Rb. Noord-Nederland, 25-10-2017, nr. 6119111 AR VERZ 17-78
ECLI:NL:RBNNE:2017:4049
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
25-10-2017
- Zaaknummer
6119111 AR VERZ 17-78
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2017:4049, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 25‑10‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Rekestprocedure, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2017-1327
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1327
Uitspraak 25‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Transitievergoeding, beroep op overbruggingsregeling als verweer, geen vervaltermijn, toetsingsmoment van art. 24 lid 2 Ontslagregeling in geval van onvolledige aanvraag.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer.: 6119111 AR VERZ 17-78
beschikking van de kantonrechter ex artikel 7:673 BW d.d. 25 oktober 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. N.E.A. Runtuwene,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TRIPLE E WORKS B.V.,
gevestigd te Joure,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. M.H.J. Miltenburg.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en Triple E Works worden genoemd.
1. Het procesverloop
1.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om Triple E Works te veroordelen tot betaling van € 1.396,44 bruto aan transitievergoeding, ingekomen ter griffie op 30 juni 2017.
1.2.
Triple E Works heeft op 14 september 2017 een verweerschrift ingediend.
1.3. 1.3.
Op 25 september 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, tegelijkertijd met de mondelinge behandeling van de verzoeken van twee andere
ex-werknemers van Triple E Works. Deze verzoeken zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers 6118817 AR VERZ 17-78 en 6256939 AR VERZ 17-97. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mr. Runtuwene heeft het standpunt van haar cliënten toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.
1.4.
Vervolgens is de beschikking in de onderhavige zaak, alsmede in de twee verwante zaken geduid in 1.3. bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 15 november 2010 als algemeen medewerker in dienst getreden bij Tinga Research & Development B.V. (hierna: Tinga R&D). Hij ontving laatstelijk een salaris van € 1.551,60 bruto, exclusief vakantiebijslag.
2.2.
Tinga R&D was een onderneming die zich bezighield met de productie van lichtgewicht meubelen en podiumdelen. De heer [A] (hierna: [A] ) was voor 25% (indirect) aandeelhouder en daarnaast tevens bestuurder van Tinga R&D. De overige aandelen waren in handen van zijn broer (25%) en derden. Tinga R&D had een dochtervennootschap, te weten Triple E Meubilair B.V. (hierna: Triple E Meubilair). In deze vennootschap had Tinga R&D haar handelsactiviteiten ondergebracht.
2.3.
Op 29 september 2015 is Triple E International B.V. (hierna: Triple E International) opgericht. Enig aandeelhouder en bestuurder van Triple E International is Triple E Beheer B.V. (hierna: Triple E Beheer). [A] en de heer [B] (hierna: [B] ) houden (indirect) 40% respectievelijk 60% van de aandelen en zijn (indirect) statutair bestuurder van Triple E Beheer.
2.4.
Medio september 2015 heeft Triple E International de (handels)activiteiten overgenomen van Triple E Meubilair.
2.5.
Op 12 augustus 2016 is Triple E Meubilair in staat van faillissement verklaard.
2.6.
Op 31 augustus 2016 is Triple E Works opgericht. Enig aandeelhouder en bestuurder van Triple E Works is Triple E Beheer.
2.7.
Per 1 september 2016 heeft Triple E Works de activa en het personeel van Tinga R&D overgenomen. Tinga R&D is vervolgens geliquideerd.
2.8.
Op 21 december 2016 heeft Triple E Works bij UWV een (onvolledige) aanvraag ingediend voor een ontslagvergunning voor [verzoeker] op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. Op 6 januari 2017 heeft Triple E Works de aanvraag gecompleteerd.
2.9.
Bij besluit van 25 januari 2017 heeft UWV Triple E Works toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen.
2.10.
Bij brief van 30 januari 2017 heeft Triple E Works de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd tegen 1 april 2017. Bij de beëindiging heeft Triple E Works aan [verzoeker] een transitievergoeding betaald van € 1.955,02 bruto.
3. Het geschil
3.1.
[verzoeker] heeft verzocht - samengevat - dat de kantonrechter Triple E Works bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling van het restant van de verschuldigde transitievergoeding, zijnde een bedrag van € 1.396,44 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van Triple E Works in de proceskosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoeker] - kort en zakelijk weergegeven - ten grondslag dat hij op grond van artikel 7:673 BW recht heeft op de volledige transitievergoeding van
€ 3.351,46 bruto. Hij voert daartoe aan dat Triple E Works bij de berekening van de hem toekomende transitievergoeding ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers als bedoeld in artikel 7:673d BW juncto artikel 24 van de Ontslagregeling (hierna: de Overbruggingsregeling). Triple E Works voldoet namelijk niet aan de voorwaarden die deze regeling stelt. Daarbij komt dat Triple E Works UWV niet gelijktijdig met haar ontslagaanvraag heeft verzocht om een oordeel te geven over de toepasselijkheid van de Overbruggingsregeling, conform het bepaalde in artikel 8 van de Regeling UWV ontslagprocedure.
3.3.
Triple E Works verweert zich tegen het verzoek en concludeert tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. Triple E Works voert daartoe - samengevat - het volgende aan. Triple E Works is van mening dat zij niet gehouden is tot betaling van een hogere transitievergoeding aan [verzoeker] dan zij reeds heeft gedaan, aangezien zij terecht toepassing heeft gegeven aan de Overbruggingsregeling. Zij voldoet namelijk aan alle voorwaarden die deze regeling stelt. Verder stelt Triple E Works zich op het standpunt dat voor een beroep op de Overbruggingsregeling geen voorafgaand oordeel van UWV (als bedoeld in artikel 8 van de Regeling UWV ontslagprocedure) is vereist.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden nadat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd, waarmee het verzoek binnen de vervaltermijn van artikel 7:786a lid 4 sub b BW is ingediend.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding. Partijen twisten evenwel over de hoogte van de door Triple E Works te betalen transitievergoeding. Volgens [verzoeker] komt hem de reguliere transitievergoeding toe, berekend op € 3.351,46 bruto. Triple E Works bepleit dat zij slechts de reeds aan [verzoeker] betaalde (lagere) transitievergoeding van € 1.955,02 bruto verschuldigd is, omdat zij voldoet aan de vereisten voor de Overbruggingsregeling. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.3.
Triple E Works heeft haar beroep op de Overbruggingsregeling bij wege van verweer gevoerd. Dit verweer is buiten de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub b BW binnengekomen. [verzoeker] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een werkgever slechts bij (tegen)verzoek ingediend binnen de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub b BW een beroep kan doen op de Overbruggingsregeling.
4.4.
De kantonrechter stelt vast dat in artikel 7:673d BW niet met zoveel woorden is neergelegd dat slechts bij verzoek(schrift) een beroep gedaan kan worden op de Overbruggingsregeling. Dat in artikel 7:686a lid 4 sub b BW een vervaltermijn van drie maanden is opgenomen voor het indienen van een verzoek op grond van - onder meer - artikel 7:673d BW maakt dat niet anders. Dit artikel ziet op de situatie dat een verzoekschrift bij de kantonrechter wordt ingediend. Daaruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat de werkgever uitsluitend bij wege van (tegen)verzoek een beroep op de Overgangsregeling zou kunnen doen. In dit verband overweegt de kantonrechter dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat met het opnemen van voormelde vervaltermijn is beoogd om de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn en de hoogte van de transitievergoeding zo kort mogelijk te houden (Kamerstukken II 33 818, nr, 3, p. 37). Aan deze bedoeling van de wetgever wordt voldaan als in verweer op een werknemersverzoek tot vaststelling van de reguliere transitievergoeding onder verwijzing naar de Overbruggingsregeling wordt bepleit dat de werknemer een lager bedrag toekomt. Bovendien betreft een dergelijk verweer niet een verzoek tot toekenning van een transitievergoeding, maar (slechts) een discussie over de toepasselijkheid van een wettelijk vastgelegde berekeningsgrondslag. Daarop is geen vervaltermijn van toepassing. Een andere uitleg zou er toe leiden dat een werkgever in alle gevallen, ook bij een voor hem gunstige beslissing van UWV op grond van artikel 24 van de Ontslagregeling, binnen de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 1 sub b BW een zelfstandig verzoek bij de kantonrechter zou moeten indienen tot verklaring voor recht dat de Overbruggingsregeling van toepassing is. Dit alles om te voorkomen dat een werknemer (eventueel onverhoeds op het laatste moment) een verzoek tot transitievergoeding indient en de werkgever zich dan niet meer zou kunnen beroepen op de Overbruggingsregeling.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een werkgever zich, ook na de vervaltermijn, bij wege van verweer tegen een verzoek van een werknemer strekkende tot het verkrijgen van een (hogere) transitievergoeding, op de Overbruggingsregeling kan beroepen.
4.6.
[verzoeker] heeft voorts aangevoerd dat Triple E Works niet beschikt over een oordeel van UWV over de toepasselijkheid van Ontslagregeling, zoals bedoeld in artikel 8 van de Regeling UWV ontslagprocedure. De kantonrechter begrijpt deze stelling aldus dat [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat Triple E Works in deze procedure reeds vanwege het ontbreken van dit oordeel geen beroep meer op de Overbruggingsregeling kan doen. De kantonrechter volgt [verzoeker] hierin niet. Artikel 7:673d BW noch de Ontslagregeling bepaalt dat voor een beroep op de Overbruggingsregeling een (voorafgaand) oordeel van UWV is vereist. Dat Triple E Works UWV niet heeft gevraagd om dit te geven, betekent dan ook niet dat zij om die reden geen beroep meer op de Overbruggingsregeling kan doen. Ook uit artikel 8 van de Regeling UWV ontslagprocedure volgt niet dat een oordeel van UWV een voorwaarde is voor de toepassing van de Overbruggingsregeling. In dit artikel is enkel opgenomen dat UWV op verzoek van partijen bij de behandeling van een verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen een oordeel geeft over de vraag of aan de voorwaarden van de Overbruggingsregeling, zoals opgenomen in artikel 24 lid 2, onderdelen a tot en met c, van de Ontslagregeling, is voldaan, en dat een dergelijk verzoek door de werkgever gelijktijdig moet worden gedaan met het verzoek om toestemming voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Het vragen van een oordeel bij UWV is dus niet verplicht gesteld. Daarnaast staat in de toelichting bij artikel 8 van de Regeling UWV ontslagprocedure (Stcrt. 2015, 12688) dat het oordeel van UWV "slechts een niet op rechtsgevolg gerichte verklaring" betreft. Triple E Works is dus gerechtigd om zich bij wege van verweer op de Overbruggingsregeling te beroepen.
4.7.
De kantonrechter komt daarmee toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Bij deze beoordeling is het volgende wettelijk kader van belang.
4.8.
In artikel 7:673d BW is, voor zover hier van belang, neergelegd dat ingeval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden die het gevolg zijn van de slechte financiële situatie van de werkgever, een werkgever die minder dan 25 werknemers in dienst had in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen bij het UWV wordt ingediend, voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst (die mede bepalend is voor de hoogte van de transitievergoeding) de maanden die gelegen zijn vóór 1 mei 2013 buiten beschouwing worden gelaten. Als de onderneming deel uitmaakt van een groep, dan moet het aantal werknemers berekend worden over de groep (artikel 24 lid 1 van de Ontslagregeling).
4.9.
In artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling zijn nadere voorwaarden gesteld aan de toepassing van artikel 7:673d BW. Deze (cumulatieve) voorwaarden luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
a. het netto resultaat van de onderneming van de werkgever over het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming of het verzoek om ontbinding wordt ingediend, en de twee daaraan voorafgaande boekjaren, is kleiner geweest dan nul;
b. de waarde van het eigen vermogen van de onderneming van de werkgever, als bedoeld in het Besluit modellen jaarrekening, was negatief aan het einde van het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming of het verzoek om ontbinding wordt ingediend; en
c. binnen de onderneming van de werkgever aan het einde van het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming of het verzoek om ontbinding wordt ingediend, is de waarde van de vlottende activa kleiner dan de schulden met een resterende looptijd van ten hoogste één jaar.
4.10.
Niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] is geëindigd op grond van bedrijfseconomische omstandigheden die het gevolg zijn van de slechte financiële situatie van Triple E Works. Partijen houdt verdeeld de vraag of Triple E Works kan worden gekwalificeerd als een kleine werkgever waarop de Overbruggingsregeling van toepassing is en daarnaast of is voldaan aan de (drie) voorwaarden van artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling.
4.11.
Alvorens over te gaan tot de beoordeling of Triple E Works heeft voldaan aan de verschillende voorwaarden voor toepassing van de Overbruggingsregeling, zal de kantonrechter eerst bespreken wat zij bij die beoordeling als uitgangspunt neemt.
4.12.
De kantonrechter stelt vast dat voor de berekening of de werkgever minder dan 25 werknemers in dienst heeft (en dus als een kleine werkgever kan worden aangemerkt) bepalend is de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen bij het UWV wordt ingediend. Verder stelt de kantonrechter vast dat voor de beoordeling van de financiële situatie van Triple E Works moet worden uitgegaan van de boekjaren dan wel het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming wordt ingediend.
4.13.
De kantonrechter ziet zich gesteld voor de vraag wat moet worden verstaan onder het begrip "waarin het verzoek om toestemming wordt ingediend". In dit geval is door Triple E Works namelijk op 21 december 2016 een verzoek bij het UWV ingediend om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen, maar dit betrof een nog onvolledig verzoek. Dit onvolledige verzoek heeft Triple E Works op 6 januari 2017 gecompleteerd. De kantonrechter is van oordeel dat de eerste indieningsdatum (21 december 2016) dient te worden beschouwd als de datum waarop het verzoek is ingediend. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat door UWV bij de beoordeling van de ontslagaanvraag van Triple E Works die datum als uitgangspunt is genomen, in die zin dat deze datum (onder meer) leidend is geweest voor UWV voor het bepalen over welke boekjaren financiële gegevens moesten worden overgelegd door Triple E Works. Dit kan worden afgeleid uit de door Triple E Works in het geding gebrachte door UWV genomen beslissing op de ontslagaanvraag van Triple E Works voor [verzoeker] (in samenhang bekeken met de daaronder liggende aanvraag). In het verlengde hiervan zou UWV ingeval zijn oordeel was gevraagd over de toepasselijkheid van de Overbruggingsregeling de datum van 21 december 2016 eveneens als peildatum hebben genomen. Ingevolge artikel 8 van de Regeling UWV ontslagprocedure dient een werkgever een dergelijk oordeel immers gelijktijdig met de ontslagaanvraag te doen. Hoewel - zoals door Triple E Works onbetwist is aangevoerd - ten tijde van de ontslagaanvraag voor [verzoeker] in de (digitale) aanvraagformulieren nog niet de vraag was opgenomen of de werkgever een oordeel van UWV over de Overbruggingsregeling wenste, is die vraag inmiddels wel in één van de in te vullen aanvraagformulieren (Aanvragen ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen deel C) opgenomen. Hiermee is de aanvraagprocedure voor een ontslag via UWV inmiddels ook zo ingericht dat zoveel mogelijk gelijktijdig, en met gebruikmaking van de in het kader van die procedure door de werkgever in te dienen cijfers, wordt beslist op een ontslagaanvraag en een eventueel gewenst oordeel van UWV over de Overbruggingsregeling. Het voorgaande brengt mee dat ook voor de kantonrechter geldt dat de datum van indiening van de onvolledige aanvraag de peildatum is. Het kan immers niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat de kantonrechter bij de beoordeling een andere referteperiode dan UWV zou hanteren. Dit betekent dat in beginsel voor wat betreft de omvang van het personeelsbestand moet worden gekeken naar de tweede helft van het kalenderjaar 2015 en dat voor wat betreft de toetsing van de voorwaarden genoemd in artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling de boekjaren 2013, 2014 en 2015 (onderdeel a) dan wel het boekjaar 2015 (onderdelen b en c) relevant zijn.
4.14.
In deze zaak doet zich evenwel het geval voor dat Triple E Works pas op
31 augustus 2016 is opgericht. [verzoeker] heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat ook de cijfers van de rechtsvoorgangster van Triple E Works (en daaraan gelieerde vennootschappen) bij de beoordeling moeten worden betrokken, omdat er de facto sprake is geweest van een voortzetting van de onderneming(en) van Tinga R&D en Triple E Meubilair door [A] en partners, met behulp van BV's die als omhulsel dienen voor dezelfde zaken.
4.15.
De kantonrechter stelt vast dat Tinga R&D qua activiteiten uit productieactiviteiten bestond en dat de aan die productieactiviteiten gelieerde handelsactiviteiten waren ondergebracht bij haar dochtervennootschap Triple E Meubilair. Verder staat vast dat de activa en het personeel van Tinga R&D per 1 september 2016 zijn overgenomen door Triple E Works en dat Tinga R&D vervolgens is geliquideerd. Ook staat vast dat de handelsactiviteiten van haar dochter Triple E Meubilair eerder al waren overgenomen door Triple E International en dat Triple E Meubilair failliet is gegaan. Uit het feitenrelaas en het ter zitting verhandelde is voorts gebleken dat een (indirect) aandeelhouder en bestuurder van Tinga R&D ( [A] ) ook (indirect) aandeelhouder en bestuurder is van Triple E Works en Triple E International, alhoewel de overige (voormalig) aandeelhouders van Tinga R&D geen aandelen houden in deze nieuwe vennootschappen. Verder is gebleken dat [B] (indirect) meerderheidsaandeelhouder en bestuurder van Triple E Works en Triple E International is, maar dat hij niet betrokken was bij Tinga R&D. Gelet op deze feitelijke gang van zaken is naar het oordeel van de kantonrechter sprake geweest van een overgang van onderneming van Tinga R&D naar Triple E Works in de zin van artikel 7:662 e.v. BW.
4.16.
Dit impliceert evenwel nog niet dat de cijfers van de rechtsvoorgangster van Triple E Works (en daaraan gelieerde vennootschappen) in aanmerking genomen moeten worden bij de beoordeling van de vraag of Triple E Works heeft voldaan aan de verschillende voorwaarden voor de toepassing van de Overbruggingsregeling. In dit verband overweegt de kantonrechter dat Triple E Works per 1 september 2016 de werkgever van [verzoeker] is geworden en dat zij eind 2016 bij het UWV een ontslagaanvraag voor [verzoeker] heeft ingediend. Het doel van de Overbruggingsregeling is te voorkomen dat het verschuldigd zijn van de transitievergoeding voor kleine werkgevers ertoe leidt dat zij verder in de problemen komen als het financieel gezien slecht gaat. Het belang van de huidige werkgever, Triple E Works, staat dan ook voorop. Nu Triple E Works de werkgever is op wie jegens [verzoeker] financiële verplichtingen rusten, is naar het oordeel van de kantonrechter (slechts) haar draagkracht bepalend. Dit brengt mee dat zowel voor wat betreft de omvang van het personeelsbestand als voor wat betreft de toetsing aan de voorwaarden genoemd in artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling enkel uitgegaan dient te worden van de cijfers van Triple E Works en dat de cijfers van de rechtsvoorgangster (en daaraan gelieerde vennootschappen) buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Dit betekent dat, nu Triple E Works pas op
31 augustus 2016 is opgericht, conform de toelichting bij artikel 24 van de Ontslagregeling in dit geval zou moeten worden uitgegaan van de periode dat Triple E Works voorafgaand aan de ontslagaanvraag feitelijk bestond, dat wil zeggen de periode 1 september 2016 tot 21 december 2016. Gelet op de ratio van de Overbruggingsregeling acht de kantonrechter het in dit geval evenwel redelijk om acht te slaan op de eindejaarcijfers 2016 die Triple E Works in het geding heeft gebracht. De kantonrechter neemt daarom in dit geval bij haar beoordeling de periode 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 als uitgangspunt.
4.17.
Met inachtneming van het voorgaande overweegt de kantonrechter als volgt.
4.18.
Het geschil tussen partijen spitst zich allereerst toe op de vraag of Triple E Works kan worden gekwalificeerd als een kleine werkgever. Daarbij geldt dat tussen partijen niet in geschil is dat Triple E Works onderdeel uitmaakt van een groep, die naast haar bestaat uit Triple E International en Triple E Beheer. Dit brengt mee dat voor wat betreft het vaststellen van de personeelsomvang van Triple E Works gekeken dient te worden naar het gemiddeld aantal werknemers van de groep (artikel 24 lid 1 van de Ontslagregeling).
4.19.
Triple E Works heeft aangevoerd dat het gemiddeld aantal werknemers binnen de groep in de periode 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 21,5 werknemers bedroeg. Ter ondersteuning hiervan heeft Triple E Works een overzicht van het personeel dat op 1 september 2016 respectievelijk 31 december 2016 in dienst was bij Triple E Works en Triple E International en daarnaast de verzamelloonstaten van de maanden september en december 2016 van beide vennootschappen in het geding gebracht. [verzoeker] heeft deze gegevens onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de kantonrechter zal uitgaan van de juistheid hiervan. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat Triple E Works voldoet aan de in artikel 7:673d BW genoemde voorwaarde dat zij in de referteperiode minder dan 25 werknemers in dienst had.
4.20.
De vraag of in dit geval aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 24 Ontslagregeling is voldaan, beantwoordt de kantonrechter als volgt.
4.21.
Ook voor wat betreft de toetsing aan deze voorwaarden is de kantonrechter van oordeel, en dit is tussen partijen ook niet in geschil, dat niet alleen de financiële gegevens van Triple E Works over deze periode relevant zijn, maar ook de geconsolideerde cijfers van de groep waar Triple E Works onder valt. Triple E Works heeft genoegzaam toegelicht dat sprake is van een onlosmakelijke verwevenheid tussen haar en Triple E International en Triple E Beheer en dat gelet daarop alleen haar financiële gegevens niet representatief zijn. UWV is hier blijkens zijn beslissing op de ontslagaanvraag van Triple E Works ook vanuit gegaan.
4.22.
Triple E Works heeft gesteld dat zowel zijzelf als de groep in de periode
1 september 2016 tot en met 31 december 2016 een negatief bedrijfsresultaat heeft behaald. Triple E Works heeft ter onderbouwing hiervan een kopie van de geconsolideerde voorlopige winst- en verliesrekening over 2016 van Triple E Beheer (en de gelieerde vennootschappen) overgelegd. Daarnaast heeft Triple E Works gesteld dat haar eigen vermogen en dat van de groep op 31 december 2016 negatief was, alsmede dat de waarde van de vlottende activa per die datum kleiner was dan de kortlopende schulden. Triple E Works verwijst ter onderbouwing hiervan naar de (geconsolideerde) balans van Triple E Beheer (en de gelieerde vennootschappen) per 31 december 2016. De kantonrechter ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door Triple E Works gepresenteerde cijfers. Voor zover [verzoeker] ter zitting heeft aangevoerd dat er vraagtekens te plaatsen zijn bij de door Triple E Works overgelegde cijfers en dat hij het vermoeden heeft dat de cijfers zijn gemanipuleerd, heeft hij deze stelling, mede gelet op de ter zitting op ieder van de door [verzoeker] opgeworpen vragen door Triple E Works gegeven toelichting, onvoldoende concreet onderbouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Triple E Works dan ook genoegzaam aangetoond dat zowel zij, als de groep waaronder zij valt, aan de (drie) voorwaarden van artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling voldoet.
4.23.
Terzijde merkt de kantonrechter nog op dat uit de door Triple E Works in het geding gebrachte financiële stukken volgt dat ook aan de in artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling genoemde voorwaarden wordt voldaan, indien de (geconsolideerde) resultaten van de rechtsvoorgangers van de groep ( Tinga R&D en Triple E Meubilair) bij de beoordeling zouden worden betrokken.
4.24.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Triple E Works aan alle voorwaarden voor toepassing van de Overbruggingsregeling heeft voldaan, zodat haar een beroep op die regeling toekomt. Het verzoek van [verzoeker] zal daarom worden afgewezen.
4.25.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Triple E Works worden vastgesteld op € 300,--
(2 punten x tarief € 150,--) wegens salaris gemachtigde.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzoek van [verzoeker] af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Triple E Works vastgesteld op € 300,-- aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017 door
mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
c: 413