Hof Den Haag, 15-05-2013, nr. 200.122.470/01
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0999
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-05-2013
- Zaaknummer
200.122.470/01
- LJN
CA0999
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0999, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑05‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing. Ontvankelijk in beroep aangezien het verloop van de geldigheidstermijn van de machtiging geen reden vormt om de rechtmatigheid van de machtiging niet (meer) te toetsen. Verder: beroep op artikel 7 IVRK.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 15 mei 2013
Zaaknummer : 200.122.470/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-2821
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.F.C. Strok te Den Haag,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland te Leiden,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [naam],
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen of buiten Nederland,
hierna te noemen: de biologische vader;
2. de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [naam],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 22 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 november 2012 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 19 april 2013 een verweerschrift (met bijlagen, waaronder een brief van de pleegouders) ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- -
op 21 maart 2013 een brief van 19 maart 2013 met bijlage;
- -
op 15 april 2013 een tweetal brieven van 12 april 2013, beide met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 22 april 2013 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 24 april 2013, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.125.289/01, mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de heer J.H. Bruning en mevrouw M. Swaan namens Jeugdzorg.
De biologische vader en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de aan Jeugdzorg verleende machtiging de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2009 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige), gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 12 december 2012 tot 12 april 2013, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 4 oktober 2012.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- 1.
In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de minderjarige.
- 2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en (het hof leest:), opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek tot verlenging van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen welke het hof in goede justitie vermeent te behoren.
- 3.
Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
Ontvankelijkheid
- 4.
Het hof overweegt als volgt. De geldigheidstermijn van de bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is – gelet op de periode waarvoor zij is verleend (tot 12 april 2013) – verstreken. De moeder is niettemin ontvankelijk in haar hoger beroep, aangezien het verloop van de termijn geen reden vormt om de rechtmatigheid van de machtiging niet (meer) te toetsen.
Uithuisplaatsing
- 5.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte de voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing vereiste wettelijke gronden nog steeds aanwezig heeft geacht. Uit niets blijkt dat de kinderrechter rekening heeft gehouden met het verweer van de moeder tegen de verschillende onjuistheden in onder andere de raadsrapportage van 29 mei 2012. De weigering van de moeder om de door de GGZ te [plaats] gestelde diagnose ‘paranoïde schizofrenie’ te erkennen wordt door Jeugdzorg ten onrechte uitgelegd als ‘de moeder heeft geen ziekte-inzicht’. De moeder vraagt zich af waarom zij een diagnose moet erkennen, die aan haar op basis van onjuiste feiten en omstandigheden is opgelegd en aan haar nog steeds wordt opgedrongen door Jeugdzorg. Naar de mening van de moeder wordt met de verlenging van de uithuisplaatsing bewerkstelligd dat de minderjarige verwijderd raakt van het gezinsleven met de moeder. Door de beperkte omgangsregeling met de moeder, wordt het de minderjarige ook niet gegund contacten met haar familie te onderhouden, terwijl dit voor de minderjarige belangrijk is. Aan de relatie grootmoeder en kleindochter wordt volledig voorbij gegaan. De moeder acht het onbegrijpelijk dat de kinderrechter heeft geoordeeld dat plaatsing van de minderjarige bij de grootmoeder vooralsnog niet in haar belang is. Voorts maakt de moeder zich zorgen over het welzijn en de veiligheid van de minderjarige in het pleeggezin. Zij wordt slecht geïnformeerd over de situatie waarin haar dochter verblijft en daarnaast heeft zij reeds tweemaal letsel bij de minderjarige geconstateerd.
- 6.
Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan. Meermalen is vanuit Jeugdzorg geprobeerd om in gesprek te gaan met de moeder over de (tot tweemaal toe) gestelde diagnose door de GGZ, de medicatie-inname en de behandeling, doch tevergeefs. De moeder weigert mee te werken met Jeugdzorg en stelt zich vijandig op. Ook de gesprekken om de moeder te informeren over de minderjarige zijn niet goed verlopen. Tijdens de begeleide bezoeken is er weinig interactie tussen de moeder en de minderjarige. Het voorstel van Jeugdzorg en de GGZ om de begeleide bezoeken te laten observeren door een gedragswetenschapper heeft de moeder afgewezen. De reden waarom de grootmoeder niet voor de minderjarige kan zorgen, is gelegen in haar beperkte draagkracht, alsmede in het feit dat verwacht wordt dat zij niet aan de voorwaarden voor contact tussen de minderjarige en de moeder kan voldoen. De grootmoeder erkent de problematiek van de moeder niet.
- 7.
De pleegouders hebben schriftelijk aan het hof laten weten dat het goed gaat met de minderjarige. Zij ontwikkelt zich goed en ook haar spraak is vooruitgegaan.
- 8.
Het hof overweegt als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, nog bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of de uithuisplaatsing nog altijd noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
- 9.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 12 april 2013 noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof is voldoende gebleken dat sprake was van zodanige ernstige zorgen (en ook onduidelijkheid) over de psychische gesteldheid van de moeder dat de veiligheid van de minderjarige in de thuissituatie niet kon worden gegarandeerd. Ook een plaatsing binnen het netwerk van de moeder diende nog nader te worden onderzocht. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de kinderrechter en de gronden waarop dat berust. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen.
- 10.
Het hof passeert de stelling van de moeder inhoudende dat de uithuisplaatsing van de minderjarige een inbreuk maakt op de internationale kinderrechten zoals neergelegd in het IVRK (artikel 7). Naar het oordeel van het hof wordt deze ‘inbreuk’ gerechtvaardigd door de bescherming van de belangen van de minderjarige.
- 11.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, van Nievelt en Bos, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2013.