Hof 's-Hertogenbosch, 08-02-2011, nr. 20-001430-09
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP3514, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-02-2011
- Zaaknummer
20-001430-09
- LJN
BP3514
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP3514, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑02‑2011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:676, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 08‑02‑2011
Inhoudsindicatie
1. Artikel 10.60 Wm en 26 EVOA. <br> 2. Begrip afvalstoffen. <br> 3. Verband tussen het ontbreken van een vergunning en gevaarzetting voor het milieu. <br> 4. Kleurloos opzet bij sluikhandel.
Partij(en)
Parketnummer: 20-001430-09
Uitspraak : 8 februari 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Breda van 8 april 2009 in de strafzaak met parketnummer
02-994806-07 tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [1970],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde zal veroordelen tot een geldboete van
€ 5.000,00.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
- 1.
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2006 te Sprang-Capelle in de gemeente Waalwijk, samen en in vereniging met een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres 2] gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten metaalafval met een capaciteit van 35 m3 of meer en/of voor het overslaan en/of bewerken van die afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
subsidiair:
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2006 te Sprang-Capelle in de gemeente Waalwijk, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk bedrijfsmatig handelingen met betrekking tot afvalstoffen heeft verricht terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, immers heeft zij toen daar metaalafval opgeslagen of laten opslaan en/of overgeslagen of laten overslaan en/of bewerkt of laten bewerken in een inrichting aan de [adres 2], terwijl toen voor die inrichting geen daartoe strekkende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was verleend, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
- 2.
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode juli 2005 tot en met 24 augustus 2006 te Heerewaarden, gemeente Maasdriel samen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk een in of op perceel [adres 3] gelegen inrichting, te weten een handels- en exploitatieonderneming, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 9 en/of 11 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in elk geval een inrichting genoemd in voormelde Bijlage I,
- -
zonder daartoe verleende vergunning heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd door het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten metaalafval, met een capaciteit van meer dan 35 m3 en/of het overslaan en/of het bewerken, te weten zeven en/of sorteren van voormelde afvalstoffen en/of
- -
nadat die inrichting was veranderd of de werking daarvan was veranderd deze inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning inwerking heeft gehad, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
subsidiair
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode juli 2005 tot en met 24 augustus 2006 te Heerewaarden, gemeente Maasdriel samen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres 3] gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten metaalafval, met een capaciteit van meer dan 35 m3 en/of het overslaan en/of het bewerken, te weten zeven en/of sorteren van voormelde afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
meer subsidiair:
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode juli 2005 tot en met 24 augustus 2006 te Heerewaarden in de gemeente Maasdriel, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk bedrijfsmatig handelingen met betrekking tot afvalstoffen heeft verricht terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, immers heeft zij toen daar metaalafval opgeslagen of laten opslaan en/of overgeslagen of laten overslaan en/of bewerkt of laten bewerken in een inrichting aan de [adres 3], terwijl toen voor die inrichting geen daartoe strekkende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was verleend, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
- 3.
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode 7 september 2005 tot en met 13 maart 2007 te Beneden-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal, samen en in vereniging met een ander, althans alleen al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres 4] gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten metaalafval met een capaciteit van meer dan 35 m3 en/of het overslaan van voormelde afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
subsidiair;
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode 7 september 2005 tot en met 13 maart 2007 te Beneden-Leeuwen in de gemeente West Maas en Waal, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk bedrijfsmatig handelingen met betrekking tot afvalstoffen heeft verricht terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, immers heeft zij toen daar metaalafval opgeslagen of laten opslaan en/of overgeslagen of laten overslaan in een inrichting aan de [adres 4], terwijl toen voor die inrichting geen daartoe strekkende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was verleend, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
- 4.
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode 23 maart 2006 tot en met 18 april 2007 te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen, samen en in vereniging met een ander, althans alleen al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres 5] gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten metaalafval met een capaciteit van 35 m3 of meer en/of voor het overslaan en/of bewerken van die afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
subsidiair:
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode 23 maart 2006 tot en met 18 april 2007 te Mijdrecht in de gemeente De Ronde Venen in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk bedrijfsmatig handelingen met betrekking tot afvalstoffen heeft verricht terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, immers heeft zij toen daar metaalafval opgeslagen of laten opslaan en/of overgeslagen of laten overslaan en/of bewerkt of laten bewerken in een inrichting aan de [adres 5], terwijl toen voor die inrichting geen daartoe strekkende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was verleend, hebbende hij, verdachte tot dat feit opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
- 5.
[bedrijf 1] in of omstreeks de periode 1 juli 2005 tot en met oktober 2006 te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk en/of te Heerewaarden, gemeente Maasdriel en/of te Beneden-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal en/of te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EEG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft zij afvalstoffen, genoemd in Bijlage II van voormelde Verordening te weten non-ferrometaalafval,
- -
in de periode juli 2005 tot en met 15 maart 2006 overgebracht van Duitsland en/of Frankrijk en/of België en/of Italië naar de inrichting gevestigd [adres 2] te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk
- -
in of omstreeks de periode 4 juli 2005 tot en met 20 juli 2005 overgebracht van Canada naar de inrichting gevestigd [adres 3] te Heerewaarden, gemeente Maasdriel
- -
op of omstreeks 5 juli 2006 overgebracht van Oostenrijk naar de inrichting gevestigd [adres 4] te Beneden-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal
- -
op of omstreeks 20 oktober 2006 overgebracht van Frankrijk naar de inrichting gevestigd [adres 5] te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
terwijl die overbrenging (telkens) leidde tot nuttige toepassing, in strijd met communautaire of internationale bepalingen, te weten opslag van afvalstoffen om recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen te kunnen toepassen, zijnde nuttige toepassing genoemd in bijlage II B bij de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (tot 17 mei 2006) respectievelijk de Richtlijn 2006/12/EG van het Europese Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (vanaf 17 mei 2006), terwijl voormelde inrichting(en) voor het verrichten van voormelde opslag geen vergunning overeenkomstig artikel 10 van voormelde Richtlijn(en) had(den), hebbende hij, verdachte tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en).
De steller van de tenlastelegging is er kennelijk abusievelijk van uitgegaan dat
Richtlijn 2006/12/EG op 26 april 2006 - de twintigste dag volgende op die van dagtekening van de richtlijn - in werking is getreden. Richtlijn 2006/12/EG is echter op 17 mei 2006 - de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie - in werking getreden. Het hof leest de tenlastelegging in die zin verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A.1
Namens verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd.
A.2
Het onderzoek jegens verdachte en zijn bedrijf [bedrijf 1] was aanvankelijk gericht op overtredingen van de procedurele regels betreffende de overbrenging van afvalstoffen, gesteld in de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (verder: EVOA). Dit onderzoek hing samen met de omstandigheid dat eerder eens een overtreding van procedurele regels voor overbrenging van afvalstoffen was geconstateerd. Toen de opsporingsdienst niet stuitte op nieuwe overtredingen, is het onderzoek uitgebreid. Zodoende kwam de niet vergunde opslag van de overgebrachte afvalstoffen in beeld. Gelet op deze gang van zaken is verdachte onderwerp van onderzoek geworden, terwijl jegens hem nog geen verdenking bestond.
Het hof overweegt het volgende.
- B.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat opsporingsambtenaren op grond van de Wet op de economische delicten bevoegd zijn opsporingshandelingen te verrichten zover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van hun taak. Daaronder valt naar het oordeel van het hof niet alleen het optreden na een gerezen verdenking in de zin van artikel 27 van het wetboek van Strafvordering, maar ook het optreden op grond van ‘aanwijzingen’ dat de wet niet wordt nageleefd (Kamerstukken II 1968/69, 9608, nr. 5).
Daarnaast bestaan er in het economisch en milieu(straf)recht vele controlebevoegdheden die kunnen worden toegepast zonder dat er sprake is van een redelijk vermoeden of zelfs maar aanwijzingen.
Gelet op de omstandigheid dat eerder procedurele regels voor de overbrenging van afvalstoffen waren overtreden, was het naar het oordeel van het hof legitiem om te onderzoeken of die regels thans wel werden nageleefd. Het onderzoek is daarbij steeds gericht geweest op de naleving van de regels voor overbrenging van afvalstoffen, zij het dat de focus eerst lag op procedurele aspecten daarvan en later meer op het slotstuk van overbrenging: de opslag. De omstandigheid dat de focus van het onderzoek in de loop van de tijd werd verlegd, is naar het oordeel van het hof niet aan te merken als een vormverzuim, laat staan een omstandigheid waardoor verdachte doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
- C.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
- D.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte voor de feiten die zien op de onvergunde opslag van afvalstoffen bij [bedrijf 2] te Sprang-Capelle, omdat verdachte hiervoor al vervolgd zou zijn. De verdediging refereert hierbij aan de zaak waarvan het onderzoeksdossier deel uitmaakt van het dossier in de onderhavige zaak.
Het hof overweegt het volgende.
- E.
Nog afgezien van de omstandigheid dat verdachte in de zaak waaraan de verdediging refereert een ander verwijt werd gemaakt dan in de onderhavige zaak, stelt het hof vast dat de tenlastelegging waar het hof zich thans over moet buigen - voor zover die ziet op de niet vergunde opslag bij [bedrijf 2] te Sprang-Capelle - betrekking heeft op een latere periode. Het gaat derhalve niet om dezelfde feiten.
- F.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
- G.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 telkens primair en subsidiair en het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 4 telkens primair en het onder 2 subsidiair ten laste gelegde is het hof van oordeel dat [bedrijf 1] de in de tenlastelegging genoemde inrichtingen niet zelf heeft veranderd of in werking heeft gehad, noch heeft zij dat in nauwe en bewuste samenwerking met anderen gedaan. [bedrijf 1] liet non-ferro materiaal opslaan bij die inrichtingen en was dus klant van die inrichtingen. De inrichtingen werden door anderen gedreven en [bedrijf 1] had ook geen zeggenschap over de bedrijfsvoering. Nu naar het oordeel van het hof niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1] de strafbare gedraging heeft gepleegd, kan niet worden bewezen dat verdachte opdracht tot of leiding aan die strafbare gedraging heeft gegeven.
Ten aanzien van het onder 1, 3 en 4 telkens subsidiair en het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde overweegt het hof het volgende.
Het verwijt houdt in dat door de handelingen van [bedrijf 1] met betrekking tot afvalstoffen nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan. De feitelijke uitwerking van die handelingen is dat [bedrijf 1] telkens afvalstoffen heeft laten opslaan, overslaan en bewerken in een inrichting die daarvoor geen vergunning had. De steller van de tenlastelegging legt dus een verband tussen het ontbreken van de vergunning en de gevaarzetting voor het milieu, oftewel de concrete gevaarzetting wordt afhankelijk gemaakt van het al dan niet voldoen aan de vergunningsplicht.
Het hof is van oordeel dat op grond van het enkele ontbreken van een vergunning niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat door het in die onvergunde inrichting opslaan, overslaan en bewerken van afvalstoffen, nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. De wijze waarop en de omstandigheden waaronder de afvalstoffen worden opgeslagen, overgeslagen of bewerkt (waarover in de tenlastelegging aan [bedrijf 1] geen concrete verwijten worden gemaakt), zijn daarvoor bepalend. Nu naar het oordeel van het hof niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1] de strafbare gedraging heeft gepleegd, kan niet worden bewezen dat verdachte opdracht tot of leiding aan die strafbare gedraging heeft gegeven.
Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1, 2, 3 en 4 telkens primair en subsidiair en het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[bedrijf 1] in de periode 1 juli 2005 tot en met oktober 2006 te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk en te Heerewaarden, gemeente Maasdriel en te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen, opzettelijk handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EEG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft zij afvalstoffen, genoemd in Bijlage II van voormelde Verordening te weten non-ferrometaalafval,
- -
in de periode juli 2005 tot en met 15 maart 2006 overgebracht van Duitsland en Frankrijk en België en Italië naar de inrichting gevestigd [adres 2] te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk
- -
in de periode 4 juli 2005 tot en met 20 juli 2005 overgebracht van Canada naar de inrichting gevestigd [adres 3] te Heerewaarden, gemeente Maasdriel
- -
op of omstreeks 20 oktober 2006 overgebracht van Frankrijk naar de inrichting gevestigd [adres 5] te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
terwijl die overbrenging telkens leidde tot nuttige toepassing, in strijd met communautaire bepalingen, te weten opslag van afvalstoffen om recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen te kunnen toepassen, zijnde nuttige toepassing genoemd in bijlage II B bij de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (tot 17 mei 2006) respectievelijk de Richtlijn 2006/12/EG van het Europese Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (vanaf 17 mei 2006), terwijl voormelde inrichtingen voor het verrichten van voormelde opslag geen vergunning overeenkomstig artikel 10 van voormelde Richtlijnen hadden, hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde gedragingen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte onder 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
- A.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
- B.
Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het hem ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat het metaal dat [bedrijf 1] overbracht gerecycled zou worden en daarom niet als afvalstof kan worden aangemerkt.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
- a)
afvalstoffen: de afvalstoffen die als zodanig zijn omschreven in Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder a);”
C.2
Artikel 1 van Richtlijn 75/442/EEG luidde:
“In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a.
afvalstof: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen.
De Commissie stelt uiterlijk op 1 april 1993 volgens de procedure van artikel 18 een lijst op van de afvalstoffen die tot de categorieën van bijlage I behoren. Deze lijst wordt periodiek opnieuw bezien en zo nodig volgens dezelfde procedure gewijzigd.”
Per 17 mei 2006 is Richtlijn 75/442/EEG ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2006/12/EG. In artikel 20 van de nieuwe richtlijn is bepaald dat verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de nieuwe richtlijn. De definitie van afvalstof is hetzelfde gebleven.
C.3
Uit bijlage I van Richtlijn 75/442/EEG respectievelijk Richtlijn 2006/12/EG blijkt dat vele stoffen en voorwerpen als afvalstof kunnen worden aangemerkt. De door de Commissie opgestelde lijst, de zogeheten Europese afvalcatalogus (laatste versie: PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3–24), biedt enige houvast, in die zin dat bepaalde stoffen en voorwerpen concreet als afvalstof worden aangemerkt, mits de houder van die stoffen of voorwerpen zich daarvan ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen. Onder meer worden de volgende stoffen genoemd.
- 12.
01 03 non-ferrometaalvijlsel en -krullen
- 12.
01 04 non-ferrometaalstof en -deeltjes
17 04 metaal (inclusief legeringen)
17 04 02 aluminium
19 10 afval van de shredding van metaalhoudend afval
19 10 02 non-ferroafval
19 12 03 non-ferrometalen
C.4
Of stoffen of voorwerpen ook daadwerkelijk gekwalificeerd kunnen worden als afvalstoffen, hangt vervolgens af van de intentie van de houder, namelijk of deze zich van de betreffende stoffen wil ontdoen.
C.5
Bij de beantwoording van de vraag of de houder de intentie had zich te ontdoen van de afvalstoffen, moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip afvalstof dient bijgevolg niet restrictief te worden uitgelegd. Het hof bekijkt daarom – meer algemeen – ook of de overgebrachte materialen door hemzelf als afvalstof werden beschouwd.
D.1
Het hof leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting af dat [bedrijf 1] handelt in recyclebare non-ferrometalen, zoals aluminium(shredder) en magnesium. Zij importeert het materiaal om het vervolgens weer te verkopen ten behoeve van recycling. Dit is de standaardwerkwijze van het bedrijf van [bedrijf 1].
Gelet op die werkwijze was het in de tenlastelegging bedoelde door [bedrijf 1] overgebrachte materiaal derhalve ‘in afwachting van recycling’. Uit die omstandigheid leidt het hof reeds af dat het materiaal, op het moment dat het door [bedrijf 1] werd overgebracht (nog) een afvalstof was.
D.2
De non-ferrometalen werden bij de overbrenging ook daadwerkelijk beschouwd als afvalstoffen, gelet op het feit dat de procedures voor de overbrenging van afval werden gevolgd. Zo heeft verdachte verklaard (p. 3615 e.v. van het dossier):
“[De voornaamste activiteit van [bedrijf 1]] is de handel in recyclebare non-ferro metalen.
Wij importeren hoofdzakelijk vanuit Europa, verder vanuit Zuid-Afrika, Verenigde Staten en het Midden Oosten.
Wij hebben als handelaar een VIHB vergunning (het hof: Vervoerders, Inzamelaars, Handelaars en Bemiddelaars van afvalstoffen). Wij hebben te maken met de EVOA-wetgeving omdat wij naar sommige landen alleen mogen exporteren met een bepaalde vergunning dan wel volgens bepaalde procedures. Het gaat hier dan om grensoverschrijdende transporten. Zo exporteren wij bijvoorbeeld naar Brazilië en hierbij mag magnesium als groene lijst afvalstof alleen volgens de rode lijst procedure worden verzonden.”
D.3
Ook blijkt uit vervoersdocumenten, vrachtbrieven en begeleidingsbrieven dat het materiaal dat aan [bedrijf 1] werd geleverd of in opdracht van [bedrijf 1] werd overgebracht naar een opslaglocatie als afvalstof werd gekwalificeerd.
Op de vervoersdocumenten op pagina 277 en 278 van het dossier staat:
“Afzender: [bedrijf 3]
Geadresseerde: [bedrijf 1]
Afvalstoffen zoals genoemd in bijlage IIB van de richtlijn 259/93 EEG namelijk categorie R4 recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen.”
Op de vrachtbrief op pagina 304 van het dossier staat:
“Afzender of commissionair: [bedrijf 4]
Geadresseerde: [bedrijf 1]
Aluminium Magnesium
Euralcode: 191203
Code R04 EEG Verordening 259-93”
Op de begeleidingsbrief op pagina 361 van het dossier staat:
“Ontdoener: [bedrijf 1]
Ontvanger: [bedrijf 2] Sprang-Capelle
Gebruikelijke benaming van de afvalstoffen: Al-Mg-shredder
Euralcode: 191203”
Het hof merkt op dat de “Euralcode” verwijst naar de code die de betreffende afvalstof heeft in de zogeheten Europese afvalcatalogus.
- E.
Uit het voorgaande blijkt dat het materiaal dat [bedrijf 1] verhandelde als afvalstof door haarzelf en door verdachte werd beschouwd. Naar het oordeel van het hof is het materiaal reeds daarom te duiden als afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer en de Richtlijn.
- G.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer en kwalificeert het overgebrachte non-ferrometaal als afvalstof.
- H.
Namens verdachte is voorts vrijspraak bepleit, omdat niet bewezen kan worden dat [bedrijf 1] en verdachte wisten dat de inrichtingen waar [bedrijf 1] het non-ferrometaal liet opslaan, overslaan en/of bewerken daarvoor geen vergunning hadden.
- I.
Het hof begrijpt het verweer aldus dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat voor een bewezenverklaring van sluikhandel op de wijze als ten laste is gelegd, vereist is dat [bedrijf 1] wist dat de opslaglocaties niet over de vereiste vergunning beschikten, derhalve dat het opzet van [bedrijf 1] mede op het niet vergund zijn van die inrichtingen gericht moet zijn geweest.
- J.
[bedrijf 1] opzettelijk non-ferrometaal heeft overgebracht vanuit het buitenland naar verschillende opslaglocaties in Nederland is door verdachte erkend.
- K.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de opslaglocaties niet beschikten over de vereiste vergunning voor de op- en/of overslag en/of bewerking te recyclen afvalmetaal, althans niet voor hoeveelheden van meer dan 35 m3. Het door een inrichting opslaan van afvalstoffen bestemd voor recycling, zonder daartoe verleende vergunning is in strijd met de communautaire bepaling artikel 10 van Richtlijn 75/442/EEG (tot 17 mei 2006) respectievelijk Richtlijn 2006/12/EG (vanaf 17 mei 2006).
- L.
Derhalve heeft de opzettelijke overbrenging van afvalstoffen geleid tot opslag van afvalstoffen bestemd voor recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen (dit is de nuttige toepassing) in strijd met een communautaire bepaling.
- M.
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In het onderhavige geval houdt dat in dat verdachtes opzet gericht diende te zijn op de overbrenging en opslag van de afvalstoffen en niet (tevens) op het feit dat de opslag plaatsvond bij daartoe niet vergunde bedrijven. Door de onder J, K en L vastgestelde feiten, kan het delict in de opzettelijke variant derhalve worden bewezen.
- N.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
- O.
Tot slot heeft de verdediging ten verweer betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft leidinggegeven aan de verboden gedraging. Het verweer richt zich op het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op het leiding te geven aan het laten opslaan van afvalstoffen op locaties in de wetenschap dat die locaties daarvoor geen vergunning hadden.
Het hof overweegt het volgende.
- P.
Zoals hiervoor uiteen is gezet, is voor opzettelijke sluikhandel zoals ten laste is gelegd slechts vereist dat de overbrenging die heeft geleid tot de opslag van de voor recycling bestemde afvalstoffen op een onvergunde locatie opzettelijk heeft plaatsgevonden. Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk leiding geven aan de verboden gedraging, is dus slechts vereist dat verdachte opzettelijk leiding heeft gegeven aan de overbrenging. Over dat laatste bestaat blijkens het verhandelde ter terechtzitting geen discussie. Verdachte is directeur van [bedrijf 1] en bepaalde met zijn mededirecteur of de overbrengingen van afvalstoffen, behorende bij de gebruikelijke gang van zaken binnen zijn bedrijf, plaatsvonden.
- Q.
Het hof overweegt voorts dat verdachte eenvoudig hadden kunnen voorkomen dat [bedrijf 1] handelde in strijd met artikel 26, eerste lid, EVOA. Hij had immers de inrichtingen waar de opslag plaatsvond kunnen vragen of hen de opslag van (grote hoeveelheden) metaalhoudende afvalstoffen vergund was. Van verdachte, directeur van een professionele speler in de afvalstoffenbranche, kon dat zeker verwacht worden. Van een deelnemer aan het economisch verkeer wordt immers verwacht dat hij voorafgaande aan zijn handelen zich vergewist van de van toepassing zijnde rechtsregels.
Hij weet immers ook in het algemeen dat de (Europese) milieuregelgeving op dit gebied streng is, teneinde de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden.
- R.
Gelet op het voorgaande, verwerpt het hof het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 10.60, eerste lid, Wet milieubeheer jo. artikel 1a, aanhef en onder 1°, en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de Wet op de economische delicten, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
- S.
Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de verdediging betoogd dat aan verdachte geen verwijt kan worden gemaakt ter zake feit 5. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat Richtlijn 75/442/EEG zich uitsluitend richt tot lidstaten, zodat die lidstaten verplicht zijn de vergunningsplicht voor inrichtingen die afvalstoffen nuttig toepassen (artikel 10 van Richtlijn 75/442/EEG) te implementeren in de Nederlandse wetgeving. Van verdachte kan niet worden verwacht dat hij begrijpt dat hem een strafrechtelijk verwijt gemaakt kan worden als [bedrijf 1] non-ferrometaal bestemd voor recycling laat opslaan bij een inrichting zonder vergunning.
- T.
Het hof stelt voorop dat aan verdachte is verweten dat hij artikel 10.60 Wet milieubeheer heeft overtreden. Die bepaling richt zich tot een ieder. Feitelijk houdt die bepaling een verbod op sluikhandel in.
Sluikhandel is onder meer de overbrenging van afvalstoffen die leidt tot nuttige toepassing in strijd met een communautaire bepaling.
- U.
De norm die is neergelegd in artikel 10 van Richtlijn 75/442/EEG is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (thans in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Dat die norm is geïmplementeerd, neemt echter niet weg dat de opslag ten behoeve van recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen zonder daartoe verleende vergunning ook nog steeds in strijd is met de norm die in artikel 10 van Richtlijn 75/442/EEG.
- S.
Van verdachte, directeur van een professioneel bedrijf in de afvalstoffenbranche, wordt verondersteld dat hij op de hoogte is van de geldende wet- en regelgeving. Dat grote hoeveelheden metaalhoudende afvalstoffen niet op iedere locatie mogen worden opgeslagen spreekt bovendien voor zich. Het was voor verdachte eenvoudig geweest om te informeren naar de vergunningssituatie van de opslaglocaties.
- T.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt. Hem komt ook geen beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling toe.
- U.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
- V.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
- W.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft aansluiting gezocht bij de straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Gelet daarop acht het hof een geldboete van
€ 2.500,00 passend en geboden. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachtes positie in het bedrijfsleven en het feit dat hogere straffen op zijn justitiële documentatie mogelijk problemen opleveren bij zijn buitenlandse reizen, geven het hof geen aanleiding de geldboete verder te matigen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
F.1
Het hof overweegt dat afvalstoffen nuttig kunnen worden toegepast, zoals bij recycling, waardoor de stoffen het karakter van afvalstof kunnen verliezen.
F.2
Het hof is echter van oordeel dat afvalstoffen als zodanig gekwalificeerd blijven tot zij daadwerkelijk zijn gerecycled, met name tot zij in het bewerkingsproces waarvoor zij zijn bestemd afgewerkte producten vormen en het bewerkingsproces aldus is voltooid.
Voorts is het hof van oordeel dat een afvalstof slechts als gerecycled kan worden aangemerkt indien zij (opnieuw) is verwerkt ter verkrijging van nieuw materiaal of van een nieuw product met eigenschappen die vergelijkbaar zijn met die van het materiaal waaruit het afval bestond voor het oorspronkelijk doel of voor andere doeleinden.
F.3
Gelet op de omstandigheid dat het non-ferrometaal dat door [bedrijf 1] werd overgebracht nog op een later moment gerecycled moest worden, had het toen [bedrijf 1] het overbracht het karakter van afvalstof nog niet verloren. Deze conclusie wordt voorts nog gestaafd door het feit dat [bedrijf 1], de eigenaar van de opgeslagen stoffen, zich daar (ten behoeve van recycling) nog steeds van wil ontdoen.
C.1
Artikel 2 EVOA luidde ten tijde van het bewezenverklaarde - voor zover relevant - als volgt:
“In deze verordening wordt verstaan onder:
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 telkens primair en subsidiair en het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Opzettelijke overtreding van een wettelijk voorschrift gesteld bij artikel 10.60 Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. J.W. de Ruijter en mr. F.P.E. Wiemans,
in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof, griffier,
en op 8 februari 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.