Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 2.13 Inlaat- en uitlaatopeningen
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
De door het scheepsboord gaande afvoerpijpen van ruimten onder het werkdek of van ruimten in gesloten bovenbouwen of dekhuizen op het werkdek, voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 2.4, zijn voorzien van doelmatige middelen ter voorkoming van het binnendringen van water. In het algemeen is elke afzonderlijke uitlaatopening voorzien van een terugslagklep met een inrichting door middel waarvan de klep in gesloten toestand rechtstreeks vanaf een toegankelijke plaats kan worden vastgezet. Een dergelijke klep is niet voorgeschreven indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van oordeel is dat het binnendringen van water via de opening niet zal leiden tot een gevaarlijke situatie en dat de dikte van de leiding voldoende is. De inrichting voor het bedienen van de klep is uitgerust met een voorziening die aangeeft of de klep open of gesloten is.
2.
In bemande ruimten voor machines mogen buitenboordsinlaatopeningen en -uitlaatopeningen die van belang zijn voor de werking van machines ter plaatse worden bediend. De bedieningen zijn toegankelijk en zijn voorzien van inrichtingen die aangeven of de afsluiters open of gesloten zijn.
3.
Huidappendages en afsluiters zoals voorgeschreven ingevolge dit artikel zijn van staal, brons of een ander goedgekeurd smeedbaar materiaal vervaardigd. Alle leidingen tussen de huid en de afsluiters zijn van staal, met dien verstande dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie op vissersvaartuigen van een ander materiaal dan staal het gebruik van andere materialen kan toestaan in ruimten, andere dan ruimten voor machines.