ABRvS, 31-01-2018, nr. 201608435/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:320
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-01-2018
- Zaaknummer
201608435/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:320, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑01‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2018/593
Uitspraak 31‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van twee bouwkavels voor woningen aan [het perceel] te Venlo.
201608435/1/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 september 2016 in zaak nr. 15/3061 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van twee bouwkavels voor woningen aan [het perceel] te Venlo.
Bij uitspraak van 30 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel. Het perceel betreft een braakliggend terrein waarop [appellant] twee bouwkavels (zogeheten éénpitters) voor burgerwoningen wenst te realiseren. [appellant] heeft hiertoe een omgevingsvergunning gevraagd krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het perceel is gelegen naast het glastuinbouwbedrijf van [appellant], bestaande uit onder andere circa 6.500 m2 glasopstanden en een bedrijfswoning. Niet in geschil is dat het project in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Venlo" op het perceel rustende bestemmingen "Agrarisch met waarden", "Bos" en "Ecologische hoofdstructuur".
2. Het project kan alleen worden toegestaan wanneer daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo een omgevingsvergunning wordt verleend. Het college is daartoe niet bereid, omdat het project niet past binnen de op 25 juni 2014 door de raad van de gemeente Venlo vastgestelde "Ruimtelijke Structuurvisie Venlo - ruimte binnen grenzen" (hierna: de structuurvisie) en daarom in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
3. [appellant] heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel ter zitting ingetrokken.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet binnen de structuurvisie past en derhalve in strijd is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo. Anders dan het college stelt, voorziet de structuurvisie volgens [appellant] niet in een verplichting om de glastuinbouwkassen te saneren. Een tegenprestatie is in dit geval ook niet vereist, omdat de op het perceel beoogde woningen niet leiden tot een verlies van omgevingskwaliteit. Het project draagt juist bij aan de doelstellingen zoals verwoord in de structuurvisie. Dat het project niet in strijd is met de structuurvisie blijkt voorts uit het feit dat de raad van de gemeente Venlo en het college in 2012 in het kader van de Ruimte-voor-Ruimte regeling een positieve beoordeling hebben gegeven voor het realiseren van bouwkavels op onder meer het perceel, aldus [appellant].
4.1. Het college heeft de in de aanvraag omschreven activiteiten getoetst aan het ruimtelijk beleid van de gemeente, zoals neergelegd in de structuurvisie. In de structuurvisie staat vermeld dat "hergebruik, transformatie en sanering […] altijd onderdeel van de planvorming [zullen] zijn om de potentie van de locaties te kunnen benutten. Een bijzondere positie heeft ‘t Ven Oost als ‘ontwikkelzone low-profile’ binnen de contour. In dit deels verouderde glastuinbouwgebied is een transformatie voorzien naar een mix van wonen, kleinschalig werken en recreatie, cultuurhistorie, water, natuur en glastuinbouw. De transformatie heeft als vertrekpunt het onderliggende landschap en de bijzondere kwaliteiten van het gebied. De woningbouw heeft een landelijk karakter (max. 10 wo/ha.), van een reguliere verstedelijking is dus geen sprake" (p. 44-45).
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project, dat voorziet in twee bouwkavels naast bestaande kassen, niet past binnen de uitgangspunten van de structuurvisie. Volgens het college hangt de ontwikkeling van woningbouw samen met een kwaliteitsverbetering in het gebied en dient door het saneren van verouderde glastuinbouw een bijdrage te worden geleverd aan de transformatieopgave in het gebied. Deze bijdrage moet door middel van een voorwaardelijke verplichting in een bestemmingsplan worden vastgelegd. Het project is voorts voorzien in het cultuurhistorisch waardevol landschap op oud bouwland en geprojecteerd in een belangrijke zichtlijn op een bijzonder landschappelijk element, de steilrand. Gelet op het cultuurhistorisch waardevolle landschap acht het college de gekozen locatie naast de bestaande kassen ruimtelijk en stedenbouwkundig niet aanvaardbaar.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat een zodanige uitleg van de structuurvisie, waarbij woningbouw niet mogelijk is zonder dat daar een wezenlijke en blijvende compensatie, bijvoorbeeld in de vorm van sloop van tuinbouwkassen, tegenover staat, niet onredelijk is. Dat [appellant] eventueel bereid is om op vrijwillige basis tuinbouwkassen te saneren, heeft het college niet voldoende hoeven achten nu dit, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, geen garantie biedt dat er in de toekomst geen herinvesteringen in de glastuinbouw zullen worden gedaan. Het is om die reden dat het college door middel van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan wil laten zekerstellen dat pas gebruik kan worden gemaakt van de bebouwingsmogelijkheden indien eerst de verouderde glastuinbouwkassen worden gesaneerd. Ook het feit dat het project mogelijk op andere punten wel aan de uitgangspunten van de structuurvisie voldoet, zoals het genoemde landelijke karakter van maximaal 10 woningen per hectare en de omstandigheid dat op de bouwkavels eco-/C2C-woningen zijn voorzien, betekent niet dat de bouwkavels op de aangevraagde locatie ruimtelijk aanvaardbaar zijn.
Bovendien is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college van belang heeft kunnen achten dat er wordt gewerkt aan een specifieke structuurvisie voor dit gebied en dat het vanuit een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk is vooruitlopend op die meer specifieke gebiedsvisie medewerking te verlenen aan initiatieven zoals die van [appellant].
4.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen weigeren, omdat uit de structuurvisie volgt dat lopende projecten mogen worden voortgezet en het college in 2012 een positieve locatiebeoordeling heeft gegeven voor het bouwen van woningen op het perceel, kan dat betoog hem niet baten. De positieve locatiebeoordeling waar [appellant] op doelt is gedaan in het kader van de provinciale ruimte-voor-ruimte-regeling. Op grond van die regeling is woningbouw in het buitengebied mogelijk als daartoe agrarische bebouwing in het buitengebied wordt gesloopt en aan een aantal criteria is voldaan. De positieve locatiebeoordeling in het kader van de ruimte-voor-ruimte-regeling dateert van vóór de vaststelling van de structuurvisie. Nu [appellant] uiteindelijk geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om ruimte-voor-ruimte kavels in te zetten, kan ten aanzien van de huidige aanvraag geen aanspraak meer worden ontleend aan de in het kader van de ruimte-voor-ruimte-regeling gedane locatiebeoordeling.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door geen omgevingsvergunning te verlenen, in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu in andere gevallen wel omgevingsvergunningen zijn verleend voor de realisering van woningen, faalt dat betoog. Het college heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen. Ten aanzien van de situatie aan de Ebberstraat heeft het college toegelicht dat het hier gaat om een specifiek project in het kader van het Maasdal, waarbij glasopstanden en bedrijfsgebouwen worden gesloopt met als doel het vrijwaren van het rivierdal van bebouwing, en dat ter compensatie onder voorwaarden een beperkt aantal woningen kunnen worden gerealiseerd. Ten aanzien van de Nieuw Goltenweg heeft het college toegelicht dat de medewerking voor het oprichten van een woning een vergissing was. Het gelijkheidsbeginsel strekt echter niet zover dat het college een gemaakte fout moet herhalen. [appellant] heeft voor het overige zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie.
6. In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling met de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen geen medewerking te willen verlenen aan het bouwplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
414-842.