ABRvS, 01-02-2021, nr. 202002659/1/V2
ECLI:NL:RVS:2021:193
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-02-2021
- Zaaknummer
202002659/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:193, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑02‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2021/103
Uitspraak 01‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 mei 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
202002659/1/V2.
Datum uitspraak: 1 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 april 2020 in zaak nr. 19/5945 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Volkers, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven, waarop de vreemdeling schriftelijk heeft gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft een verblijfsvergunning regulier gekregen onder de beperking 'medische behandeling'. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris die vergunning had moeten verlenen voor vijf jaar in plaats van één jaar.
2. De vreemdeling klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de voor haar noodzakelijke medische behandeling niet blijvend aan Nederland gebonden is. Ze betoogt dat de staatssecretaris die stelling nader had moeten onderbouwen omdat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) al vijf jaar achtereen heeft geconcludeerd dat de beschikbaarheid van die behandeling in Somalië ongewis is, dan wel dat die behandeling daar niet beschikbaar is.
2.1. Het betoog van de vreemdeling slaagt. De staatssecretaris kon niet volstaan met de stelling dat de situatie rond de informatievoorziening in Somalië ieder jaar zou kunnen verbeteren. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Zeker nu het blijkens eerdere BMA-adviezen al enige jaren onmogelijk is om onderzoek te doen in Somalië, had de staatssecretaris concreet moeten toelichten waar hij die toekomstverwachting op baseert. Daar is hij, ook na vragen van de Afdeling, niet in geslaagd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris dus niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij de gevraagde verblijfsvergunning slechts heeft verleend voor de duur van één jaar, in plaats van vijf jaar.
2.2. Het voorgaande wil zeggen dat de staatssecretaris gedurende de afgelopen jaren genoeg gelegenheid heeft gehad om te stellen dat de medische behandeling in deze zaak naar zijn oordeel niet blijvend aan Nederland gebonden is. Daarop kan hij zich niet langer beroepen.
2.3. Als de staatssecretaris ook als de medische behandeling blijvend aan Nederland gebonden is, de verblijfsvergunning maar voor één jaar zou willen verlenen omdat hij dat in paragraaf B8/9.2 van de Vc 2000 zo heeft opgenomen, zou hij nader moeten motiveren waarom hij daar in dit geval niet van afwijkt met toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Hij kan daarbij niet volstaan met het wijzen op de mogelijkheid dat de vreemdeling een andere verblijfsvergunning met een langere geldigheidsduur aanvraagt. Onder de gegeven omstandigheden had de staatssecretaris geen aanleiding om de vergunning anders dan voor vijf jaren te verlenen.
2.4. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 juli 2019 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 april 2020 in zaak nr. 19/5945;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 17 juli 2019, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.869,00 (zegge: achttienhonderdnegenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Verheij w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2021
314-894.