ABRvS, 15-07-2015, nr. 201408147/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:2263
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-07-2015
- Zaaknummer
201408147/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2263, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2015/338 met annotatie van P.J. Stolk
Uitspraak 15‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het bestuur van de KBvG (hierna: het bestuur) een verzoek van [appellant sub 2] om krachtens artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken, afgewezen.
201408147/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG), en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2014 in zaak nr. 13/5450 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het bestuur van de KBvG.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het bestuur van de KBvG (hierna: het bestuur) een verzoek van [appellant sub 2] om krachtens artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken, afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft het bestuur het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het bestuur en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het bestuur en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2015, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A. Bakker, werkzaam bij WOZ-juristen te Rotterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.N. van der Sluis, advocaat te Rotterdam en mr. K.M. Weisfelt, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge artikel 57, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet worden bij verordening beroeps- en gedragsregels van de leden van de KBvG vastgesteld. Tevens kunnen bij verordening regels worden gesteld betreffende de bevordering van de vakbekwaamheid van de leden.
Ingevolge artikel 58 heeft de KBvG een bestuur, een ledenraad en een algemene ledenvergadering.
Ingevolge artikel 3 (Offertes en contracten) van de Verordening KBvG Normen voor Kwaliteit (hierna: de verordening; Stcrt. 2010, nr. 4928, www.overheid.nl) verschaft de gerechtsdeurwaarder de (potentiële) opdrachtgever duidelijkheid over de aard en omvang van zijn werkzaamheden in het kader van een opdracht, de zakelijke condities en over de kosten die aan een opdracht zijn verbonden.
Ingevolge artikel 20 (Delegatie) is het bestuur van de KBvG bevoegd tot het geven van nadere regels betreffende in deze verordening behandelde onderwerpen.
Ingevolge artikel 21 (Toetsing) draagt de gerechtsdeurwaarder zorg voor toetsing van zijn gerechtsdeurwaarderskantoor en dat hij naar aanleiding van de toetsing beschikt over een positief toetsingsverslag. De nadere regels als bedoeld in artikel 20, regelen onder meer hoe de naleving van het bij en krachtens deze verordening bepaalde zal worden getoetst, de frequentie van de toetsing en de indiening van het toetsingsverslag en de overgangstermijn bij inwerkingtreding van deze verordening.
Het bestuur heeft in overleg met de ledenraad van de KBvG het Reglement KBvG Normen voor Kwaliteit vastgesteld. De gerechtsdeurwaarder moet aan deze normen voldoen. De normen zijn uitgewerkt in concrete best practices die een nadere invulling geven aan de KBvG normen voor kwaliteit.
Ingevolge artikel 4 van het Reglement van het College Toetsing Gerechtsdeurwaarders, versie 2010 (hierna: het reglement; www.kbvg.nl) is de doelstelling van het college:
a. de onafhankelijke toetsing van verordeningen, normen en richtlijnen te initiëren, in te richten en te beheren;
b. de bevordering van de kwaliteit bij de uitoefening van het ambt van gerechtsdeurwaarder en van kantoororganisaties van gerechtsdeurwaarders.
Ingevolge artikel 5.1 wordt een toetsing uitgevoerd door een auditor aan de hand van de toetsingscriteria en, indien van toepassing, de aanwijzingen welke als annex bij de toetsingscriteria zijn gevoegd.
Ingevolge artikel 5.7 beoordeelt het college ieder aan hem voorgelegd toetsingsverslag en legt het zijn beoordeling vast conform het model beoordelingsverslag.
Ingevolge artikel 5.8 wordt het beoordelingsverslag gesteld aan de voet van het toetsingsverslag. Het college zendt het beoordelingsverslag aan het bestuur.
Ingevolge artikel 5.9 wordt het beoordelingsverslag door het bestuur binnen twee weken na vaststelling aan de gerechtsdeurwaarder en de auditor toegezonden.
Ingevolge artikel 5.13 draagt het college zorg voor bewaring van ingediende toetsingsverslagen voor een periode van vier jaren.
Ingevolge artikel 8.1 worden de toetsingscriteria door het college vastgesteld, vastgelegd en bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 10.8 geeft het college na zijn beoordeling een beoordelingsverslag af aan het bestuur (conform artikel 5.9) en geeft het daarbij aan of zijn bevinding wel of niet is dat sprake is van een positief toetsingsverslag.
Ingevolge artikel 10.10 ontvangt de gerechtsdeurwaarder, indien wordt geconstateerd dat geen positief toetsingsverslag wordt afgegeven, van het bestuur (conform artikel 5.9) de gemotiveerde schriftelijke bevestiging daarvan met verwijzing naar het, op grond van de door hem verleende opdracht, door de auditor aangeleverde toetsingsverslag.
Ingevolge artikel 12.1 is de gerechtsdeurwaarder gerechtigd tegen een oordeel van het college omtrent een, op grond van de door hem verleende opdracht, door de auditor aangeleverd toetsingsverslag (waaronder tevens begrepen intrekking van een daarop verleend positief toetsingsverslag) bezwaar te maken door indiening van een bezwaarschrift bij het bestuur. Het oordeel van het college zal melding maken van deze bezwaarmogelijkheid alsmede van de termijn van zes weken na dagtekening van de toezending aan de gerechtsdeurwaarder binnen welke het bezwaarschrift moet worden ingediend.
Ingevolge artikel 12.2 kan het bestuur, indien het op het ingediend bezwaar gegeven oordeel van het bestuur inhoudt dat het college ten onrechte heeft bepaald dat op het ingediende toetsingsverslag geen positief toetsingsverslag wordt verleend, dan wel dat ten onrechte een positief toetsingsverslag is ingetrokken, zelf bepalen dat op dat ingediende toetsingsverslag wel een positief toetsingsverslag wordt verleend.
2. Bij e-mailbericht van 8 mei 2013 heeft [appellant sub 2] krachtens artikel 3 van de Wob verzocht om "Het beoordelingsverslag als bedoeld op pagina 9 van uw jaarverslag 2011 + het positief beoordelingsverslag van uw lid: [naam] gerechtsdeurwaarders met vestigingen in Leiden, Amsterdam en Rotterdam".
2.1. Het bestuur heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. Voorts heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat de gerechtsdeurwaarder en het bestuur onevenredige benadeling zullen ondervinden, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, als het verzochte beoordelingsverslag openbaar wordt gemaakt. Bij het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het bestuur de afwijzing op deze gronden gehandhaafd. Daarbij heeft het erop gewezen dat het college het bestuur vrijelijk moet kunnen adviseren. Dit veronderstelt vertrouwelijkheid. Indien aan deze vertrouwelijkheid afbreuk wordt gedaan door openbaarmaking, wordt volgens het bestuur de onafhankelijke beoordeling door het college ondermijnd.
Het hoger beroep van het bestuur
3. De rechtbank heeft, na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van het beoordelingsverslag van 28 augustus 2012 (hierna: het beoordelingsverslag) betreffende de in het verzoek genoemde gerechtsdeurwaarder, geoordeeld dat dit verslag niet is opgesteld met het oog op intern beraad. In het beoordelingsverslag heeft het college naar aanleiding van het toetsingsverslag van 22 juni 2012 (hierna: het toetsingsverslag) een oordeel gegeven over de vraag, of genoemde gerechtsdeurwaarder aan de kwaliteitsnormen voldoet. Dit oordeel heeft tot gevolg dat het toetsingsverslag een positief toetsingsverslag wordt. Daarmee voldoet genoemde gerechtsdeurwaarder aan artikel 21 van de verordening. Gelet hierop heeft het beoordelingsverslag volgens de rechtbank zelfstandige betekenis. Daarbij komt dat het beoordelingsverslag ook is toegezonden aan genoemde gerechtsdeurwaarder en de auditor. Dat wijst er op dat het beoordelingsverslag niet is opgesteld voor intern beraad, aldus de rechtbank.
3.1. Het bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Daartoe voert het onder verwijzing naar de artikelen 10.10, 12.1 en 12.2 van het reglement aan dat het beoordelingsvrijheid heeft en kan weigeren een bevestiging van de bevinding van het college over het toetsingsverslag te geven, zodat dit geen werking heeft. Het is uiteindelijk aan het bestuur om het beoordelingsverslag vast te stellen en aldus vast te stellen dat de betreffende gerechtsdeurwaarder beschikt over een positief toetsingsverslag, bedoeld in artikel 21 van de verordening.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 maart 2015 in zaak nr. 201405668/1/A3), volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 13 en 14) dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor zichzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Voorbeelden van stukken voor intern beraad zijn nota's van ambtenaren aan hun politieke of ambtelijke chefs, correspondentie tussen de onderdelen van een ministerie en ministeries onderling, concepten van stukken, agenda's, notulen, samenvattingen en conclusies van interne besprekingen en rapporten van ambtelijke adviescommissies.
3.3. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van het reglement heeft het college tot taak de onafhankelijke toetsing van (de Afdeling leest dit, gelet op de navolgende bepalingen, mede als: aan) verordeningen, normen en richtlijnen te initiëren, in te richten en te beheren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat naar de kennelijke strekking van deze bepaling een beoordelingsverslag een eigen, zelfstandig gevormd oordeel van het college bevat over een toetsingsverslag, bedoeld in artikel 21 van de verordening en over de vraag of een gerechtsdeurwaarder voldoet aan de door de KBvG vastgestelde kwaliteitsnormen. Een beoordelingsverslag wordt krachtens artikel 5.9 van het reglement door het bestuur binnen twee weken na vaststelling aan de betreffende gerechtsdeurwaarder en auditor gezonden. Voorts wordt in een beoordelingsverslag vermeld dat verzending zal plaatsvinden aan de betreffende gerechtsdeurwaarder en auditor. Een beoordelingsverslag blijft derhalve niet binnen (één van de) in artikel 58 van de Gerechtsdeurwaarderswet genoemde organen van de KBvG. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat gelet hierop een beoordelingsverslag niet is opgesteld voor intern beraad.
3.4. Voorts volgt uit artikel 10.10 van het reglement niet dat het bestuur kan weigeren het oordeel van het college over het toetsingsverslag te bevestigen. Dat in artikel 12.2 van het reglement staat dat, naar aanleiding van een door de betreffende gerechtsdeurwaarder tegen het oordeel van het college gemaakt bezwaar, het bestuur zelf kan bepalen dat een toetsingsverslag een positief toetsingsverslag wordt, leidt niet tot het oordeel dat een toetsings- en beoordelingsverslag een intern karakter hebben en zijn opgemaakt met het oog op intern beraad, nu zo'n beslissing afhankelijk is van het entameren van een afzonderlijke procedure waarvoor het initiatief buiten het bestuur ligt bij de betrokken deurwaarder.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep van het bestuur is ongegrond.
Het hoger beroep van [appellant sub 2]
5. De rechtbank heeft de gemachtigde van [appellant sub 2] geen toestemming gegeven ter zitting een pleitnota over te leggen. De rechtbank heeft deze beslissing genomen, wegens de werkwijze die zij hanteert in bestuursrechtzaken en die is omschreven in een bijlage bij de kennisgeving voor de zitting. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het de gemachtigde van [appellant sub 2] vrij stond om naar aanleiding van vragen van de rechtbank of naar afronding van deze vragen ter zitting mondeling naar voren te brengen wat hij voor deze zaak van belang acht.
5.1. [appellant sub 2] betoogt dat hij, althans zijn gemachtigde, in de gelegenheid had moeten worden gesteld ter zitting een pleidooi voor te dragen en een pleitnota over te leggen. Hij acht de handelwijze van de rechtbank in strijd met de goede procesorde.
5.2. Hetgeen [appellant sub 2] in dit verband in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat hij door de handelwijze van de rechtbank in zijn belangen is geschaad. Daartoe is van belang dat [appellant sub 2] niet heeft aangegeven wat hij ter zitting bij de rechtbank ten gevolge van de door hem bestreden gang van zaken niet naar voren heeft kunnen brengen en waarom de rechtbank daardoor niet tot het door haar gegeven oordeel heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
6. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college het toetsingsverslag heeft beoordeeld en de uitkomsten daarvan heeft neergelegd in het beoordelingsverslag. Volgens de rechtbank kunnen een beoordelingsverslag en een positief beoordelingsverslag niet als één document worden aangemerkt. Het betoog van [appellant sub 2] dat ook het toetsingsverslag openbaar moet worden gemaakt, heeft de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Niet valt in te zien waarom [appellant sub 2] dit niet eerder dan ter zitting naar voren heeft kunnen brengen, zodat het bestuur daarop naar behoren had kunnen reageren, aldus de rechtbank.
6.1. [appellant sub 2] bestrijdt dit oordeel, omdat uit zijn verzoek, het primaire besluit van 19 juni 2013, zijn bezwaarschrift, het besluit op bezwaar van 18 oktober 2013 en het beroepschrift blijkt dat met het beoordelingsverslag ook het toetsingsverslag wordt bedoeld.
6.2. In het besluit van 19 juni 2013 is vermeld dat blijkens archiefonderzoek het verzoek ziet op het beoordelingsverslag, gegeven naar aanleiding van het toetsingsverslag en dat dit document gelet op de artikelen 5.8 en 10.8 van het reglement onder het bestuur berust.
In zijn bezwaarschrift heeft [appellant sub 2] uiteengezet dat het verzoek om informatie ziet op de kwaliteitsbewaking ten aanzien van de in het verzoek genoemde gerechtsdeurwaarder.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft [appellant sub 2] verklaard dat het verzoek ziet op beide beoordelingsverslagen. Het ene verslag volgt uit het andere. Daarom gaat het om één document. Hij heeft daarbij gewezen op pagina 9 van het jaarverslag 2011. Deze stukken worden als één verslag aangeduid en moeten dus worden gezien als één document, aldus [appellant sub 2].
6.3. Het uitgangspunt van de Wob is een informatiestelsel, wat betekent dat een verzoeker niet om specifieke documenten hoeft te vragen (Kamerstukken II 1987/88, 19 859, nr. 3, blz. 9 en 24, en nr. 6, blz. 13). Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Voorts is een bestuursorgaan gehouden naar aanleiding van een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid de documenten waarin de informatie is neergelegd te verzamelen en deze met toepassing van de Wob voor zover mogelijk openbaar te maken (Kamerstukken II 1987/88, 19 859, nr. 6, blz. 13).
Het beoordelingsverslag van het college heeft betrekking op het toetsingsverslag van de auditor. In bezwaar heeft [appellant sub 2] verklaard dat het verzoek betrekking heeft op de kwaliteitsbewaking door de KBvG ten aanzien van de in het verzoek genoemde gerechtsdeurwaarder. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat het verzoek niet alleen betrekking heeft op het beoordelingsverslag. Nu het door het college gegeven beoordelingsverslag een oordeel bevat over het toetsingsverslag, heeft het bestuur het verzoek om informatie over de kwaliteitsbewaking ten aanzien van de in het verzoek genoemde gerechtsdeurwaarder ten onrechte beperkt geacht tot het beoordelingsverslag. Niet van belang is of het toetsingsverslag en het beoordelingsverslag als één document moeten worden gezien, aangezien de Wob niet vereist dat wordt verzocht om specifieke documenten. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellant sub 2] pas ter zitting heeft betoogd dat ook het toetsingsverslag openbaar moet worden gemaakt en dat dit betoog daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het betoog slaagt.
7. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking in dit geval niet opweegt tegen dat van het voorkomen van onevenredige benadeling voor de betreffende gerechtsdeurwaarder en het bestuur. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het systeem van controle en toezicht zodanig is ingericht dat een gerechtsdeurwaarder verplicht is om informatie te verschaffen waarmee hij inzicht geeft in de wijze van dienstverlening en in de bedrijfsvoering. Openbaarmaking van die informatie kan volgens de rechtbank de concurrentiepositie van de betreffende gerechtsdeurwaarder schaden.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het college in alle vrijheid tot zijn oordeelsvorming moet kunnen komen en openbaarmaking van het beoordelingsverslag nadelig is voor de beoordeling die het college moet verrichten.
7.1. [appellant sub 2] voert hiertegen aan dat consumenten en bedrijven door openbaarmaking van de verslagen weten of een deurwaarder positief is beoordeeld en waarop deze beoordeling is gebaseerd. Hierdoor ontstaat een eerlijke en transparante markt, aldus [appellant sub 2]. Een deurwaarder zal dan ook alles in het werk stellen om een positieve beoordeling te krijgen. Daarom zal het openbaar maken van de toetsings- en beoordelingsverslagen bijdragen aan een adequate beoordeling en aan naleving van de kwaliteitsnormen, aldus [appellant sub 2].
7.2. Het recht op openbaarmaking krachtens de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van een verzoeker. De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, moet door de bestuursrechter integraal worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij die toetsing moet het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar wegen.
7.3. Indien openbaarmaking van concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie leidt tot onevenredige benadeling, kan een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob worden gedaan (uitspraak van 3 februari 2010 in zaak nr. 200906190/1/H3). Op die bepaling kan ook een beroep worden gedaan, indien openbaarmaking van documenten leidt tot belemmering van het functioneren van een bestuursorgaan (uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr. 201106672/1).
7.4. De Afdeling heeft kennisgenomen van het toetsings- en beoordelingsverslag. Naar haar oordeel is de in deze verslagen neergelegde informatie, afzonderlijk en in onderlinge samenhang beschouwd, niet op voorhand aan te merken als concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie, waarvan openbaarmaking leidt tot onevenredige benadeling voor de in het verzoek genoemde gerechtsdeurwaarder.
Voorts heeft het bestuur niet aannemelijk gemaakt dat openbaarmaking van toetsings- en beoordelingsverslagen afbreuk doet aan de te betrachten vertrouwelijkheid en aan de onafhankelijke beoordeling door het college van toetsingsverslagen. Het betoog van het bestuur dat vertrouwelijkheid nodig is om de benodigde informatie van een gerechtsdeurwaarder te verkrijgen wordt niet gevolgd. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 21 van de verordening een gerechtsdeurwaarder zorg draagt voor toetsing van zijn gerechtsdeurwaarderskantoor en dat hij naar aanleiding van de toetsing beschikt over een positief toetsingsverslag waarbij hij is gehouden de daartoe benodigde informatie aan een auditor te verschaffen. De toetsings- en beoordelingsverslagen bevatten voorts geen informatie over de binnen het college naar aanleiding van het toetsingsverslag gevoerde beraadslagingen, zodat niet aannemelijk is dat openbaarmaking van de verslagen die beraadslaging belemmert. Voorts is het college ten onrechte niet ingegaan op het betoog van [appellant sub 2], dat openbaarheid en transparantie ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling, aan de beoogde bevordering van de kwaliteit dienstig is en het vertrouwen in het functioneren van deurwaarders bij het publiek kan verhogen.
Hieruit volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit van 18 oktober 2013 niet deugdelijk is gemotiveerd dat openbaarmaking van het gehele toetsings- en beoordelingsverslag leidt tot onevenredige benadeling van de in het verzoek genoemde gerechtsdeurwaarder en het bestuur.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 18 oktober 2013 ingestelde beroep gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
9. Het bestuur moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar nemen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
10. Het bestuur moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2014 in zaak nr. 13/5450;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders van 18 oktober 2013, kenmerk JMW/JR/304-1018;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
IX. bepaalt dat van het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
382.