CRvB, 04-08-2009, nr. 07/6837 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5142
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-08-2009
- Zaaknummer
07/6837 WWB
- LJN
BJ5142
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5142, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑08‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑08‑2009
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering langdurigheidstoeslag, omdat appellante in de periode van 60 maanden vóór 23 mei 2006 inkomen heeft gehad uit of in verband met arbeid. Vernietiging door rechtbank, met instandlating rechtsgevolgen. De Raad is overeenkomstig zijn bestendige lijn ter zake van oordeel dat de formele rechtskracht van een eerder genomen besluit uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en derhalve niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. Appellante heeft erkend dat zij inkomsten heeft ontvangen uit de computerverkoop van kleding, speelgoed en overige goederen en voorts dat zij via het internet advertenties in verband met de verkoop van die goederen heeft geplaatst en dat zij de goederen na betaling niet heeft verzonden naar de kopers. Langdurigheidstoeslag terecht geweigerd. Bevestiging aangevallen uitspraak.
07/6837 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 oktober 2007, 06/4197 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 13 november 2000 in aanvulling op haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van informatie van de regiopolitie Utrecht dat appellante zich schuldig zou maken aan oplichting heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 6 december 2004. De resultaten van het onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 21 oktober 2004 de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2001 tot en met 31 oktober 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over die periode van haar terug te vorderen. Bij besluit van 27 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe onder meer overwogen dat appellante inkomsten heeft gehad uit computerverkoop van kleding, speelgoed en overige goederen en dat zij gelet op de hoogte van die inkomsten geen recht had op aanvullende bijstand. Tegen het besluit van 27 januari 2005 heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij besluit van 8 september 2005 heeft het College de aanvraag om langdurigheidstoeslag van appellante afgewezen. Bij besluit van 24 april 2006 heeft het College dit besluit herroepen en aan appellante alsnog per 23 mei 2005 langdurigheidstoeslag toegekend. Het College heeft daartoe onder meer overwogen dat appellante over de periode van 23 mei 2000 tot 23 mei 2005 voldoet aan de in artikel 36 van de WWB gestelde eisen. Tegen het besluit van 24 april 2006 heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Appellante heeft per 23 mei 2006 opnieuw een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB aangevraagd. Bij besluit van 29 mei 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante in de periode van 60 maanden vóór 23 mei 2006 inkomen heeft gehad uit of in verband met arbeid.
1.5. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College aan het besluit van 19 oktober 2006 ten onrechte artikel 36 van de WWB, zoals deze bepaling vóór 1 september 2006 luidde, ten grondslag heeft gelegd, maar dat artikel 36 van de WWB, zoals deze bepaling vanaf 1 september 2006 luidt, bezien in samenhang met het op grond van die bepaling gevoerde beleid, materieel tot hetzelfde resultaat leidt. Gelet op het onder 1.2 genoemde in rechte onaantastbaar geworden besluit van 27 januari 2005 dient er volgens de rechtbank van te worden uitgegaan dat appellante in de periode van 1 december 2001 tot en met 31 oktober 2004 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die hoger waren dan haar recht op (aanvullende) bijstand. Wegens de hoogte van haar inkomen komt appellante naar het oordeel van de rechtbank niet voor langdurigheidstoeslag in aanmerking.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 oktober 2006 in stand zijn gelaten. Tevens heeft zij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst vanaf 1 januari 2006 tot 1 januari 2009) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een onderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief;
c. (…)
d. (…)
4.2. Het gaat hier om een eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen toeslag. Om in aanmerking te komen voor langdurigheidstoeslag dient aan een aantal cumulatieve voorwaarden te zijn voldaan. Met betrekking tot artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB voert het College het beleid dat indien een belanghebbende tijdens de referteperiode een bedrag van maximaal € 764,-- per kalenderjaar aan inkomsten heeft verdiend dat wordt aangemerkt als zeer geringe inkomsten gedurende een zeer geringe duur.
4.3. De Raad stelt voorop dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 27 januari 2005, ervan dient te worden uitgegaan dat appellante in de periode van 1 december 2001 tot en met 31 oktober 2004 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die hoger waren dan haar recht op aanvullende bijstand. De Raad is overeenkomstig zijn bestendige lijn ter zake van oordeel dat de formele rechtskracht van het besluit van 27 januari 2005 uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en derhalve niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat de voorhanden gegevens, waaronder de in hoger beroep door het College desgevraagd overgelegde stukken, voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat appellante in elk geval van mei 2002 tot en met november 2003, inkomsten uit arbeid heeft genoten. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de inhoud van brief van 23 november 2004 waarin appellante bezwaar maakt tegen het onder 1.2 genoemde besluit van 21 oktober 2004. In die brief heeft appellante erkend dat zij in de periode van mei 2002 tot en met november 2003 inkomsten heeft ontvangen uit de computerverkoop van kleding, speelgoed en overige goederen en voorts dat zij in die periode via het internet advertenties in verband met de verkoop van die goederen heeft geplaatst en dat zij de goederen na betaling niet heeft verzonden naar de kopers. Die verklaring vindt voldoende steun in de overige gedingstukken met name in de onder 1.2 genoemde rapportage van 6 december 2004.
4.5. Anders dan appellante stelt, staat de omstandigheid dat de betreffende inkomsten op illegale wijze zijn verkregen er naar het oordeel van de Raad niet aan in de weg dat van inkomsten uit arbeid moet worden gesproken. De Raad is voorts van oordeel dat de door appellante gestelde omstandigheid dat zij later is geconfronteerd met een vordering tot ontneming van het door de oplichting wederrechtelijk verkregen voordeel er niet aan afdoet dat appellante van mei 2002 tot en met november 2003 in verband met die oplichting daadwerkelijk over een inkomen heeft beschikt. De Raad verwerpt, onder verwijzing naar hetgeen onder 4.3 is overwogen, voorts het standpunt van appellante dat, gelet op het in overweging 1.3 genoemde, in rechte onaantastbaar geworden besluit van 23 mei 2005, ervan moet worden uitgegaan dat in de toenmalige referteperiode die liep van 23 mei 2000 tot 23 mei 2005 geen sprake is geweest van inkomsten uit arbeid.
4.6. Nu appellante van mei 2002 tot en met november 2003 heeft beschikt over een inkomen uit arbeid, ligt het op haar weg, als aanvrager van de langdurigheidstoeslag, om aan te tonen dat zij in de in acht te nemen periode van 60 maanden per kalenderjaar geen hoger inkomen uit arbeid heeft gehad dan een bedrag van € 764,--. Naar het oordeel van de Raad is appellante daar niet in geslaagd. De stelling van appellante dat de vordering tot ontneming van het door de oplichting wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.672,-- bedroeg, biedt geen steun voor het standpunt dat het inkomen uit arbeid van appellante geen enkel kalenderjaar binnen de in acht te nemen periode van 60 maanden hoger was dan € 764,--. De omstandigheid dat appellante van haar activiteiten en daarmee verworven inkomsten geen administratie heeft bijgehouden dient naar het oordeel van de Raad voor haar rekening en risico te komen.
4.7. Hetgeen in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen betekent dat niet kan worden vastgesteld of appellante voldoet aan de voorwaarde van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, zodat aan haar niet met toepassing van artikel 36, eerste lid, van de WWB langdurigheidstoeslag kan worden verleend.
4.8. Appellante heeft aangevoerd dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij besluit van 21 november 2006 haar volledig arbeidsongeschikt heeft verklaard en dat de aanvullende bijstand over de periode van 22 februari 2001 tot 30 augustus 2005 volledig met de WAO-uitkering is verrekend. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op grond van artikel 36, vierde lid, van de WWB aanspraak kan maken op langdurigheidstoeslag. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Een van de voorwaarden voor verlening van langdurigheidstoeslag op grond van artikel 36, vierde lid, van de WWB is dat de belanghebbende voldoet aan artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB voor zover het inkomsten uit arbeid betreft. In hetgeen hiervoor in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen ligt besloten dat niet kan worden vastgesteld of daarvan sprake is.
4.9. De Raad komt tot de conclusie dat het College de aanvraag om langdurigheidstoeslag per 23 mei 2006 terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het deels op onjuiste gronden, de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 19 oktober 2006 in stand gelaten. De aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, komt dan ook met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking. Dat betekent dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.B. de Gooijer.
DW