GHvJ, 13-08-2013, nr. KG 53752 - H 228/12
ECLI:NL:OGHACMB:2013:18
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
13-08-2013
- Zaaknummer
KG 53752 - H 228/12
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2013:18, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 13‑08‑2013
Uitspraak 13‑08‑2013
Inhoudsindicatie
In geschil is of stuk land door verjaring eigendom is geworden van de erven. Het appel van Land slaagt. Hof oordeelt dat van de ondeugdelijkheid van het door de erven ingeroepen recht is gebleken en heft beslag op en wijst vordering tot ontruiming toe.
Partij(en)
Registratienrs. KG 53752 - H 228/12
Uitspraak: 13 augustus 2013
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in kort geding de zaak van:
De openbare rechtspersoon LAND CURAÇAO,
hierna te noemen: het Land,
oorspronkelijk eiseres, thans appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. E.R. de Vries en P.M. Noordhoek,
tegen
de erfgenamen van wijlen [de erven],
allen wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de erven,
oorspronkelijk gedaagden, thans geïntimeerden in principaal appel, appellanten in incidenteel appel,
gemachtigde: mr. A.J. de Winter.
1. Verder verloop van de procedure
1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenvonnis van 8 januari 2013, met bijlagen.
1.2.
Op 16 januari 2013 is een descente gehouden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Op 14 maart 2013 zijn door de erven ingezonden aanvullende producties alsmede een USB-stick met beeldfragmenten ter griffie ingekomen.
1.4.
Op 19 maart 2013 heeft het Land een conclusie na descente tevens houdende akte uitlating na tussenvonnis, met producties, genomen en hebben de erven een conclusie na descente hoger beroep in kort geding genomen.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis (rov. 4.3) is het incidenteel appel van de erven ongegrond verklaard.
2.2.
Het principaal appel van het Land slaagt. Summierlijk is van de ondeugdelijkheid van het door de erven ingeroepen recht gebleken.
2.3.
Op basis van de stukken en de waarnemingen van het Hof ter descente oordeelt het Hof dat er in het geheel geen aanwijzingen zijn voor bezit gedurende ten minste twintig jaren door [voorganger], de voorganger der erven. Het Hof houdt vast aan zijn oordelen gegeven in het vonnis van 29 augustus 2008 (AR 3/06 – H 332/07) in de zaak Courtar v. Sint Eustatius, welk vonnis is gevoegd bij het tussenvonnis in de onderhavige zaak van 8 januari 2013, opdat partijen zich erover konden uitlaten.
2.4.
In Courtar v. Sint Eustatius oordeelde het Hof onder meer:
4.3.
Courtar of zijn voorganger waren niet te goeder trouw. Onder het oude Burgerlijk Wetboek kon een bezitter die niet te goeder trouw was nimmer door verkrijgende verjaring de eigendom verwerven (HR 1 april 1971, NJ 1972, 115 inzake plantage Blaauw; en HR 8 september 2000, NJ 2000, 629 inzake plantage Gato), ook al was de rechtsvordering van de eigenaar tot beëindiging van het bezit na dertig jaren bevrijdend verjaard.
4.4.
Onder het nieuwe, huidige, recht is dit veranderd. Courtar zal naar huidig recht moeten bewijzen dat de verjaring van de rechtsvordering van het Eilandgebied strekkende tot beëindiging van bezit voltooid is en dat hij of zijn voorganger op dat moment de grond in bezit had (artikel 3:105 lid 1 BW). Een rechtsvordering tot beëindiging van bezit verjaart twintig jaren na de dag waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 jo artikel 3:306 BW).
4.5.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof heeft het GEA terecht geoordeeld dat de rechtsvordering van het Eilandgebied tot bezitsbeëindiging niet verjaard is aangezien uit de door Courtar aangevoerde stellingen niet volgt dat hij of zijn voorganger bezitter was.
4.6.
Nodig is dat Courtar of zijn voorganger zich zodanig moet hebben gedragen hebben dat het Eilandgebied daaruit niet anders kon afleiden dan dat deze pretendeerde eigenaar te zijn. Of men bezitter is geworden moet naar verkeersopvattingen worden beoordeeld, onder meer op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De gesteldheid en de (in het verleden geringe) waarde van de zaak mogen mede een rol spelen (HR 10 juni 1983, NJ 1984, 294, rov. 5.5 in de Sint Maartense zaak Tridon e.a. en Damoiseau e.a. v. Island GEM Enterprises).
4.7.
In de onderhavige zaak gaat het om een vrij groot onomheind terrein, merendeels bestaande uit heuvels en zeer weinig vlak land (ca. 110 hectare, zijnde ca. 5% van de totale oppervlakte van Sint Eustatius) waarvan, zo mag worden aangenomen, de gebruiksmogelijkheden beperkt zijn; inmiddels is Venus door het Eilandgebied aangewezen als gezichtsbepalend natuurlandschap in de zin van de Verordening bescherming flora en fauna (…). Het is een feit van algemene bekendheid dat men in de Nederlandse Antillen op grote schaal, in elk geval in het verleden, vee (in het bijzonder geiten) liet grazen op dit soort open overheidsgrond en ook anderszins die grond gebruikte. De gedachte was dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van die gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken. De overheid gedoogde zulks (anders dan een particuliere grootgrondbezitter zou doen), althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. Als de overheid al een geldelijke vergoeding verlangde was deze over het algemeen betrekkelijk laag; zo betaalden volgens het Eilandgebied (…) – hetgeen overigens door Courtar is betwist – de voorganger van Courtar en Courtar tot het einde van de jaren tachtig jaarlijks NAF. 50,= voor het hele gebied (van meer dan 2 miljoen m2). Het voorgaande gold ook op het kleinschalige Sint Eustatius waar iedereen elkaar kende en op elkaar was aangewezen.
4.8.
De gebruikers van overheidsgronden als de onderhavige waren, naar verkeersopvattingen, hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een min of meer exclusief karakter had gekregen. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in zo’n geval als weerlegd.
4.9.
Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW).
4.10.
Courtar heeft gesteld een put, veekoralen, waterdammen te hebben gebouwd en vee te hebben gehoed, wegen te hebben aangelegd en delen van de grond te hebben beplant. Volgens de overgelegde schriftelijke verklaringen (producties bij akte ter rolle tot vermindering van eis in hoger beroep) had Courtar met een tractor (bulldozer) het terrein ontsloten door een weg te graven van Zeelandia tot Venus; hij had een hek geplaatst bij de ingang en men zou toestemming van Courtar gevraagd hebben om over de grond te gaan (op weg naar de baaien); ook ambtenaren zouden toestemming hebben gevraagd; voorts brandde Courtar hout op het door hem gebruikte terrein en verkocht hij de houtskool; hem werd nimmer een strobreed in de weg gelegd.
4.11.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof zijn, gelet op het vorenoverwogene, deze stellingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. De gestelde feiten, aangenomen dat zij juist zijn, zijn niet onverenigbaar met een houden voor de overheid (aanvankelijk het Land en vervolgens het Eilandgebied) als eigenaar, ook al zou Courtar, zoals hij stelt, voor het gebruik van Venice (in tegenstelling tot het gebruik van Zeelandia, Solitude en Gilboa) nimmer iets hebben betaald. De feiten leveren naar verkeersopvattingen geen initieel bezit en evenmin een ‘tegenspraak’ als bedoeld in artikel 3:111 BW op.
4.12.
Uit het voorgaande volgt ook dat bewijslevering overbodig is ten aanzien van de – door Courtar weersproken – gedocumenteerde stelling van het Eilandgebied dat Courtars voorganger en Courtar jaarlijks een vergoeding betaalde ook voor Venus (…) en op 20 januari 1992 een aanvraag deed ‘for the rent or lease of land at the Venus aerea’ (…).
2.5.
De onderhavige zaak is vergelijkbaar met de zaak Courtar v. Sint Eustatius. Of men bezitter is geworden moet naar verkeersopvattingen worden beoordeeld, onder meer op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De gesteldheid en de (in het verleden geringe) waarde van de zaak mogen mede een rol spelen. Naar verkeersopvattingen heeft [voorganger], de voorganger van de erven, gedurende lange tijd grond van de overheid (‘gemeenschapsgrond’) gebruikt als houder, ook al had zijn gebruik een min of meer exclusief karakter gekregen. Voor zover [voorganger] al de grond gebruikte voordat het Land deze in 1961 in eigendom verkreeg – [voorganger] schreef op 1 september 2008 dat hij het perceel sinds begin jaren-60 heeft ‘beheerd, bewaakt en onderhouden’ (tussenvonnis, rov. 3.2 onder c) – was hij houder voor de toenmalige eigenaar. De door de erven gestelde feiten zijn niet onverenigbaar met een houden voor de overheid of diens voorganger; een uitdrukkelijke overeenkomst is daarvoor niet nodig. De overheid gedoogde het gebruik door [voorganger], althans zo lang als de overheid de grond niet zelf nodig had. Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW). [voorganger] heeft zich destijds niet zodanig gedragen dat de overheid daaruit niet anders kon afleiden dan dat hij pretendeerde eigenaar te zijn.
2.6.
Een belangenafweging in dit geval verzet zich niet tegen opheffing van het conservatoir beslag. Het Hof heeft ter gelegenheid van de descente kunnen constateren dat het perceel thans in beperkte mate wordt geëxploiteerd door de erven (voornamelijk voor de ‘sloop’ van auto’s en apparaten). Het Land wil dat het perceel op korte termijn wordt ontwikkeld voor toeristische doeleinden en wenst het perceel uit te geven in erfpacht aan de meest geschikt geachte gegadigde. Ook de erven willen het perceel ontwikkelen. Mochten zij in de hoofdzaak onherroepelijk in het gelijk worden gesteld, dan zal een eventuele uitgifte in erfpacht ongeldig zijn wegens beschikkingsonbevoegdheid, nog afgezien van een recht op schadevergoeding.
2.7.
Ook de vordering tot ontruiming is toewijsbaar. Het gedoogde gebruik van [voorganger] heeft zo lang geduurd dat op 1 november 2013 het perceel moet zijn ontruimd. Voor een dwangsom ziet het Hof onvoldoende reden. Op de gedwongen ontruiming zijn de artikelen 555-558 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
2.8.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering van het Land is toewijsbaar, zij het dat de termijn van ontruiming is verlengd. De erven dragen de kosten van deze procedure in beide instanties.
3. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
- heft op het door [VOORGANGER], zijnde de voorganger van de erven, op 22 november 2011 gelegde conservatoir beslag;
- beveelt de erven vóór 1 november 2013 alle goederen die door hen, althans hun voorganger, op (een deel van) het perceel zijn geplaatst van het perceel te verwijderen en vervolgens het perceel ontruimd te houden, met machtiging aan het Land om met behulp van de sterke arm zonodig zelf de ontruiming te doen uitvoeren;
- veroordeelt de erven in de kosten van deze procedure aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot voor de eerste aanleg op NAF. 1.500,= aan gemachtigdensalaris en NAF. 770,78 aan verschotten en voor het hoger beroep op NAF. 6.800,= aan gemachtigdensalaris en NAF. 1.520,04 aan verschotten;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer en anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. J. de Boer, A.J. Beukenhorst en A.N.G.N.E. Mijnssen, leden van het Hof, en ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2013 in Curaçao uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.