HR, 14-12-2007, nr. C06/109HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA4202
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2007
- Zaaknummer
C06/109HR
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA4202, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA4202
ECLI:NL:PHR:2007:BA4202, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA4202
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2006
- Vindplaatsen
AA20080218 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
JPF 2008/21
JPF 2008/21
Uitspraak 14‑12‑2007
14 december 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/109HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 25 januari 2001 de man gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd te bepalen dat de man, ten titel van verrekening van de waarde van het huurrecht van de echtelijke woning, aan haar heeft te voldoen een bedrag van ƒ 50.000,--, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, met rente en kosten.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 13 augustus 2003, bij eindvonnis van 10 maart 2004 de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 22.689,01, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam .
Bij arrest van 22 december 2005 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de inleidende vorderingen van de vrouw alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 11 december 1986 te [plaats] met elkaar gehuwd onder uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap.
(ii) De vrouw was sedert 5 maart 1980 huurster van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] , hierna: de woning. De man is vanwege zijn huwelijk met de vrouw op grond van (thans) art. 7:266 BW medehuurder van de woning geworden.
(iii) Op 16 juli 1991 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken. Voorts vorderde de vrouw dat zal worden bepaald dat zij huurster zal zijn van de woning. In reconventie heeft de man gevorderd te bepalen dat hij huurder zal zijn van de woning.
(iv) Bij vonnis van 25 augustus 1993 heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 8 februari 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van [plaats] .
(v) Bij voormeld vonnis is (in reconventie) bepaald dat de man huurder zal zijn van de woning. Het vonnis is op dit punt bij arrest van 27 juni 1996 door het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigd. De vrouw heeft hierin berust.
3.2.1 In de onderhavige procedure vordert de vrouw dat de man wordt veroordeeld om ten titel van verrekening van de waarde van het huurrecht van de woning een bedrag van ƒ 50.000,-- aan de vrouw te betalen. De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd:
- dat de woning op haar kosten volledig is gerenoveerd en dat de zolderverdieping is verbouwd tot een zelfstandige woonruimte;
- dat de (verbouwings)werkzaamheden meer dan ƒ 100.000,-- hebben gekost;
- dat het huurrecht van de woning, doordat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, een "gebonden" gemeenschap heeft opgeleverd en een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt, aangezien het gaat om een gerenoveerde woning gelegen in een van de betere buurten van [woonplaats] met een relatief lage huurprijs en een zolderverdieping die als zelfstandige woonruimte kan worden (onder)verhuurd voor een bedrag dat nagenoeg gelijk is aan de huurprijs van de gehele woning;
- dat de waarde van het huurrecht kan worden geschat op een bedrag van ƒ 100.000,--, welk bedrag nog door partijen dient te worden verrekend.
3.2.2 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat het huurrecht van de woning in beginsel een waarde vertegenwoordigt en dat, nu rechtens is bepaald dat de man de huur mag voortzetten en hij daarmee ook de aan het huurrecht toe te kennen waarde heeft verkregen, de vrouw in beginsel wegens overbedeling recht heeft op een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van het huurrecht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen termen zijn om de waarde van het huurrecht op nihil te stellen, nu onweersproken is gebleven dat de woning in een van de betere buurten van [woonplaats] ligt, een relatief lage huurprijs heeft en bovendien een zolderverdieping heeft die als zelfstandige woonruimte kan worden onderverhuurd voor een bedrag dat nagenoeg gelijk is aan de huurprijs van de gehele woning, inclusief de zolder. De rechtbank heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol verwezen onder meer teneinde de man in de gelegenheid te stellen opgave te doen van de feitelijke huurprijs van de woning per 27 september 1996, alsmede partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het aantal en de perso(o)n(en) van eventueel te benoemen deskundige(n) ter beantwoording van de vraag of de feitelijke huurprijs als een marktconforme huurprijs kan worden aangemerkt.
Bij eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat, nu de man geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen hem bij het tussenvonnis is verzocht, moet worden uitgegaan van het bedrag van ƒ 100.000,-- waarop de vrouw de waarde van het huurrecht heeft geschat en de man veroordeeld aan de vrouw de helft van dit bedrag (€ 22.689,01) te betalen.
3.2.3 Op het hoger beroep van de man heeft het hof het tussen- en eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de vrouw alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof (rov 4.4):
"Artikel 7:266 Burgerlijk Wetboek (BW) en voor de invoering daarvan artikel 7A:1623g BW, beoogt een regeling te geven om de positie van de scheidende en in de echtelijke woning blijvende echtgenoot te beschermen tegenover de verhuurder. In de echtscheidingsprocedure tussen partijen is onherroepelijk beslist dat de man huurder is van de voormalige echtelijke woning. Anders dan de vrouw stelt is het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt. De inspanningen en kosten waarvan de vrouw stelt dat zij zich deze in het verleden heeft getroost om de woning te verbeteren en/of te verfraaien waardoor de waarde van de woning is vermeerderd, komen niet aan de man als huurder doch aan de eigenaar, die niet in deze procedure is betrokken, ten goede. Of de man de zolderetage al dan niet legaal kan verhuren is niet van belang, nu de zolderetage deel uitmaakt van de woning en bij het huurrecht is inbegrepen."
3.3 Het middel strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat het huurrecht dat aan partijen gezamenlijk toekwam wel degelijk een vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding in aanmerking komt voor verdeling of verrekening (onderdeel 1), dat het hof de vordering van de vrouw ten onrechte heeft opgevat als een vordering tot verdeling of verrekening van de waardevermeerdering van de woning (onderdeel 2), en dat het hof ten onrechte niet van belang heeft geacht of de man de zolderetage van de woning al dan niet legaal kan verhuren (onderdeel 3).
3.4.1 Indien een echtgenoot ingevolge art. 7:266 lid 1 BW medehuurder van een door de andere echtgenoot gehuurde woonruimte is geworden, kan de rechter op de voet van het vijfde lid van die bepaling in geval van echtscheiding op verzoek van een van de echtgenoten bepalen wie van hen huurder van de woonruimte zal zijn. Daarbij bepaalt de rechter de dag van ingang van de huur met deze echtgenoot; op dezelfde dag eindigt dan de huur met de andere echtgenoot. Art. 7:266 lid 5 BW kan overeenkomstig worden toegepast indien de woonruimte door de beide echtgenoten tezamen is gehuurd.
3.4.2 Art. 7:266 lid 5 voorziet aldus in een regeling omtrent de voortzetting van de huurovereenkomst na echtscheiding, waarbij de rechter beslist - met werking tegenover de verhuurder - wie van de echtgenoten de huur met betrekking tot de door hen tezamen bewoonde woonruimte na de echtscheiding (alleen) mag voortzetten. De rechter zal bij deze beslissing rekening dienen te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat brengt in de regel mee dat ten aanzien van beide echtgenoten belangen van uiteenlopende aard in aanmerking moeten worden genomen. Die belangen kunnen enerzijds van financiële aard zijn, zoals de mogelijkheid om de huur te kunnen betalen, de wens om te mogen blijven genieten van een relatief lage huurprijs, de financiële mogelijkheden om elders betaalbare passende woonruimte te vinden, en de kosten verbonden aan een verhuizing. Maar anderzijds zijn die belangen vaak ook - in ieder geval ten dele - van immateriële of subjectieve aard, zoals de gehechtheid aan de woonruimte, de mogelijkheid of wenselijkheid dat de kinderen (bij de verzorgende ouder) in de woning kunnen blijven wonen, de afstand van de woning tot familie, school of werk, of aanpassingen die aan de woning verricht zijn met het oog op de werksituatie of lichamelijke gesteldheid van een der echtgenoten. De afweging van deze en andere omstandigheden is voorbehouden aan de rechter, die de vrijheid moet hebben om, hoewel meerdere argumenten ten gunste van de ene echtgenoot pleiten, toch doorslaggevend gewicht toe te kennen aan een bepaald belang van de andere echtgenoot. Het kan onder omstandigheden dan ook onvermijdelijk zijn dat de ene echtgenoot een financieel nadeel lijdt dan wel een voordeel moet prijsgeven doordat het huurrecht aan de andere echtgenoot wordt toegewezen.
3.4.3 Indien de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn, valt het huurrecht in de wettelijke algehele goederengemeenschap (vgl. HR 9 mei 1952, NJ 1953, 563). Indien de echtgenoten buiten gemeenschap van goederen gehuwd zijn, valt het huurrecht in een beperkte gemeenschap die is ontstaan doordat zij de woonruimte gezamenlijk hebben gehuurd dan wel doordat een van hen huurder was en de ander ingevolge art. 7:266 lid 1 medehuurder is geworden; de prestatie van de verhuurder is immers ondeelbaar en de echtgenoten hebben jegens de verhuurder een gezamenlijk vorderingsrecht (art. 3:166 lid 1 BW in verbinding met art. 6:15 lid 1 en 2 BW). Door de beslissing van de rechter als bedoeld in art. 7:266 lid 5 valt het huurrecht niet langer in de tussen hen bestaande (algehele of beperkte) gemeenschap en komt het nog slechts aan een van beiden toe, zodat deze beslissing in zoverre mede moet worden aangemerkt als een verdeling door de rechter als bedoeld in art. 3:185 BW.
3.4.4 Gelet evenwel op de aard van de hiervoor in 3.4.2 beschreven afweging, waarin alle omstandigheden - ook die van financiële aard - dienen te worden betrokken, en in aanmerking genomen dat voortaan enkel de voormalige echtgenoot die de huur van de woning voortzet aansprakelijk is voor de betaling van de huurprijs, terwijl de andere echtgenoot tegenover het verlies van het huurrecht daarvan bevrijd is, moet als regel aanvaard worden dat de op grond van art. 7:266 lid 5 gegeven beslissing in het licht van de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de voormalige echtgenoten (deelgenoten) beheerst, in beginsel niet kan leiden tot een vorderingsrecht van een voormalige echtgenoot wegens overbedeling van de andere echtgenoot die ingevolge die beslissing de huur van de woning voortzet. Dit geldt ook indien de voor de woonruimte verschuldigde huurprijs lager is dan hetgeen naar objectieve maatstaven voor een dergelijke woonruimte gevraagd zou kunnen worden, ongeacht of zulks het gevolg is van verbeteringen die door (een van) de voormalige echtgenoten aan de woning zijn aangebracht. De omstandigheid dat in zoverre wellicht van een "overwaarde" van het huurrecht gesproken zou kunnen worden, is onvoldoende grond voor een vordering van een voormalige echtgenoot tot vergoeding van "onderbedeling" als gevolg van de op art. 7:266 lid 5 gegronde rechterlijke beslissing het huurrecht aan de andere echtgenoot toe te delen.
3.4.5 Er bestaat slechts grond om op voornoemde regel een uitzondering toe te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als geen enkele verrekening zou plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien aan de huurovereenkomst een koopoptie tegen gunstige voorwaarden is verbonden, of indien de echtgenoten gewoon waren een gedeelte van het gehuurde onder te verhuren zodat daardoor extra inkomsten werden verworven.
3.4.6 In de hier bedoelde uitzonderingsgevallen komt aan de rechter een grote vrijheid toe om met inachtneming van alle omstandigheden van het geval de omvang van de voor verrekening in aanmerking komende "overwaarde" te bepalen, terwijl hij voorts - mede gelet op art. 3:185 lid 3 BW - kan bepalen dat die waarde wordt vergoed in een bedrag ineens dan wel in termijnen gedurende een bepaalde looptijd.
De in art. 7:266 lid 5 bedoelde procedure biedt zelf geen ruimte voor behandeling van een eventuele overbedelingsvordering wegens de toewijzing van het huurrecht. Indien de echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, kan een dergelijke overbedelingsvordering worden betrokken bij de verdeling van de algehele goederengemeenschap. Indien slechts sprake is van een beperkte gemeenschap met betrekking tot het huurrecht, zal een eventuele overbedelingsvordering afzonderlijk aanhangig gemaakt kunnen worden, al dan niet als een nevenvoorziening zoals bedoeld in art. 827 lid 1 Rv.
3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen de overweging van het hof dat de inspanningen en kosten waarvan de vrouw stelt dat zij zich deze in het verleden heeft getroost om de woning te verbeteren of te verfraaien waardoor de waarde van de woning is vermeerderd, niet aan de man als huurder doch aan de eigenaar ten goede komen. Het onderdeel betoogt terecht dat het hof aldus miskend heeft dat de vrouw niet verdeling of verrekening van de waardevermeerdering van de woning, doch van de waarde van het huurrecht vordert. Het onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden, omdat de hier bedoelde stellingen van de vrouw op zichzelf onvoldoende grond opleveren voor de door haar ingestelde overbedelingsvordering (zie hierboven 3.4.4).
3.6.1 De onderdelen 1 en 3 komen terecht op tegen de oordelen van het hof dat het huurrecht dat tot de echtscheiding aan partijen gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding voor verdeling of verrekening in aanmerking komt, en dat niet van belang is of de man de zolderetage (al dan niet legaal) kan verhuren. De vrouw heeft in de feitelijke instanties aangevoerd dat de zolderverdieping van de woning ten tijde van hun samenwoning tijdens huwelijk onderverhuurd werd. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid daarvan valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet uit te sluiten dat aanleiding bestaat tot toewijzing van een vordering wegens overbedeling (zie hierboven 3.4.5).
3.6.2 Opmerking verdient dat de enkele mogelijkheid om de woonruimte aan derden te onderverhuren, nog niet een overbedelingsvordering als hier bedoeld rechtvaardigt. Daarvoor is nodig dat deze verhuurbaarheid voldoende was geconcretiseerd om tussen de echtelieden als te verrekenen waarde te gelden, hetgeen met name het geval is indien zij (een gedeelte van) het gehuurde reeds daadwerkelijk onderverhuurden en daaruit inkomsten verwierven.
3.6.3 Indien echter de inkomsten uit onderverhuur in het kader van de eventuele vaststelling van alimentatieverplichtingen tussen de voormalige echtgenoten worden betrokken bij de bepaling van de behoefte of draagkracht van degene aan wie het huurrecht is toegedeeld - en die inkomsten aldus mede ten voordele strekken van de andere partij -, bestaat in de regel geen grond meer voor (toewijzing van) een overbedelingsvordering van die andere partij.
3.7 Na verwijzing zullen partijen hun stellingen mogen aanpassen aan hetgeen hierboven is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 14 december 2007.
Conclusie 14‑12‑2007
Rolnr. C06/109HR
Zt. 27 april 2007
conclusie inzake
Mr L. Strikwerda
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of het huurrecht van de echtelijke woning dat op de voet van art. 7A:1623g lid 5 (oud) BW, thans art. 7:266 lid 5 BW, in geval van echtscheiding aan één der echtgenoten is toegewezen, een waarde vertegenwoordigt die voor verrekening tussen de echtgenoten in aanmerking komt.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3 van het arrest van het hof in verbinding met art. 1.1 t/m 1.6 van het tussenvonnis van de rechtbank van 13 augustus 2003).
(i) De partijen in deze procedure, hierna: de vrouw en de man, zijn op 11 december 1986 te [plaats] met elkaar gehuwd onder uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap.
(ii) De vrouw was sedert 5 maart 1980 huurster van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] , hierna: de (echtelijke) woning. De man is na het huwelijk met de vrouw op grond van de wet medehuurder geworden.
(iii) Op 16 juli 1991 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken. Voorts vorderde de vrouw dat zal worden bepaald dat zij huurster zal zijn van de echtelijke woning. In reconventie heeft de man gevorderd te bepalen dat hij huurder zal zijn van de echtelijke woning.
(iv) Bij vonnis van 25 augustus 1993 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 8 februari 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de [woonplaats] .
(v) Bij voormeld vonnis is (in reconventie) bepaald dat de man huurder zal zijn van de echtelijke woning. Het vonnis is op dit punt bij arrest van 27 juni 1996 door het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigd. De vrouw heeft hierin berust.
3. Bij exploot van 25 januari 2001 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat de man ten titel van verrekening van de waarde van het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw heeft te voldoen een bedrag van f 50.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag. De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat
- de woning op haar kosten volledig is gerenoveerd en dat de zolderkamer is verbouwd tot een zelfstandige woonruimte;
- de (verbouwings)werkzaamheden meer dan f 100.000,- hebben gekost;
- het huurrecht van de woning, doordat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, een zgn. "gebonden" gemeenschap heeft opgeleverd en een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt, aangezien het gaat om een gerenoveerde woning gelegen in een van de betere buurten van [plaats] met een relatief lage huurprijs en een zolderverdieping die als zelfstandige woonruimte kan worden (onder)verhuurd voor een bedrag dat nagenoeg gelijk is aan de huurprijs van de gehele woning;
- de waarde van het huurrecht kan worden geschat op een bedrag van f 100.000,-, welk bedrag nog door partijen dient te worden verrekend.
4. De man heeft tegen de vordering van de vrouw op verschillende gronden verweer gevoerd. Hij heeft onder meer en voor zover thans in cassatie van belang aangevoerd dat de vordering van de vrouw geen wettelijke basis heeft en dat, voor zover er al enige waarde aan het huurrecht zou moeten worden toegekend, deze nihil is.
5. Bij tussenvonnis van 13 augustus 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat het huurrecht van de echtelijke woning in beginsel een waarde vertegenwoordigt en dat, nu rechtens is bepaald dat de man de huur mag voortzetten en hij daarmee ook de aan het huurrecht toe te kennen waarde heeft verkregen, de vrouw in beginsel recht heeft op een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van het huurrecht wegens overbedeling. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen termen zijn om de waarde van het huurrecht op nihil te stellen, nu onweersproken is gebleven dat de echtelijke woning in een van de betere buurten van Amsterdam ligt, een relatief lage huurprijs heeft en bovendien een zolderverdieping heeft die als zelfstandige woonruimte kan worden onderverhuurd voor een bedrag dat nagenoeg gelijk is aan de huurprijs van de gehele woning, inclusief de zolder (r.o. 3.3). In verband met de toe te passen maatstaf bij de waardebepaling van het huurrecht (de rechtbank heeft aangegeven te overwegen aansluiting te zoeken bij art. 42 lid 2 van de Onteigeningswet, r.o. 3.5), heeft de rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol verwezen onder meer ten einde de man in de gelegenheid te stellen opgave te doen van de feitelijke huurprijs van de woning per 27 september 1996, onder overlegging van schriftelijke bewijsstukken, alsmede partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het aantal en de persoon van eventueel te benoemen deskundige(n) ter beantwoording van de vraag of de feitelijke huurprijs als een marktconforme huurprijs kan worden aangemerkt.
6. Bij eindvonnis van 10 maart 2004 heeft de rechtbank overwogen dat, nu de man geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen hem bij het tussenvonnis is verzocht, moet worden uitgegaan van het bedrag van f 100.000,- waarop de vrouw de waarde van het huurrecht heeft geschat en de man veroordeeld aan de vrouw de helft van dit bedrag (Euro 22.689,01) te betalen.
7. Op het hoger beroep van de man heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 22 december 2005 het tussen- en eindvonnis van de rechtbank evenwel vernietigd en de vordering van de vrouw alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 4.4):
"Artikel 7:266 Burgerlijk Wetboek (BW) en voor de invoering daarvan artikel 7A:1623g BW, beoogt een regeling te geven om de positie van de scheidende en in de echtelijke woning blijvende echtgenoot te beschermen tegenover de verhuurder. In de echtscheidingsprocedure tussen partijen is onherroepelijk beslist dat de man huurder is van de voormalige echtelijke woning. Anders dan de vrouw stelt is het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt. De inspanningen en kosten waarvan de vrouw stelt dat zij zich deze in het verleden heeft getroost om de woning te verbeteren en/of te verfraaien waardoor de waarde van de woning is vermeerderd, komen niet aan de man als huurder doch aan de eigenaar die niet in deze procedure is betrokken, ten goede. Of de man de zolderetage al dan niet legaal kan verhuren is niet van belang, nu de zolderetage deel uitmaakt van de woning en bij het huurrecht is inbegrepen."
8. De vrouw is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen op gebouwd middel, dat door de man is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
9. Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist en verdedigt de opvatting dat, indien, zoals in het onderhavige geval, waarde aan het huurrecht verbonden kan worden, die waarde dient te worden verdeeld c.q. verrekend.
10. In beginsel vertegenwoordigt het huurrecht van een woning een economische waarde. Toedeling van het huurrecht van de echtelijke woning aan één der echtgenoten op de voet van art. 7A:1623g lid 5 (oud), thans art. 7:266 lid 5 BW, kan dan ook, zowel in het geval waarin de echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd als in het geval waarin de echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd, aanleiding geven de waarde van het huurrecht te verrekenen. Dit uitgangspunt wordt in de literatuur en de (lagere) rechtspraak algemeen aanvaard en lijkt mij ook juist. Weliswaar verbindt art. 7A:1623g lid 5 (oud), thans art. 7:266 lid 5 BW, aan de toedeling van het huurrecht niet rechtstreeks een verrekening van de waarde van dat recht, maar dit betekent niet - in de wetgeschiedenis van de regeling van het medehuurderschap van echtgenoten is daarvoor ook geen aanknopingspunt te vinden - dat het huurrecht van de echtelijke woning niet als een vermogensbestanddeel kan worden beschouwd dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt. Zie wat de literatuur betreft o.a. B. Breederveld, Boedelscheiding bij echtscheiding, 1988, blz. 110-112; A.R. de Bruijn, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 3e dr. 1999 bew. door A.L.M. Soons, W.M. Kleijn, W.G. Huijgen en B.E. Reinhartz, blz. 144; C.A. Kraan m.m.v. Q.J. Marck, Het huwelijksvermogensrecht, 4e dr. 2003, blz. 81; Klaassen-Eggens, Huwelijksgoederen- en erfrecht, Eerste gedeelte, Huwelijksgoederenrecht, herschreven door E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, 13e dr. 2005, blz. 119. Zie wat de lagere rechtspraak betreft o.a. Rb Breda 5 dec. 1967, NJ 1968, 98 en Rb Alkmaar 11 oktober 1984, NJ 1986, 832.
12. De echtgenoot aan wie het huurrecht niet is toebedeeld, kan derhalve in beginsel aanspraak maken op de helft van de aan het huurrecht toe te kennen economische waarde. De vraag is hoe die te verrekenen waarde moet worden bepaald. Daarover bestaan uiteenlopende opvattingen. In de genoemde uitspraak van de rechtbank Breda is overwogen dat bij de bepaling van de waarde gelet moet worden op de mate waarin voor de echtgenoot aan wie het huurrecht niet is toegewezen, mogelijkheden en kansen bestaan om een soortgelijke woning ter plaatse voor een min of meer gelijke huurprijs te verkrijgen. Voorts moet volgens de rechtbank rekening worden gehouden met het feit dat die echtgenoot geconfronteerd zal worden met verhuiskosten. In de genoemde uitspraak van de rechtbank Alkmaar wordt voor de bepaling van de verrekenen waarde van het huurrecht aansluiting gezocht bij de (gefixeerde) schadeloossteling van de huurder als bedoeld in art. 42 lid 2 Onteigeningswet. In de derde druk (1997) van M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, blz. 363, wordt vooropgesteld dat het huurrecht in beginsel steeds een voor verrekening vatbare waarde vertegenwoordigt (de waarde kan slechts nihil zijn indien de relatie tussen huurprijs en huurgenot zodanig is dat niemand anders bereid zou zijn onder die condities als huurder op te treden), en dat deze waarde zal afhangen van de markt in huurhuizen en de hoogte van de huurprijzen. Aangezien deze laatste in veel gevallen niet tot stand komen op basis van vraag en aanbod, kan weinig concreets worden bericht omtrent de bepaling van de waarde van huurrechten, aldus Van Mourik/Verstappen. Luijten/Meijer t.a.p. en Kraan/Marck t.a.p. kiezen kennelijk een ander uitgangspunt: in beginsel vertegenwoordigt het huurrecht geen voor verrekening in aanmerking komende waarde, tenzij de huurprijs economisch niet meer het equivalent is van het huurgenot of indien sprake is van een bijzondere waarde (bijv. een koopoptie tegen gunstige voorwaarden).
13. De laatstbedoelde opvatting lijkt mij juist. De opvatting waarin aansluiting wordt gezocht bij de regeling van art. 42 lid 2 Onteigeningswet miskent dat deze regeling betrekking heeft op schadeloosstelling. In de door de onteigenende partij aan de huurder te betalen (gefixeerde) schadeloossteling (een som gelijkstaande aan de overeengekomen c.q. werkelijk betaalde huurprijs van twee jaren) is niet alleen het verlies van de economische waarde van het huurrecht verdisconteerd, maar ook de andere schade die de huurder rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn huurrecht lijdt. Zie nader Onteigening, eigendomsbeperking, kostenverhaal, losbl., II, hfdst. VI, § 2, nr. 5, Art. 42, lid 2: onteigening van een verhuurde woning (A.Ph. van Gelder). Verhuiskosten e.d. treffen ook de echtgenoot aan wie het huurrecht niet wordt toegewezen. Deze kosten zijn het gevolg van het opbreken van het huwelijk, maar vormen geen component van de economische waarde van het huurrecht. Ik zou daarom menen dat het huurrecht van de echtelijke woning alleen dan een voor verrekening in aanmerking komende waarde vertegenwoordigt, indien de huurprijs economisch niet meer het equivalent is van het huurgenot, d.w.z. indien de huurprijs niet (meer) overeenstemt met de huurprijs die betaald zal moeten worden voor huur van vergelijkbare woonruimte ter plaatse.
14. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ik onderdeel 1 van het middel gegrond acht. Het oordeel van het hof dat het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt, kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaarden. Er is plaats voor verdeling c.q. verrekening indien de huurprijs die feitelijk voor de echtelijke woning wordt betaald, niet (meer) overeenstemt met de huurprijs die voor vergelijkbare woonruimte ter plaatse wordt gevraagd.
15. Onderdeel 2 van het middel neemt met een motiveringsklacht stelling tegen het oordeel van het hof dat de inspanningen en kosten waarvan de vrouw stelt dat zij zich deze in het verleden heeft getroost om de woning te verbeteren en/of te verfraaien waardoor de waarde van de woning is vermeerderd, niet aan de man als huurder doch aan de eigenaar die niet in deze procedure is betrokken, ten goede komen.
16. Het onderdeel slaagt. Voor zover het hof met zijn gewraakte oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat de inspanningen en kosten die de vrouw stelt zich te hebben getroost om de woning te verbeteren en/of te verfraaien niet van belang zijn voor de vraag of het huurrecht van de woning een waarde vertegenwoordigt die voor verrekening in aanmerking komt, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed begrijpelijk. De gestelde verbeteringen en/of verfraaiingen kunnen immers, ook al komen zij aan de eigenaar ten goede, tot een zodanige toename van het huurgenot leiden dat de werkelijk betaalde huurprijs economisch niet meer het equivalent is van het huurgenot. Er is dan plaats voor verrekening.
17. Onderdeel 3 van het middel komt, naar ik begrijp, eveneens met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat evenmin van belang is of de man de zolderetage al dan niet legaal kan verhuren, aangezien de zolderetage deel uitmaakt van de woning en bij het huurrecht is inbegrepen.
18. Ook dit onderdeel treft m.i. doel. Voor zover het hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat de bedoelde omstandigheid niet van belang is voor de vraag of het huurrecht van de woning een waarde vertegenwoordigt die voor verrekening in aanmerking komt, is ook dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed begrijpelijk. De omstandigheid dat de man de (verbouwde) zolderetage legaal kan verhuren, verhoogt immers de economische waarde van het huurrecht van de woning en kan derhalve meebrengen dat de feitelijk betaalde huurprijs achterblijft bij het huurgenot, zodat plaats is voor verrekening.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 21‑03‑2006
Heden, de [eenentwintigste maart] tweeduizendzes, ten verzoeke van mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (2585 JT) 's‑Gravenhage aan het adres Duinweg 9 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.C.M. van Schijndel, die in na te melden geding voor mijn requirante als zodanig zal occuperen;
[Heb ik, AREND POTHOF, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van MICHAEL RONALD SWIER, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende aldaar aan het adres Kon. Wilhelminaplein 30;]
AAN
- [1.]
de heer [de man], wonende te [woonplaats], die ten deze uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen ten kantore van zijn procureur mr S.H.R. van Heeks, [kantoorhoudende aan de Waalstraat 59 te] Amsterdam, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;
- [2.]
[de heer [de man], wonende te [woonplaats] aan het adres [adres], aldaar aan dat adres mijn exploot doende en
afschrift dezes latende aan;]
[…], zijn vriendin en huisgenote]
voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;
AANGEZEGD
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen hot arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2005, rolnummer 04/00923, tussen mijn requirante als geïntimeerde en de gerequireerde als appellant gewezen;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploit doende als voorschreven, met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerequireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de eenentwintigste april tweeduizendzes (21-4-2006) des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
namens mijn requirante, hierna te noemen: [de vrouw], tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het gerechtshof te Amsterdam heeft overwogen en recht gedaan als omschreven in het hier als ingelast te beschouwen arrest.
Het gerechtshof heeft ten onrechte overwogen:
‘4.4
Het hof overweegt als volgt:
Artikel 7:266 Burgerlijk Wetboek (BW) en voor de invoering daarvan artikel 7A:1623g BW, beoogt een regeling te geven om de positie van de scheidende en in de echtelijke woning blijvende echtgenoot te beschermen tegenover de verhuurder. In de echtscheidingsprocedure tussen partijen is onherroepelijk beslist dat de man huurder is van de voormalige echtelijke woning. Anders dan de vrouw stelt is het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt. De inspanningen en kosten waarvan de vrouw stelt dat zij zich deze in het verleden heeft getroost om de woning te verbeteren en/of te verfraaien waardoor de waarde van de woning is vermeerderd, komen niet aan de man als huurder doch aan de eigenaar die niet in deze procedure is betrokken, ten goede. Of de man de zolderetage
al dan niet legaal kan verhuren is niet van belang, nu de zolderetage deel uitmaakt van de woning en bij het huurrecht is inbegrepen. De tweede tot en met de negende grief zijn derhalve gegrond..’
1
In tegenstelling tot hetgeen het gerechtshof overweegt is het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, wel degelijk een vermogensbestanddeel dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt.
Hiertoe zij verwezen naar de beslissing van de rechtbank Alkmaar van 11 oktober 1984, NJ 1986, 832, waarin de rechtbank heeft overwogen dat het huurrecht van de echtelijke woning in de huwelijksgemeenschap valt, en waarbij de rechtbank verder heeft overwogen, dat uit onder meer de Onteigeningswet blijkt, dat het huurrecht te allen tijde —uitzonderingen daargelaten— een economische waarde heeft.
Hiertoe zij verder verwezen naar M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen (Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, Deventer, derde druk, 1997, pagina 363). Zij stellen dat het huurrecht als zodanig meestal een waarde vertegenwoordigt, en dat die waarde in de huwelijksgemeenschap valt.
Hiertoe zij verder verwezen naar C.A. Kraan en Q.J. Marck (Het huwelijksvermogensrecht, Den Haag, vierde druk 2003, pagina 81.). Zij stellen dat voor zover het huurcontract een waarde vertegenwoordigt, deze waarde voor verrekening tussen de echtgenoten in aanmerking komt.
De te stellen vraag is terzake het huurrecht van de echtelijke woning dat aan beide echtelieden tot de echtscheiding gezamenlijk toekomt, derhalve niet zozeer of het huurrecht van de echtelijke woning in de huwelijksgemeenschap valt, dat is namelijk het geval, doch welke waarde aan het huurrecht van de echtelijke woning verbonden kan worden. Is die waarde nihil, dan valt er niets te verdelen c.q. verrekenen. Is er waarde, dan dient die waarde te worden verdeeld c.q. verrekend.
[de vrouw] heeft in primo en hoger beroep gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het huurrecht van de voormalige echtelijke woning, dat aan beide partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, aanzienlijke waarde heeft, die tussen partijen dient te worden verdeeld c.q. verrekend.
Kort gezegd komt het er op neer dat de voormalige echtelijke woning een volledig gerenoveerde woning betreft, gelegen in een van de betere buurten van [plaats], waarbij de zolderetage is verbouwd tot een onder te verhuren woonruimte. De huurprijs van de woning is relatief laag en de verbouwde zolderetage kan worden onderverhuurd voor een bedrag dat nagenoeg gelijk is aan de huurprijs van de gehele woning. Door een en ander vormt de onderhavige woning een schaars goed; vanwege genoemde omstandigheden vertegenwoordigt het huurrecht van de onderhavige woning en waarde, die tussen partijen dient te worden verdeeld c.q. verrekend.
2
Het gerechtshof overweegt dat de inspanningen en kosten waarvan [de vrouw] stelt dat zij zich deze in het verleden heeft getroost om de woning te verbeteren en/of te verfraaien, waardoor de waarde van de woning is vermeerderd, niet aan gerequireerde, hierna te noemen: [de man], als huurder ten goede komen, doch aan de eigenaar van de onderhavige woning, die niet in deze procedure is betrokken.
Het oordeel van het gerechtshof op dit punt is in het licht van de vordering en stellingen van [de vrouw] onbegrijpelijk.
Het gerechtshof neemt als uitgangspunt dat het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt.
[de vrouw] heeft niets anders dan de verdeling c.q. verrekening van de waarde van het huurrecht van de voormalige echtelijke woning gevorderd. Die waarde komt tot stand door onder meer het feit dat de voormalige echtelijke woning een door de inspanningen van [de vrouw] volledig gerenoveerde woning betreft, gelegen in een van de betere buurten van [plaats], waarbij de zolder is verbouwd tot een onder te verhuren woonruimte.
Kennelijk vormt het gerechtshof zich een oordeel over de vraag of de waardevermeerdering van de voormalige echtelijke woning tussen partijen moet worden verdeeld c.q. verrekend. [de vrouw] heeft echter niet de verdeling c.q. verrekening van de waardevermeerdering van de woning gevorderd, zodat het gerechtshof zich ten onrechte heeft uitgelaten over de vraag of de waardevermeerdering van de voormalige echtelijke woning tussen partijen moet worden verdeeld c.q. verrekend.
3
Het gerechtshof overweegt verder dat het niet van belang is of de man de zolderetage al dan niet legaal kan verhuren, nu de zolderetage deel uitmaakt van de woning en bij het huurrecht is inbegrepen.
Wanneer het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam een vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt, dan is het wel degelijk van belang of [de man] de zolderetage al dan niet legaal kan verhuren. Immers, ook die omstandigheid is mede bepalend voor de waarde van het huurrecht van de voormalige echtelijke woning.
MTTSDIEN
Op grond van de vorenstaande middelen van cassatie te horen vernietigen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2005, rolnummer 04/00923, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad der Nederlanden zal vermenen dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [Eur 84,87]
[MET AANZEGGING:
dat requirante de b.t.w. niet kan verrekenen.]