeloofwaardig dat [betrokkene 1] , het enige personeelslid van [A] B.V., 3,5 jaar lang in Spanje is verbleven om exclusief in de woning van partijen werkzaam te zijn. Bovendien vermelden de facturen die bij productie 42 worden overgelegd veelal kosten, inclusief installatiekosten, waaruit blijkt dat [betrokkene 1] daaromtrent geen werkzaamheden hoefde te verrichten;
- Als het hof al mocht menen dat de man de kosten met betrekking tot de verbouwing en de loonkosten wel aannemelijk heeft gemaakt, dan heeft niet de man, maar de BV een vordering, aangezien de man stelt dat de BV de kosten heeft betaald;
- Bij een overdracht van de woning dienen de investeringen van partijen in mindering gebracht te worden op de taxatiewaarde. Vervolgens dient de resterende waarde bij helfte te worden gedeeld. Derhalve dient aan de vrouw een bedrag van € 57.954,80 uitgekeerd te worden en aan de man het door hem geïnvesteerde bedrag, zodra hij dit heeft aangetoond.
2.14
In haar pleitnotities betwist de vrouw dat de door de man overgelegde facturen betreffende de gestelde verbouwing ad € 85.952,08 betrekking hebben op de woning in Spanje en dat deze door hem zelf zijn voldaan (nrs. 13-15).
2.15
In het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 6 december 2019 (p. 2-3) zijn onder meer de volgende verklaringen opgetekend:
“De voorzitter: U vraagt onder IV.: “te verklaren voor recht dat de vrouw het bedrag van € 30.000,- op 24 april 2017 zonder recht of titel aan het vermogen van de man heeft onttrokken”. Wat is de grondslag van die vordering?
mr. Jukema [advocaat van de man, toev. A-G]: Het is niet op basis van een schenking. De vrouw heeft het gestolen van een Nederlandse rekening. Het is een onrechtmatige daad.
De voorzitter: Van een Nederlandse bankrekening? De rekening bij de ABN AMRO?
Mr. Jukema: Ja.
De man: Ik zat toen in Spanje.
(…)”
2.16
De aan het proces-verbaal gehechte productie 8 uit de handelszaak behelst een door de vrouw opgesteld overzicht van de betalingen die door haar zijn gedaan ten behoeve van de woning in Spanje, vergezeld van diverse rekeningafschriften. In het overzicht is, bovenaan, opgenomen:
“2015
30-3 hemat administratie kantoor torrevieja 726,-
31-3 hemat administratie kantoor torrevieja 2.296,-
26-3 spaanse en/of rekening aanbetaling huis 30.000,-
26-3 spaanse en/of rekening hypotheek 5.400,-“
Voor het overige bestaat het overzicht voornamelijk uit posten genaamd “hypotheek en kosten”. Aan het slot van het overzicht is vermeld dat op het totale door de vrouw uitgegeven bedrag (€ 72.965,80) op 24 april 2017 door de man een bedrag van € 30.000 is terugbetaald, zodat als investering door de vrouw resteert een bedrag van € 42.954,80.
2.17
Uit het proces-verbaal (p. 8) blijkt dat het hof, met uitzondering van de aan het p-v gehechte productie 8, geen acht heeft kunnen slaan op de processtukken en producties uit de handelszaak. Het hof heeft derhalve ook geen acht kunnen slaan op de door de vrouw als productie 6 in de handelszaak overgelegde vertaling van de koopakte van 31 maart 2015.37.
2.18
Voor de beoordeling van de klachten betekent een en ander het volgende.
2.19
Uit het hiervoor geschetste partijdebat in hoger beroep volgt in de eerste plaats dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 25 van de beschikking is gekomen tot het onder 1 genoemde bedrag van € 171.463,60.
2.20
Het hof heeft de stellingen van de man aldus begrepen: “prijs van de woning € 150.000,- minus 10% aanbetaling, totaal € 135.000,-, overdrachtsbelasting en kosten hypothecaire geldlening € 21.463,60, totale aankoop € 156.463,60.” (rov. 23, met onderstreping A-G). Deze vaststelling is in cassatie niet bestreden. Bovendien kan, nu de man voor de onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot de hoogte van de koopsom verwijst naar de producties bij zijn verzoekschrift in hoger beroep, en deze producties in het procesdossier ontbreken, niet worden vastgesteld dat de lezing van het hof onbegrijpelijk is. Uitgaande van deze lezing is niet onbegrijpelijk dat het hof bij de vaststelling van de totale aankoopsom de eerder in mindering gebrachte aanbetaling ad 10% (ofwel € 15.000) alsnog heeft opgeteld. Verder heeft de vrouw zelf gesteld dat de aanbetaling voor de woning € 15.000 bedroeg en dat partijen vervolgens voor de overdracht, inclusief de provisiekosten van € 21.463,-, nog een totaalbedrag moesten neerleggen van € 156.463,60.38.Partijen hebben nagelaten de door het hof verzochte (vertaling van de) aankoopnota en notariële afrekening over te leggen,39.zodat het hof voor de hoogte van de koopsom slechts kon afgaan op de stellingen van partijen.
2.21
Verder is niet onbegrijpelijk dat het hof daarbij vervolgens in rov. 25 het bedrag van € 85.942,08 (inzake de door de man gestelde investeringen (verbouwing)) heeft opgeteld.
2.22
Het hof heeft immers - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat het door de man gestelde bedrag van de investeringen ad (afgerond) € 85.942,- als zodanig door de vrouw niet is weersproken (rov. 22). Zoals in het middel wordt opgemerkt, heeft het hof vervolgens vastgesteld dat de vrouw in haar verweerschrift (nr. 19) de gestelde investeringen bestrijdt (rov. 24). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de vrouw de door de man gestelde (en met facturen onderbouwde) investeringen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dit is niet onbegrijpelijk. Op de in het middel aangegeven vindplaatsen40.- hiervoor aangehaald in alinea’s 2.13 en 2.14 - heeft de vrouw slechts in zeer algemene termen betwist dat de door de man overgelegde facturen inzake het bedrag van € 85.942,08 door de man zelf zijn voldaan en dat deze de woning in Spanje betreffen. Wel heeft de vrouw haar betwisting van de door de man daarnaast gestelde loonkosten van [betrokkene 1] nader gemotiveerd; deze loonkosten zijn door het hof in rov. 25 dan ook niet meegenomen bij de berekening van de totale ‘aankoopsom’ van de woning. Ten slotte valt bij het ontbreken van de facturen in het in cassatie overgelegde procesdossier niet vast te stellen dat de verwerping van het verweer van de vrouw onbegrijpelijk is en dat het hof niet kon uitgaan van de door de man gestelde investering van € 85.942,08.
2.23
Tot slot acht ik ook niet onbegrijpelijk dat het hof het bedrag van € 15.000,- inzake de aanbetaling niet heeft meegenomen bij het overzicht van door de vrouw gedane investeringen in de woning (rov. 26.c). Het hof heeft immers overwogen dat de vrouw haar investeringen slechts heeft onderbouwd aan de hand van productie 8 (in de handelszaak) (rov. 26.b jo. 21). In dat overzicht is het bedrag van € 15.000,- niet opgenomen. De vrouw verwijst op de in het middel aangegeven vindplaats41.weliswaar met betrekking tot de aanbetaling naar de akte van eigendom, maar daarvoor geldt dat partijen hebben nagelaten een vertaling van deze akte in het geding te brengen. Het hof heeft dan ook kennelijk (en niet onbegrijpelijk) geoordeeld dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, naast de in rov. 26.c genoemde bedragen, ook een bedrag van € 15.000,- inzake de aanbetaling in de woning heeft geïnvesteerd.
2.24
Dit betekent dat de klachten uit onderdeel I falen.
2.25
Onderdeel II faalt eveneens. Op de in het middel aangegeven vindplaatsen in het verweerschrift42.heeft de vrouw gesteld dat de man het door haar uit eigen vermogen geïnvesteerde bedrag van € 30.000,- aan haar heeft terugbetaald. Het hof leest daarin kennelijk geen toereikend verweer tegen de gemotiveerde stelling van de man dat zij dit bedrag zonder toestemming van de man van diens rekening heeft opgenomen.43.Dit is niet onbegrijpelijk. Blijkens het proces-verbaal van 6 december 2019 is namens de man, door het hof gevraagd naar de grondslag van zijn zelfstandig verzoek sub IV, betoogd dat de vrouw het bedrag van € 30.000 op 24 april 2017 onrechtmatig aan zijn rekening heeft onttrokken (p. 2-3, aangehaald in alinea 2.15), terwijl uit het p-v niet blijkt dat deze stelling door de vrouw ter zitting alsnog is betwist.
2.26
Bovendien faalt onderdeel II wegens gebrek aan belang. De vrouw heeft erkend dat zij een bedrag van € 30.000 heeft ontvangen en dat dit in mindering moet worden gebracht op het bedrag van de door haar gestelde investeringen.44.Daarin ligt de erkenning besloten dat het bedrag van € 30.000,- deel uitmaakt van de investeringen van de man en dus moet worden meegenomen in de berekening van het eventueel daaruit voortvloeiende vergoedingsrecht van de man.
2.27
Nu de onderdelen I en II falen, faalt de voortbouwklacht uit onderdeel III eveneens.
Onderdeel IV
2.28
Volgens onderdeel IV heeft het hof in het dictum van de bestreden beschikking het gedeelte van de beschikking van de rechtbank waarin de rechtbank de woning toebedeelt aan de man, onder de verplichting om de helft van de waarde (na verrekening van de door de vrouw gedane investeringen) aan de vrouw te vergoeden, vernietigd en een nieuwe beslissing ten aanzien van de tussen partijen te verrekenen bedragen genomen. Daarbij heeft het hof echter verzuimd opnieuw te beslissen dat (i) de woning aan de man dient te worden toebedeeld, (ii) onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden, aldus het onderdeel.
2.29
Deze klacht faalt gedeeltelijk bij gebrek aan feitelijke grondslag, namelijk voor zover het de toedeling van de woning aan de man betreft (onderdeel (i)).
2.30
Het dictum van de beschikking van de rechtbank luidt, voor zover relevant:
“aan de man wordt toebedeeld de woning te [plaats] , Spanje, [a-straat 1] . Teneinde de waarde van deze woning te bepalen, dient deze door een daartoe deskundige makelaar te worden getaxeerd. Daartoe stelt de vrouw drie makelaars aan de man voor, waaruit de man er één dient te kiezen. De taxatie zal buiten aanwezigheid van partijen plaatsvinden en is bindend. Teneinde de taxatie mogelijk te maken dient de man de sleutel van de woning af te geven aan de makelaar die de taxatie zal verrichten. Voor de waarde van de woning moet worden uitgegaan van de waarde per de datum van de taxatie. Indien de taxatiewaarde € 162.954,80 of meer bedraagt, dient de man van dat meerdere de helft aan de vrouw te voldoen, alsmede een bedrag van € 42.954,80 ter zake door de vrouw uit haar privé-vermogen gedane investeringen in de woning. Indien de taxatiewaarde minder dan € 162.954,80 bedraagt, dienen partijen beiden evenveel bij te dragen in dat mindere, zodat de man € 42.954,80 minus de helft van het mindere aan de vrouw dient te voldoen;”
2.31
Het dictum van de beschikking van het hof luidt, voor zover relevant:
“Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2019, voor zover (…) en met betrekking tot de woning te Spanje, indien de taxatiewaarde € 162.954,80 of meer bedraagt, dient de man van dat meerdere de helft aan de vrouw te voldoen, alsmede een bedrag van € 42.954,80 ter zake door de vrouw uit haar privé-vermogen gedane investeringen in de woning. Indien de taxatiewaarde minder dan € 162.954,80 bedraagt, dienen partijen beiden evenveel bij te dragen in dat mindere, zodat de man € 42.954,80 minus de helft van het mindere aan de vrouw dient te voldoen, en (…), en, in zoverre opnieuw beschikkende:
(…)
bepaalt dat de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden van € 120.280,84 en veroordeelt de vrouw tegen bewijs van kwijting aan de man te betalen het bedrag van € 120.280,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening;
(…)
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
(…)”
2.32
Uit dit wat gebrekkig geformuleerde dictum volgt dat het hof slechts de laatste twee volzinnen van het hiervoor onder 2.30 geciteerde gedeelte van het dictum van de beschikking van de rechtbank (“Indien de (…) te voldoen”) heeft vernietigd en in plaats daarvan heeft bepaald dat de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw van € 120.280,84. De eerste vier volzinnen van het onder 2.30 geciteerde gedeelte van het dictum (“aan de (…) de taxatie.”), waarin de rechtbank - kort gezegd - de woning aan de man heeft toebedeeld en heeft bepaald dat en op welke wijze de woning dient te worden getaxeerd, heeft het hof echter bekrachtigd. In dit verband heeft het hof in rov. 18 overwogen het dictum van de rechtbank zo te begrijpen dat de vrouw haar aandeel in de woning in Spanje aan de man dient over te dragen.
2.33
Het middel klaagt echter terecht dat het hof geen (nieuwe) beslissing heeft gegeven omtrent de verplichting van de man om – tegenover de overdracht van het aandeel van de vrouw aan de man – de helft van de taxatiewaarde van de woning aan de vrouw te voldoen (onderdeel (ii)).
2.34
Mijns inziens kan uw Raad, na vernietiging, de zaak zelf afdoen. Dat zou kunnen gebeuren door middel van aanvulling van het dictum van de bestreden beschikking, in die zin dat bepaald wordt dat de man de helft van de vast te stellen taxatiewaarde aan de vrouw moet voldoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en afdoening op de onder 2.34 voorgestelde wijze.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2021
Prod. 1 bij verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Inl. verzoekschrift, p. 3-4, onder III.
Inl. verzoekschrift, nrs. 7-8; beschikking van de rechtbank van 10 januari 2019, p. 10.
Verweerschrift, p. 5, onder D; beschikking van de rechtbank van 10 januari 2019, p. 2.
Verweerschrift, nr. 9.
Verzoekschrift in hoger beroep, p. 5. Zie ook p-v van behandeling ter terechtzitting van 6 december 2019, p. 2. Thans is de zoon van de man bestuurder van [A] B.V.
Zaak-/rolnummer: C/09/553552 / HA ZA 18-591.
Beschikking van de rechtbank van 10 januari 2019, p. 2. De processtukken uit de handelszaak bevinden zich niet in het procesdossier. Zie ook verweerschrift in hoger beroep, p. 1.
Rb. Den Haag 10 januari 2019, zaak- en rekestnummers C/09/548543 FA RK 18-1333 (echtscheiding) en C/09/556903 FA RK 18-5256 (verdeling).
Productie 6 uit de handelszaak bevindt zich niet in het procesdossier. Er is slechts een Spaanstalige notariële akte van 31 maart 2015 overgelegd (prod. 5 bij inl. verzoekschrift).
Prod. 8 uit de handelszaak is gehecht aan het p-v van 6 december 2019. Zie hierna alinea 2.16-2.17.
Beschikking van het hof van 27 mei 2020, p. 4.
Uit het p-v van de behandeling ter terechtzitting van 6 december 2019 (p. 2) blijkt dat de man zijn verzoek met betrekking tot [A] B.V. heeft ingetrokken.
Beschikking van het hof van 27 mei 2020, p. 4-5, onder III-X; verzoekschrift in hoger beroep tevens houdende (voorwaardelijke) zelfstandige verzoeken, nr. 136 en p. 50-51.
Verweerschrift in hoger beroep tevens houdend incidenteel appel, p. 18, Grief 3, nr. 1, onder verwijzing naar p. 10, nr. 11 en 12.
Verweerschrift in hoger beroep tevens houdend incidenteel appel, p. 18, Grief 3, nr. 2, onder verwijzing naar p. 10, nr. 13 e.v.
Beschikking van het hof van 27 mei 2020, p. 7, onder III; verweerschrift in hoger beroep tevens houdend incidenteel appel, p. 18-19 en 20 sub III.
Verweerschrift in incidenteel appel, nr. 59.
Beschikking van het hof van 27 mei 2020, p. 1-2.
Hof Den Haag 27 mei 2020, zaaknummers 200.257.685/01, 200.257.690/01 en 200.257.685/02.
Bedoeld zal zijn: indien de ene echtgenoot het aandeel van de andere echtgenoot in het goed financiert, ontstaat er een vergoedingsrecht.
Abusievelijk is vermeld: verweerschrift.
Zie voor de volledige tekst van het dictum hierna, alinea 2.31.
Het overgelegde procesdossier is niet volledig. Onder meer ontbreken alle producties bij het verzoekschrift in hoger beroep tevens houdende (voorwaardelijke) zelfstandige verzoeken (producties 29 t/m 53). Op het verzoek van de griffie van de Hoge Raad om deze ontbrekende producties alsnog over te leggen, heeft de advocaat van de vrouw bericht niet over deze producties te beschikken.
Prod. 1 bij inl. verzoekschrift. Zie voor de tekst van art. 4 ook rov. 9 van de bestreden beschikking van het hof van 27 mei 2020.
Dit betreft productie 8 in de handelszaak (gehecht aan het p-v van 6 december 2019).
Waarschijnlijk is bedoeld € 15.000,-.
De man verwijst naar prod. 39 bij het verzoekschrift in hoger beroep (ontbreekt in het procesdossier).
De man verwijst naar prod. 38 bij verzoekschrift in hoger beroep (ontbreekt in het procesdossier).
De man verwijst naar prod. 41 bij verzoekschrift in hoger beroep (ontbreekt in het procesdossier).
De man verwijst naar prod. 31, 42 en 43 bij het verzoekschrift in hoger beroep (ontbreken in het procesdossier).
Bedoeld zal zijn € 156.463,60. Door deze verschrijving is het hof kennelijk op het verkeerde been gezet. Zie rov. 23, slot.
Zie prod. 8 in de handelszaak.
De vrouw verwijst naar productie 8 in de handelszaak, de betalingen op 26 en 30 maart 2015 ter hoogte van € 36.922,-.
De vrouw verwijst naar productie 8 in de handelszaak.
Zie p. 10 van de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2019. Deze vertaling bevindt zich ook niet in het procesdossier in cassatie.
Verweerschrift in hoger beroep tevens houdend incidenteel appel, Weerlegging Grief II, nrs. 11-12.
P. 2 van de beschikking van het hof van 27 mei 2020.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 11 en 12, nrs. 17-20; pleitnota mr. Hoste, nrs. 13-16.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 10, nr. 10.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 10, nrs. 10 en 11. Zie ook nr. 6.
Verzoekschrift in hoger beroep, grief II, nr. 95-96.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 10, nr. 11, en prod. 8 in de handelszaak (slot).