Deze zaak hangt samen met onder nr. S 09/03117 tegen [medeverdachte] bij de Hoge Raad aanhangige zaak, in welke zaak ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 14-12-2010, nr. 09/03822
ECLI:NL:HR:2010:BO2969
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2010
- Zaaknummer
09/03822
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BO2969
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO2969, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3600, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO2969
ECLI:NL:PHR:2010:BO2969, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO2969
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3600
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
14 december 2010
Strafkamer
nr. 09/03822
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 juli 2009, nummer 21/004657-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 december 2010.
Conclusie 26‑10‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 23 juli 2009 wegens ‘zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren.
2.
Namens de verdachte is er beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie.1.
3.1.
Het middel klaagt naar de kern genomen over een ontoereikend gemotiveerde bewezenverklaring. Het hof had op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet tot een bewezenverklaring mogen komen, aldus de steller van het middel.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 17 december te Enschede aan een persoon, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel (te weten: (onder meer) de afscheuring van diverse organen en/of ingewanden), heeft toegebracht, door [slachtoffer] opzettelijk meermalen te stompen en/of te slaan in de maagstreek en elders tegen het lichaam te stoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.’
3.2.2.
Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat en waarom het van oordeel is dat het de verdachte is geweest [slachtoffer] — het destijds ongeveer anderhalf jaar oude zoontje van zijn toenmalige vriendin [medeverdachte] — zwaar mishandeld heeft, ten gevolge van welke mishandeling het jongetje is komen te overlijden. Omwille van een goed begrip van deze zaak zal ik 's hofs motivering — welke een ‘promis-achtig-karakter’ draagt2. — hieronder in zijn geheel weergeven:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van de feiten
Op 17 december 2007 om 11.36 uur belt [verdachte] het alarmnummer 112 met de mededeling dat hij een kind heeft dat waarschijnlijk niet meer ademt. Om 11.38 uur komt de melding binnen bij de ambulance en ongeveer vijf minuten later arriveert de ambulance bij de woning van [verdachte] en zijn toenmalige vriendin, [medeverdachte]. Ambulanceverpleegkundige [betrokkene 1] ziet in de woonkamer een kind liggen, dat bleek en vaal is. Het kind wordt op dat moment gereanimeerd door twee politieagenten. De ambulanceverpleegkundige neemt de reanimatie over. Hij ziet dat het linkeroog van het kind al enigszins is ingedroogd. Het valt ambulancechauffeur [betrokkene 2] op dat de linkeronderarm van het kind omhoog staat in een hoek van 45 graden. Het kind wordt vervolgens naar het ziekenhuis overgebracht. In het ziekenhuis nemen kinderarts [betrokkene 3] en haar assistent [betrokkene 4] om 12.11 uur de reanimatie over. Zij zien dat de ogen enigszins vertroebeld zijn, dat er een vlies over het hoornvlies zit en dat de pupillen zijn verstijfd. Verder valt op dat de armen en de benen van het kind koud en stijf aanvoelen en dat het linkerarmpje iets omhoog staat, hetgeen volgens de kinderarts op lijkstijfheid duidt. Om 12.19 uur wordt gestopt met reanimeren en stelt de arts de dood van het kind officieel vast.
Patholoog drs. A. Maes van het Nederlands Forensisch Instituut heeft op 18 december 2007 sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer]. In haar rapportage d.d. 24 januari 2008 komt zij tot de volgende bevindingen.
Uitwendig waren veel letsels zichtbaar. Deze bestonden uit onderhuidse bloeduitstortingen, huidkneuzingen en krasletsels. Ze waren gelokaliseerd op het hoofd, het gezicht, onder de kaakrand beiderzijds, achter de rechteroorschelp, op de romp, de schaamheuvel, de eikel, de balzak en aan de voorzijde van de knieën. Deze letsels waren hooguit één tot enkele dagen oud. De huidletsels zijn het gevolg geweest van meermalen toegepast botsend geweld en passen, onder andere, bij slaan, stompen en knijpen. De bloeduitstorting achter de rechteroorschelp kan ook zijn veroorzaakt door draaien of trekken aan de oorschelp. Slechts de bloeduitstortingen aan de voorzijde van de knieën en op het achterhoofd zouden kunnen passen bij vallen.
Bij inwendig onderzoek bleken bovendien ernstige letsels in de buik te bestaan. De ophangband van de dunne darm was op twee plaatsen recent afgescheurd met verscheuren van vele bloedvaten. Er was vrij veel bloed in de buikholte aanwezig en veel bloed in de weke delen van de buik. Ook in de wand van de dunne darm trof zij bloed aan. Het buikvlies linksonder was fors gescheurd. In relatie hiermee was er veel bloed in de omgevende weke delen aanwezig, alsmede bloed in de balzak. De recente letsels in de boven- en onderbuik zijn het gevolg geweest van zeer heftig botsend geweld en passen bij ten minste tweemaal toegepast geweld (1 × onderbuik en 1 × bovenbuik). Het tijdsinterval tussen het geweld op de bovenbuik en de onderbuik bedraagt hoogstens enkele uren.
Als gevolg van eerder meermalen toegepast heftig botsend geweld op de buik waren in de ophangband ook bloedingsresten. De bij microscopisch onderzoek gevonden veranderingen in de ophangband passen bij een ouderdom van tussen 1 à 2 weken. De bloeduitstorting in de eikel is het gevolg geweest van direct mechanisch geweld op de eikel, waarschijnlijk knijpen. Ook hier werden bloedingsresten gevonden bij microscopisch onderzoek, passend bij eerder toegepast geweld op de eikel. Het overlijden van [slachtoffer] wordt zonder meer verklaard op grond van het massale bloedverlies en de daardoor opgetreden orgaanfunctiestoornissen. [Slachtoffer] is overleden aan de directe gevolgen van meermalen toegepast heftig mechanisch geweld op het lichaam. Er waren ook tekenen van in het recente verleden toegepast heftig botsend geweld op de buik en penis.
Drs. A. Maes is ter terechtzitting in hoger beroep als getuige-deskundige gehoord. Zij heeft toen verklaard dat zij op basis van microscopisch onderzoek concludeert dat beide afscheuringen van de ophangband van de dunne darm binnen een periode van ten minste vier tot ten hoogste zes uur tot de dood als gevolg van bloedverlies hebben geleid. Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep drs. G.C. Madern, algemeen chirurg en kinderchirurg, als deskundige gehoord. Hij heeft verklaard dat geen absoluut antwoord te geven is op de vraag hoe lang het stervensproces heeft geduurd. Daarvoor zijn er, aldus de deskundige Madern, te veel onbekend gebleven variabelen, die daarop van invloed kunnen zijn. Op basis van de pathologische bevindingen èn op basis van de expertise over het type letsel dat bij [slachtoffer] is aangetroffen, komt de deskundige Madern tot een termijn van vier tot zes uur, waarin het kind is gestorven. Aldus acht de deskundige Madern een stervensproces van enkele uren aannemelijk en waarschijnlijker dan een stervensproces van één tot anderhalf uur, hoewel hij die kortere termijn in absolute zin niet geheel uitsluit.
Op grond van de verklaringen van de deskundigen Maes en Madern gaat het hof ervan uit dat het fatale letsel is toegebracht tussen de vier tot zes uur vóór het intreden van de dood. De mogelijkheid dat het fatale letsel korter dan één uur voor het intreden van de dood is toegebracht, acht het hof op grond van de verklaringen van voornoemde deskundigen zo onaannemelijk dat die terzijde wordt gesteld.
Bij het bepalen van het moment waarop [slachtoffer] is overleden, gaat het hof uit van de verklaring van de deskundige Botter. Deze deskundige heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat lijkstijfheid gemiddeld één uur na het overlijden intreedt. Een periode van twee uren acht de deskundige Botter niet aannemelijk; een afwijking van een kwartier ten opzichte van het genoemde uur acht de deskundige mogelijk. Nu de ambulancechauffeur [betrokkene 2] rond 11.45 uur (kennelijk beginnende) lijkstijfheid heeft waargenomen, valt daaruit af te leiden, dat de dood van [slachtoffer] tussen 10.30 uur en 11.00 uur is ingetreden. De kinderarts [betrokkene 4] heeft ca. 12.18 uur geconstateerd, dat de beentjes en ook een armpje stijf waren, en dat er een vlies over het hoornvlies zichtbaar was. Neemt men aan, dat zij beginnende lijkstijfheid waarnam, dan zou de dood op zijn laatst zijn ingetreden te ca. 11.33 uur. Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat [slachtoffer] hoogstwaarschijnlijk moet zijn overleden tussen ca. 10.30 uur en ca. 11.30 uur.
Deze conclusie sluit aan bij de verklaring die [medeverdachte] op 22 december 2007 heeft afgelegd bij de politie, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
(verklaring 22 december 2007, pagina P231)
Ik ben van ongeveer 10.00 uur tot 10.20 uur weggeweest. Ik kwam terug via de achterkant. [Slachtoffer] lag op zijn buik, met zijn wang tegen het matras. [Slachtoffer] leefde nog. Dat voelde ik. Je ziet dat een kind nog leeft. (…)
Toen ik terugkwam van het boodschappen doen, keek ik naar [slachtoffer]. Ik zag zijn gezicht, maar hij had toen nog niet overgegeven. Als [slachtoffer] wel had overgegeven, zou ik dat hebben gezien. Zijn gezicht was goed zichtbaar. Ik heb geen braaksel gezien.
Het gegeven dat het fatale letsel moet zijn toegebracht in een periode van vier tot zes uur voor het overlijden, brengt het hof tot de conclusie dat het fatale letsel moet zijn toegebracht op 17 december 2007 tussen circa 4.30 uur en 7.30 uur, waarbij een speling van een uur langer of korter niet van wezenlijk belang is. Of beide letsels — het recente letsel in de bovenbuik respectievelijk het letsel in de onderbuik — min of meer tegelijkertijd of met een tijdsinterval zijn toegebracht, kan in het midden blijven, omdat op grond van de bevindingen van deskundigen vaststaat dat het stervensproces in de genoemde periode is ingezet als gevolg van het in de buik optredende bloedverlies door — in ieder geval — de afscheuringen van de ophangband van de dunne darm.
[Verdachte] en [medeverdachte] verklaren allebei dat er die nacht en die ochtend niemand anders in de woning aanwezig was dan zijzelf en [slachtoffer]. Beiden verklaren, dat [medeverdachte] slechts korte tijd (ca. 25 minuten) voor wat boodschappen buitenshuis is geweest, hetgeen het hof, mede gelet op de tot de stukken behorende kassabon, als vaststaand aanmerkt.
Mede gelet op de omstandigheid dat de deuren op slot zaten, er geen braaksporen zijn aangetroffen en de verdachten niet hebben verklaard dat zij iemand of iets hebben gehoord dat op binnendringen door een onbekende zou kunnen wijzen, acht het hof het onbestaanbaar, dat er in de periode van circa 4.30 uur en 7.30 uur nog een ander persoon in de woning is geweest. Verdachtes suggestie, dat wellicht een ander ongemerkt de woning zou zijn binnengedrongen en [slachtoffer] van het leven zou hebben beroofd zonder dat hij of [medeverdachte] daarvan iets zouden hebben gemerkt, moet dan ook als volslagen onwaarschijnlijk van de hand worden gewezen.
Uit dit alles leidt het hof af, dat het fatale letsel is toegebracht ofwel door [medeverdachte], ofwel door [verdachte], ofwel door hen beiden als medeplegers. Op grond van na te noemen bewijsmiddelen komt het hof tot het oordeel, dat het [verdachte] is geweest die zich aan de geweldshandelingen schuldig heeft gemaakt.
1.
Het hof stelt voorop dat [verdachte] zelf heeft verklaard bij de verzorging van [slachtoffer] betrokken te zijn geweest. [Verdachte] heeft tegenover de politie het volgende verklaard — zakelijk weergegeven —:
(verklaring d.d. 15 februari 2008, pagina P81 en P82)
U vraagt mij waar de verzorging van [slachtoffer] uit bestond. De ene keer deed ik dat en de andere keer deed [medeverdachte] dat. Je haalt hem uit bed. Daarna verschoon je de luier. Ik gebruikte dan vochtige doekjes. Daarna deed ik vaak de pyjama weer aan.
2.
Tijdens haar verhoor door de rechter-commissaris in het kader van de vordering tot inbewaringstelling heeft [medeverdachte] verklaard dat [slachtoffer] bang was voor [verdachte]. Voorts heeft [medeverdachte] tegenover de politie het volgende verklaard — zakelijk weergegeven —:
(verklaring d.d. 27 december 2007, P243)
[Slachtoffer] wilde alleen bij mij zijn. Ik zei al dat [slachtoffer] bang was voor [verdachte]. (…)
Soms zei [verdachte] 's morgens tegen mij dat ik maar moest blijven liggen en dan gaf [verdachte] [slachtoffer] te eten. Soms ging [verdachte] [slachtoffer] verzorgen. [Verdachte] zei dan tegen mij: ‘Blijf jij maar liggen, dan zal ik hem een schone luier geven.’ Als [verdachte] [slachtoffer] verschoonde, deed hij dat in de slaapkamer. [Verdachte] haalde hem uit bed, deed hem een schone luier voor en bracht hem naar beneden. Ik bleef dan in bed liggen en zag verder niet wat [verdachte] deed.
(verklaring d.d. 8 januari 2008, pagina P262–267)
[Verdachte] sloeg, achter mijn rug, [slachtoffer] als hij in zijn kamertje was. (…) Hij sloeg mij niet, maar mijn kind wel.
Als [verdachte] [slachtoffer] naar bed bracht, hoorde ik hem gillen of schreeuwen. [Verdachte] werd extreem streng en bazig. Hij sloeg, en hij was niet eens [slachtoffer]'s vader. Ik weet dat [verdachte] [slachtoffer] echt sloeg. Eerst zag ik dat niet. Ik hoorde dat [slachtoffer] harder ging huilen op het moment dat [verdachte] bij [slachtoffer] was. U vraagt mij wanneer ik heb gezien dat [verdachte] [slachtoffer] door elkaar schudde. Ik denk dat het vijf keer is gebeurd. [Verdachte] hield [slachtoffer] vast om zijn middel, in zijn buikstreek. Hij hield [slachtoffer] met twee handen vast, met het gezicht van [slachtoffer] naar zijn eigen gezicht toe. Wat [verdachte] deed, was geen spelletje. U vraagt mij hoe ik kon zien dat [slachtoffer] dat niet leuk vond. Ik merkte dat omdat [slachtoffer] huilde. Ik zei tegen [verdachte] dat hij maar een tijdje weg moest gaan. [Slachtoffer] was bang voor [verdachte]. Het is eigenlijk niet normaal wat [verdachte] met [slachtoffer] deed. (…)
(verklaring d.d. 21 februari 2008, pagina P313)
Ik wist ook hoe de reactie van [verdachte] was als [slachtoffer] huilde. Het huilen moest ophouden. Hij moest iets doen om [slachtoffer] stil te krijgen. [Verdachte] had de gelegenheid toen hij alleen was met [slachtoffer]. Ik heb zondagavond tegen [verdachte] gezegd dat wanneer hij niet tevreden was hij maar weg moest gaan. [Verdachte] was zo geïrriteerd dat [slachtoffer] huilde. Ik heb hem gezegd dat hij wel naar zijn ouders kon gaan. (…)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [medeverdachte] als getuige in de zaak tegen [verdachte] verklaard — zakelijk weergegeven — :
Ik heb zelf gezien dat [slachtoffer] bang was. Ik weet niet meer sinds wanneer [slachtoffer] bang was voor [verdachte].
Uit deze verklaringen leidt het hof af dat [medeverdachte] heeft vastgesteld, dat [verdachte] [slachtoffer] in een periode voorafgaand aan het ontstaan van het fatale letsel ruw en zelfs gewelddadig behandelde.
3.
Getuige [betrokkene 5], een zus van [medeverdachte], heeft tegenover de politie verklaard — zakelijk weergegeven —:
(verklaring d.d. 18 december 2007, pagina G13–18)
Op 13 of 14 december 2007 om 23.00 uur werd ik gebeld door [medeverdachte]. Zij zei dat [slachtoffer] ziek was en overgegeven had. Ook vertelde ze dat [slachtoffer] koorts had. Ze zei dat [slachtoffer] niet wilde eten. Ze vroeg mij of ik naar Enschede wilde komen om [slachtoffer] op te halen. Ik vroeg haar waarom ze zelf niet met [slachtoffer] naar de dokter ging. Ze zei dat [slachtoffer] ziek was en gaf een ontwijkend antwoord. In de nacht van 14 op 15 december werd ik weer gebeld door [medeverdachte]. Mijn echtgenoot was jarig geworden en ik vroeg daarom aan [medeverdachte] om later terug te bellen omdat ik mijn man wilde feliciteren met zijn verjaardag.
Getuige [betrokkene 6], de man van [betrokkene 5], heeft tegenover de politie verklaard — zakelijk weergegeven —:
(verklaring d.d. 18 december 2007, pagina G7–12)
Op 14 december belde [medeverdachte] dat [slachtoffer] ziek was. Hij huilde veel en wilde niet slapen. Ze wilde dat we haar en [slachtoffer] kwamen ophalen. Op 15 december, mijn verjaardag, belde ze weer. Ze zei dat [slachtoffer] nog steeds ziek was. Volgens mij belde ze om 01.00 uur. Ze wilde weer dat wij [slachtoffer] en haar kwamen ophalen. Mijn vrouw heeft 's nachts nog overwogen om naar Enschede te gaan omdat [medeverdachte] zo radeloos klonk.
Uit deze verklaringen leidt het hof af dat [medeverdachte] enkele dagen voor de dood van [slachtoffer] heeft getracht om [slachtoffer] uit de woning te krijgen. Het hof ziet in deze pogingen een sterke aanwijzing, dat [medeverdachte] ervan op de hoogte was, dat [slachtoffer] bij langer verblijf in de nabijheid van [verdachte] in acuut gevaar zou verkeren. Zij heeft wetenschap gehad, al was het wellicht niet uit rechtstreekse waarneming, van ernstig en zelfs mogelijk levensbedreigend geweld dat verdachte tegen haar kind pleegde, en zij heeft getracht haar kind bescherming te bieden door haar zus en zwager te smeken [slachtoffer] te komen ophalen.
4.
Getuige [betrokkene 2] heeft tegenover de politie verklaard — zakelijk weergegeven —:
(verklaring d.d. 20 december 2007, pagina G98–101)
Op 17 december 2007 had ik dagdienst op de ambulance. Aan het eind van de ochtend werden wij verzocht om te gaan naar het adres [a-straat 1] te Enschede. In de melding werd ons medegedeeld dat het waarschijnlijk ging om het reanimeren van een kind van anderhalf jaar oud. De voordeur van de woning stond open. In het halletje van de woning trof ik een mij onbekende man aan met blond haar. Later bleek hij de vriend van de moeder van het kind te zijn. Ik hoorde dat de man met het blonde haar letterlijk tegen ons zei: ‘Ik heb wel gereanimeerd op de buik, maar dit is niet goed hè.’
Het hof beschouwt de verklaring van [verdachte] met betrekking tot het reanimeren als een uiting van het bewustzijn dat de ernstige toestand waarin [slachtoffer] zich bevond, het gevolg was [van] buikletsel. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [verdachte] bij de reconstructie heeft gedemonstreerd dat hij reanimatiehandelingen verrichtte op de borst van [slachtoffer] en niet op diens buikstreek.
5.
[Verdachte] heeft ter zitting verklaard dat hij in de nacht van 16 op 17 december 2007 tussen 23.00 uur en 6.00 uur niet boven is geweest waar [slachtoffer] sliep. Deze verklaring wordt weersproken door de verklaring van getuige [betrokkene 5], inhoudende — zakelijk weergegeven —:
(verklaring 3 september 2008, bijlage 4.1–4.5)
[Medeverdachte] zei dat ze 's nachts was opgestaan omdat [verdachte] haar riep, omdat [slachtoffer] had overgegeven. Ik heb gevraagd hoe laat dat was, maar ze zei dat ze niet op de klok had gekeken. [Medeverdachte] had, toen [verdachte] haar riep, [slachtoffer] bij haar gepakt en op schoot gehouden en daarna mee naar beneden genomen. Hij is op haar borst in slaap gevallen.
[Verdachte] heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zeker te weten dat [medeverdachte] om 06.00 uur met [slachtoffer] naar beneden kwam, omdat hij op dat ogenblik op de klok heeft gekeken.
Naar het oordeel van het hof staat op grond van deze verklaring van getuige [betrokkene 5] en deze verklaring van [verdachte], in onderlinge samenhang bezien, vast dat [verdachte] in de periode waarin het fatale letsel is toegebracht, alleen is geweest met [slachtoffer], alvorens [medeverdachte] naar boven is gekomen om [slachtoffer] te verzorgen. [Verdachte] heeft dus wel degelijk gehad om het fatale letsel toe te brengen.
Voorts neemt het hof in aanmerking:
- —
dat de deskundige Madern ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat een kind op dergelijk letsel als waarvan bij [slachtoffer] sprake was, zal reageren met braken; ([verdachte] had volgens de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 5] het braken die nacht aan [medeverdachte] gemeld);
- —
dat de deskundige Bilo ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat dit type letsels bij kinderen gezien wordt bij zeer ernstige verkeersongevallen. Uit de verklaring van drs Maes van 5 maart 2008 volgt, dat de intensiteit van de geweldsinwerking, die tot de aangetroffen fatale letsels geleid heeft te vergelijken is met het slaan op een boksbal of zandzak door een bokser.
Uit laatstgenoemde verklaring leidt het hof ook af, dat verdachte opzet moet hebben gehad op het toebrengen van zwaar letsel; degene die met zo grote kracht het lichaam treft van een kind van zeventien maanden oud, moet hebben beseft, dat er een aanzienlijk risico is, dat zwaar letsel ontstaat, en moet die kans willens en wetens hebben aanvaard.
In het bijzonder gelet op voorgaande verklaringen — in onderlinge samenhang bezien — acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] [slachtoffer] op 17 december 2007 te Enschede zwaar heeft mishandeld op de hierna nader in de bewezenverklaring omschreven wijze, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.’
3.2.3.
Voorts heeft het hof in diens arrest — naar aanleiding van namens de verdachte gevoerde (bewijs)verweren — de volgende overwegingen opgenomen:
‘Bewijsverweren
De raadsman van [verdachte] heeft ter terechtzitting betoogd dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, wegens gebrek aan (direct èn indirect) bewijs. Daartoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat de verklaring van [medeverdachte] d.d. 8 januari 2008 dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat het volgens de raadsman een onbetrouwbare verklaring betreft. In de eerste plaats zou de verklaring onbetrouwbaar zijn omdat [medeverdachte] slechts zichzelf wil ontlasten en in de tweede plaats omdat [medeverdachte] ter terechtzitting van 4 juni 2009 zou hebben toegegeven dat zij in haar verklaring d.d. 8 januari 2008 heeft gelogen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaring van [medeverdachte] met betrekking tot het schudden van [slachtoffer] door [verdachte] niet als een indirect belastend bewijsmiddel kan worden aangemerkt. Tot slot heeft de raadsman op grond van de in zijn pleitnota genoemde redenen betoogd dat niet [verdachte] maar [medeverdachte] op 17 december 2007 het fatale letsel heeft toegebracht. [Verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat hij [slachtoffer] heeft mishandeld. [Verdachte] heeft daartoe onder meer de juistheid van de verklaring van [medeverdachte] d.d. 21 februari 2008 betwist.
Het hof is van oordeel dat het door en namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Hetgeen hieromtrent door de verdediging is aangevoerd, doet aan dat oordeel niet af. In het bijzonder wordt hieromtrent het volgende overwogen. [Medeverdachte] is ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord in de zaak tegen [verdachte]. Zij heeft toen onder meer verklaard dat zij nooit heeft gezien dat [verdachte] [slachtoffer] sloeg, dat zij zich niet kan herinneren dat zij heeft verklaard dat [verdachte] [slachtoffer] sloeg als hij in zijn kamertje was en dat zij nooit heeft gehoord dat [verdachte] [slachtoffer] pijn deed. Voorts heeft [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het schudden van [slachtoffer] door [verdachte] slechts spel was. Het hof acht de verklaring van [medeverdachte] zoals afgelegd bij de politie op 8 januari 2008 wel degelijk geloofwaardig. Anders dan de raadsman stelt, heeft zij in haar ter terechtzitting van 4 juni 2009 afgelegde getuigenverklaring niet verklaard dat de op 8 januari 2008 aan de politie afgelegde verklaring gelogen was. Integendeel, op de vraag van de voorzitter of het waar is wat zij toen verklaard had, heeft zij dat ondubbelzinnig bevestigd en meende zij zelfs dat al gezegd te hebben.
Niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat zij zichzelf slechts wilde ontlasten en dat die verklaring om die reden niet overeenkomstig de waarheid zou zijn. Wel heeft zij aangegeven het schudden van [slachtoffer] door [verdachte] nu anders te beoordelen. Dat maakt haar verklaring aan de politie — ook die van 21 februari 2008 — echter niet ongeloofwaardig. Het hof acht deze verklaringen van groot gewicht, naast de verklaring van [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep, die in essentie — voorzover hier van belang — daarvan niet afwijkt. Bovendien vinden haar verklaringen d.d. 8 januari 2008 en 21 februari 2008 steun in de overige bewijsmiddelen.
Het verweer wordt derhalve verworpen.’
3.3.1.
De steller van het middel acht 's hofs oordeel dat bewezenverklaard kan worden dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] op de in de bewezenverklaring omschreven wijze heeft mishandeld onbegrijpelijk en onvoldoende steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen.
3.3.2.
Uit de hierboven weergegeven overweging van het hof volgt dat het hof bij diens oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de zware mishandeling van [slachtoffer] aan een aantal — uit de bewijsmiddelen voortvloeiende — feiten en omstandigheden bijzondere waarde heeft gehecht, welke feiten en omstandigheden zich als volgt laten samenvatten:
- (i)
De verklaring van de verdachte waarin hij verklaart betrokken te zijn geweest bij de verzorging van [slachtoffer].
- (ii)
De verklaringen van [medeverdachte] (die ik hierna de moeder van [slachtoffer] zal noemen) waarin zij, kort gezegd, over de verdachte heeft verklaard dat de verdachte soms [slachtoffer] verzorgde (uit bed halen, verschonen in [slachtoffer]'s slaapkamer), waarbij zij zelf in bed bleef liggen en verder niet zag wat de verdachte deed.
- (iii)
De verklaring van de moeder van [slachtoffer] inhoudende dat de verdachte [slachtoffer], achter haar rug, sloeg als hij in zijn kamertje was. Voorts verklaart de moeder van [slachtoffer] dat zij haar zoontje hoorde gillen of schreeuwen wanneer de verdachte hem naar bed bracht en dat de verdachte extreem streng en bazig was en sloeg. De moeder van [slachtoffer] verklaart ook nog dat zij ‘weet dat [verdachte] (DA: [verdachte], de verdachte) [slachtoffer] echt sloeg.’
- (iv)
De verklaring van de moeder van [slachtoffer] voor zover inhoudende dat zij heeft gezien dat de verdachte [slachtoffer] ‘door elkaar schudde’ (waarbij de verdachte [slachtoffer] om zijn middel vast hield, in zijn buikstreek). Zij verklaart verder dat zij denkt dat dit vijf keer is gebeurd en dat het ‘geen spelletje was’ en dat het ‘eigenlijk niet normaal was wat [verdachte] met [slachtoffer] deed’.
- (v)
De verklaring van de moeder van [slachtoffer] omtrent de reactie van de verdachte wanneer [slachtoffer] huilde: ‘Het huilen moest ophouden. Hij moest iets doen om [slachtoffer] stil te krijgen. [Verdachte] had de gelegenheid toen hij alleen was met [slachtoffer].’ Ook zondagavond was de verdachte aldus de verklaring van [slachtoffer]'s moeder geïrriteerd dat [slachtoffer] huilde.
- (vi)
De verklaring van [slachtoffer]'s moeder inhoudende dat zij heeft gezien dat [slachtoffer] bang was (naar uit de rest van die verklaring kan worden afgeleid: voor de verdachte).
- (vii)
De verklaringen van de zus van [slachtoffer]'s moeder ([betrokkene 5]) en diens partner ([betrokkene 6]) voor zover zij daarin meedelen dat — kort gezegd — [slachtoffer]'s moeder in de periode voordat [slachtoffer] is komen te overlijden 's nachts naar hen opbelde en vertelde dat [slachtoffer] ziek was, had overgegeven, koorts had en niet wilde eten. Zij vroeg aan haar zus en zwager of zij [slachtoffer] wilde komen ophalen. Daarbij merkt [betrokkene 6] op dat [slachtoffer]'s moeder ‘radeloos’ klonk.
- (viii)
De verklaring van [betrokkene 2], welke op 17 december 2007 dagdienst had op de ambulance en — na een melding — zich naar de woning waar het voorval heeft plaatsgevonden bevond teneinde [slachtoffer] te reanimeren. Hij hoorde toen dat de man met het blonde haar (zijnde de verdachte, de vriend van [slachtoffer]'s moeder) letterlijk tegen hem zei: ‘Ik heb wel gereanimeerd op de buik, maar dit is niet goed hè.’
- (ix)
De verklaring van de zus van [slachtoffer]'s moeder voor zover inhoudende dat [slachtoffer]'s moeder aan haar verteld heeft dat ze 's nachts3. was opgestaan omdat de verdachte haar riep omdat [slachtoffer] had overgegeven. [Slachtoffer]'s moeder heeft haar zoontje toen bij haar gepakt en op schoot gehouden en daarna mee naar beneden genomen.
- (x)
De verklaring van de deskundige Madern (voor zover hij heeft verklaard dat een kind op dergelijk letsel als waarvan bij [slachtoffer] sprake was zal reageren met braken), de verklaring van de deskundige Bilo (voor zover deze heeft verklaard dat dit type letsels bij kinderen wordt gezien bij zeer ernstige verkeersongevallen) en de verklaring van de deskundige Maes (waaruit volgt dat de intensiteit van de geweldinwerking, die tot de aangetroffen fatale letsels geleid heeft te vergelijken is met het slaan op een boksbal of zandzak door een bokser).
3.3.3.
Uit de hierboven onder (i) tot en met (vi) genoemde feiten en omstandigheden heeft het hof, aldus diens overweging, afgeleid dat de moeder van [slachtoffer] heeft ondervonden dat de verdachte [slachtoffer] in de periode voorafgaand aan het ontstaan van het fatale letsel ruw en zelfs gewelddadig behandelde. Uit de onder (vii) genoemde verklaringen van de zus en de zwager van de moeder van de verdachte heeft het hof afgeleid dat de moeder van [slachtoffer] enkele dagen voor de dood van [slachtoffer] getracht heeft om haar zoontje onder te brengen bij haar zus/zwager, in welke pogingen het hof een sterke aanwijzing ziet dat de moeder van [slachtoffer] ervan op de hoogte was dat [slachtoffer] bij langer verblijf in de nabijheid van de verdachte in acuut gevaar zou verkeren. Voorts heeft het hof de (de auditu) verklaring van de verdachte (viii) betreffende diens poging tot het reanimeren van [slachtoffer] beschouwd als een ‘uiting van het bewustzijn dat de ernstige toestand waarin [slachtoffer] zich bevond, het gevolg was van buikletsel’, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de verdachte bij de reconstructie heeft gedemonstreerd dat hij reanimitatiehandelingen verrichtte op de borst van [slachtoffer] en niet — zoals hij aan de getuige Hinderdael verklaarde — op diens buikstreek. Uit de onder (ix) genoemde verklaring van de zus van [slachtoffer]'s moeder heeft het hof afgeleid dat de verdachte — anders dan hij zelf heeft verklaard — in de nacht van 16 op 17 december 2007 tussen 23.00 en 6.00 uur wel degelijk boven is geweest, waar [slachtoffer] sliep. Uit deze verklaring — in onderlinge samenhang beschouwd met verdachtes eigen verklaring dat hij zeker weet dat [slachtoffer]'s moeder ‘om 06.00 uur met [slachtoffer] naar beneden kwam’ — heeft het hof afgeleid dat de verdachte in de periode waarin het fatale letsel is toegebracht (volgens het hof tussen circa 4.30 uur en 7.30 uur) alleen is geweest met [slachtoffer], alvorens [slachtoffer]'s moeder naar boven is gekomen om [slachtoffer] te verzorgen. De verdachte heeft, aldus het hof, derhalve wel degelijk de gelegenheid gehad om het fatale letsel toe te brengen. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen de onder (x) genoemde verklaringen van de deskundigen Madern, Bilo en Maes. In dat verband heeft het hof de verklaring van eerstgenoemde deskundige in zoverre redengevend geacht wat betreft de constatering dat een kind op het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel zal reageren met braken; uit de verklaring van de zus van [slachtoffer]'s moeder kan immers worden afgeleid dat de verdachte aan [slachtoffer]'s moeder melding had gemaakt van braken. Uit de verklaring van de deskundige Maes heeft het hof afgeleid dat de verdachte — gelet op de grote kracht waarmee het letsel is toegebracht — ook opzet (in voorwaardelijke vorm) moet hebben gehad op het toebrengen van zwaar letsel.
3.3.4.
Ik acht 's hofs overwegingen, waarbij het hof zich heeft gebaseerd op de hierboven onder 3.3.2 weergegeven uit de bewijsmiddelen voortvloeiende feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Dat het hof, ter motivering van diens oordeel dat het de verdachte moet zijn geweest die [slachtoffer] zwaar heeft mishandeld, deze feiten en omstandigheden op een zekere wijze interpreteert en tussen die feiten en omstandigheden bepaalde verbanden legt en op grond daarvan vervolgens bepaalde conclusies trekt, acht ik — anders dan de steller van het middel lijkt te betogen — beslist niet problematisch. Het hof heeft immers in zijn arrest genoegzaam en op begrijpelijke wijze uiteengezet hoe en waarom het tot deze interpretatie van het voorhanden bewijsmateriaal is gekomen. Het op die interpretatie gevestigde bewijsoordeel kan zonder meer worden beschouwd als de ‘core business’ van de feitenrechter. Wel zal die interpretatie natuurlijk begrijpelijk moeten zijn, hetgeen, zoals gezegd, in de onderhavige zaak in mijn ogen het geval is. Voor zover de steller van het middel anders betoogt, falen die klachten.
3.3.5.
Veel van wat de steller van het middel in de toelichting omtrent de begrijpelijkheid van 's hofs bewijsconstructie verder nog naar voren brengt, lijkt sterk samen te hangen met de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal door de feitenrechter. Als uitgangspunt geldt dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal in zijn uitspraak nadere rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.4. Ook het tweede lid van artikel 359 Sv heeft in deze keuzevrijheid ten aanzien van het beschikbare geen verandering gebracht.5.
3.3.6.
In het verlengde van hetgeen ik in de vorige paragraaf heb opgemerkt, staat buiten kijf dat de verklaringen van [slachtoffer]'s moeder (en in mindere mate ook die van haar zus) binnen de bewijsconstructie van het hof een grote rol spelen. Dit brengt vanzelfsprekend met zich dat 's hofs (al dan niet impliciete) oordeel omtrent de betrouwbaarheid van die verklaringen van groot belang is. Het hof heeft — mede naar aanleiding van een in dat verband gevoerd verweer — in een bewijsoverweging op een mijns inziens niet onbegrijpelijke wijze uiteengezet waarom het geen reden heeft om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud van de in dit verband relevante verklaringen van [slachtoffer]'s moeder te twijfelen. Daarbij heeft het hof (mede) in aanmerking genomen
- (i)
dat de moeder van [slachtoffer] een ondubbelzinnig bevestigend antwoord heeft gegeven op de ter zitting in hoger beroep gestelde vraag of het waar is wat zij eerder bij de politie heeft verklaard,
- (ii)
dat haar in hoger beroep afgelegde verklaring in essentie niet afwijkt van haar eerdere verklaring, en bovendien
- (iii)
dat haar bij de politie afgelegde verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
Ten slotte overweegt het hof ook nog met zoveel woorden dat de omstandigheid dat haar in hoger beroep afgelegde verklaring mogelijk op bepaalde punten (bijvoorbeeld wat betreft het ‘schudden’) iets anders luidt, haar eerdere verklaring nog niet ongeloofwaardig maakt. Ik acht 's hofs oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer]'s moeder niet onbegrijpelijk.
3.3.7.
In verband met de door de raadsman van de verdachte in hoger beroep gevoerde verweren — op welke verweren in de toelichting wordt gewezen — merk ik op dat deze naar de kern genomen er op neer komen dat niet kan worden uitgesloten en zelfs waarschijnlijker is dat een ander (bijvoorbeeld de moeder van [slachtoffer] of een onbekende derde) dan de verdachte [slachtoffer] heeft mishandeld. Het hof heeft in diens overwegingen op duidelijke en niet onbegrijpelijke wijze uiteengezet dat het scenario dat iemand anders dan de verdachte of [slachtoffer]'s moeder de mishandelingen heeft gepleegd ‘als volslagen onwaarschijnlijk van de hand [moet] worden gewezen’ (pagina 7 van 's hofs arrest). Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen
- (i)
dat de deuren van de woning op slot zaten,
- (ii)
dat er geen braaksporen zijn aangetroffen, en
- (iii)
dat de verdachten niet hebben verklaard dat zij iemand of iets hebben gehoord dat op binnendringen van een onbekende zou kunnen wijzen.
Voor zover de gevoerde verweren er op neer komen dat het de moeder van [slachtoffer] moet zijn geweest die [slachtoffer] heeft mishandeld, vinden deze hun weerlegging in hetgeen het hof omtrent het daderschap van de verdachte heeft overwogen en in de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer]'s moeder, welke het hof derhalve — op niet onbegrijpelijke wijze — betrouwbaar heeft geacht.
3.3.8.
De bewezenverklaring van het hof vindt derhalve voldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl 's hofs oordeel dienaangaande ook niet onbegrijpelijk is. Een verdergaande toetsing van dat oordeel behoort in cassatie niet tot de mogelijkheden.
3.4.
Het middel faalt.
4.
Het middel faalt en kan mijns inziens met de aan artikelen 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑10‑2010
Naast deze (uitvoerige) overweging van het hof, waarin het de voor de bewezenverklaring meest relevante bewijsmiddelen noemt en die ten dele ook citeert, bevat 's hofs arrest ook de ‘klassieke’ aanvulling op het arrest met daarin alle 32 gebezigde bewijsmiddelen.
Naar aanleiding van de toelichting op het middel merk ik hier volledigheidshalve het volgende op. Deze verklaring van de zus van de moeder van [slachtoffer] is onder 24 opgenomen als bewijsmiddel. Uit die verklaring — in onderlinge samenhang beschouwd met de bewijsmiddelen 23 en 25 — kan zonder meer worden afgeleid dat hetgeen deze getuige omtrent ‘het 's nachts opstaan’ van haar zus heeft verklaard betrekking heeft op de nacht van 16 op 17 december 2007.
HR 25 mei 2004, LJN AO4044.
HR 4 juli 2006, NJ 2006/386.