HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544.
HR, 16-02-2016, nr. 14/02720
ECLI:NL:HR:2016:241
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2016
- Zaaknummer
14/02720
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:241, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:915, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:42, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:42, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:241, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Hofstadgroep. Soumaya S. Vervolg op HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544. Conclusie AG over o.m. artt. 140 en 140a Sr, terroristische criminele organisatie, deelname, oogmerk, wetenschap en het “Apothekersgesprek”. HR: 81.1 RO. De veroordeling uitgesproken door het Hof blijft in stand.
Partij(en)
16 februari 2016
Strafkamer
nr. S 14/02720
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2014, nummer 23/005318-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2016.
Conclusie 19‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Hofstadgroep. Soumaya S. Vervolg op HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544. Conclusie AG over o.m. artt. 140 en 140a Sr, terroristische criminele organisatie, deelname, oogmerk, wetenschap en het “Apothekersgesprek”. HR: 81.1 RO. De veroordeling uitgesproken door het Hof blijft in stand.
Nr. 14/02720 Zitting: 19 januari 2016 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoekster = verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft, nadat de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 15 november 2011 is vernietigd en verwezen1., bij arrest van 25 maart 2014 verzoekster vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde en veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf voor zaak A onder 1A en 1B: “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”, zaak B onder 1: “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken”, en zaak B onder 2: “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken”. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijk opgelegde straf, één en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verzoekster heeft mr. B. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, acht middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat met betrekking tot het zogenoemde apothekersgesprek (het gesprek tussen verzoekster en haar zus die in een apothekerswinkel in Den Haag werkte) de motivering van de gegeven vrijspraak van de in zaak A onder 2 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen niet te verenigen valt met de motivering van de bewezenverklaring van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde.
4. Blijkens de cassatieakte van 7 april 2014 is het cassatieberoep niet gericht tegen de door het Hof gegeven vrijspraak van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde. Derhalve onttrekt de motivering van de vrijspraak zich hier aan een oordeel van de Hoge Raad2., en kan dus de vraag of sprake is van de gestelde innerlijke tegenstrijdigheid in cassatie niet ten toets komen. Overigens merk ik op dat zou zich in het gestelde verband een innerlijke tegenstrijdigheid voordoen, dit uiteraard niet per definitie betekent dat de motivering van de bewezenverklaringen in zaak A niet klopt. Tegen de motivering van deze bewezenverklaringen keert zich echter niet het eerste middel. Dat doet het tweede middel.
5. Het eerste middel faalt derhalve.
6. Het tweede middel komt met motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaringen van het in zaak A tenlastegelegde en valt uiteen in vier klachten.
7. Ten laste van verzoekster is in zaak A, voor zover hier van belang, bewezenverklaard dat:
“onder 1A
zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 22 juni 2005 in Nederland en in België, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 Wetboek van Strafrecht, te weten (onder meer):
- moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
• het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- het voorhanden hebben van en/of overdragen en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van één of meer wapens van de categorieën I en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet Wapens en Munitie),
en
onder 1B
zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 22 juni 2005 in Nederland en in België, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- het opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven en
- het voorhanden hebben van en/of overdragen en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van wapens van de categorieën II en/of III en van munitie van categorieën II en/of III.”
8. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest. In het arrest zelf heeft het Hof ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde nog het volgende overwogen (blad 24-26):
“Nadere overweging omtrent de bewezenverklaring
Deelneming aan een (terroristische) criminele organisatie (onder IA en 1B)
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1A en 1B aan de verdachte tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachte heeft vrijspraak van de verdachte bepleit ten aanzien van de deelname aan een (terroristische) organisatie. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat aan de inhoud van het zogenoemde ‘apothekersgesprek’ niet de betekenis kan worden toegekend die het openbaar ministerie daaraan toekent, namelijk dat de verdachte adressen van politici poogt te achterhalen ten behoeve van het kennelijk voorbereiden van terroristische activiteiten. De verdediging stelt dat het gesprek gaat over de verstoorde familieverhoudingen binnen de familie van de verdachte. Ook is door de raadsman aangevoerd dat de adressen nodig waren voor het doen van ‘daawa’; het oproepen tot het geloof van de islam.
Overwegingen en oordeel van het hof
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat in het onderhavige geval sprake was van een organisatie en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Daarbij was het oogmerk van deze organisatie, naar het oordeel van het hof, - kort gezegd - gericht op het met terroristisch oogmerk plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens. De gerichtheid van de organisatie op het plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens, beide met een terroristisch oogmerk, leidt het hof onder meer af uit het feit dat met name door [betrokkene 1] en [betrokkene 3] (die belangrijke leden waren binnen de groep) een radicale geloofsopvatting - waarin ongelovigen mochten worden gedood - werd aangehangen, dat de groep beschikte over vuurwapens, dat binnen de groep een lijst met namen van Nederlandse politici werd overgedragen, dat een instructiefilm voor het maken van een bomgordel voorhanden was en dat een film met een onthoofding in het bezit was van [betrokkene 3] .
De vraag is of de verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Voor deelneming is vereist dat de betrokkene concrete handelingen heeft verricht in het kader van de organisatie en voorts in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Voorwaardelijk opzet op wetenschap van het oogmerk is daarbij niet voldoende.
De verdachte wist naar het oordeel van het hof dat de organisatie was gericht op het plegen van terroristische misdrijven.
Deze wetenschap kan worden afgeleid uit de volgende feiten en omstandigheden:
- De verdachte was gehuwd - volgens het Islamitisch geloof - met [betrokkene 1] . [betrokkene 1] hield lezingen (onder andere) in de woning van [betrokkene 5] . De verdachte was daarbij aanwezig. De lezingen hadden het geloof als onderwerp. Tijdens een lezing heeft [betrokkene 1] duidelijk gemaakt dat niemand anders dan Allah aanbeden mocht worden. [betrokkene 1] liet ook een film zien van een aanslag.
- In de woning van [betrokkene 5] is een briefje aangetroffen waarin gecodeerd een naam en privéadressen van Nederlandse politici zijn opgeschreven. Dit briefje is in de woning achtergebleven nadat de verdachte en [betrokkene 1] in de woning verbleven hadden.
- In een woning in Brussel (België), die door [betrokkene 2] en [betrokkene 6] was gehuurd op initiatief van [betrokkene 1] , hadden [betrokkene 1] en de verdachte een eigen kamer. [betrokkene 2] heeft gezien dat tussen hun spullen wapens lagen.
- De verdachte heeft op 20 juni 2005 een telefoongesprek met haar zus gevoerd, waarin de verdachte informeert naar de adressen van politici. De verdachte zegt in dit gesprek 'wij willen hem bij Gods wil oproepen tot de Islam’ (gezien de context gaat daarbij om de politicus Van Aartsen). Twee dagen later wordt de verdachte samen met [betrokkene 1] aangehouden. [betrokkene 1] heeft op dat moment een schietklaar automatisch wapen (Agram 2000) in zijn tas.
Ten aanzien van de deelname van de verdachte aan de bedoelde criminele organisatie is de strekking en de betekenis welke aan het zogenoemde ‘apothekersgesprek’ moet worden gegeven van belang. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In het ‘apothekersgesprek’ dat de verdachte met haar zus [betrokkene 7] op 19 juni 2005 om 23.50 uur voert wordt door de verdachte gevraagd aan haar zus wie bij haar in de apotheek komen ( [betrokkene 7] is werkzaam in een apotheek in Den Haag). De verdachte brengt daarbij het gesprek op bekende mensen en vraagt door op politici, onder wie Remkes en Van Aartsen en een persoon die in het gesprek als ‘die zwarte vrouw’ wordt aangeduid en waarvan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat het Hirsi Ali betrof. Ten aanzien van Van Aartsen vraagt de verdachte expliciet om haar het adres te geven. [betrokkene 7] vraagt waarom? De verdachte zegt daarop ‘zomaar’ en vervolgens zegt zij ‘wij willen hem bij Gods wil oproepen tot de Islam, daawa doen’. Gezien de inhoud van dit gesprek kan het hof niet tot een andere conclusie komen dan dat de verdachte expliciet privéadressen van politici poogt te achterhalen.
Verder zegt de verdachte in het gesprek ‘ik zoek iets maar dat kan ik je niet over de telefoon zeggen’, ‘en dan moet je nadenken wat ik kan hebben van de apotheek wat niet verkocht kan worden’, ‘ik zoek iets dat ik aan iemand kan geven’ en dan zegt de verdachte binnen deze context tegen [betrokkene 7] ‘bid veel tot God. En als je me met deze dingen helpt, Allah zal jou bijstaan, dan is het of jij zelf ook aan het doen bent.’
Het apothekersgesprek kan niet los worden gezien van andere gesprekken die de verdachte op 19 en 20 juni 2005 heeft gevoerd. Zo heeft de verdachte in een gesprek met haar broer op 19 juni 2005 aangegeven ‘ik loop met een Agram 2000’. In aansluiting op dit laatste is belangrijk dat de verdachte samen met [betrokkene 1] op 22 juni 2005 is aangehouden terwijl [betrokkene 1] een schietklaar automatisch wapen, namelijk een Agram 2000, in zijn tas had. In een ander gesprek met haar zus [betrokkene 7] op 20 juni 2005, om 12.55 uur geeft de verdachte aan dat ‘De profeet heeft gezegd, de ongelovigere mag hun bloed vergieten, en je mag hun bezittingen nemen’.
Het apothekersgesprek kan gezien de context en de overige gesprekken niet anders worden geduid dan dat de verdachte voor de groep waar zij deel van uitmaakte, gepoogd heeft adressen van politici te achterhalen. Gezien het oogmerk van het samenwerkingsverband moet dit bedoeld zijn geweest om het doel van de organisatie - het plegen van moorden - te verwezenlijken. Dat een belastende en verontrustende uitleg aan dit gesprek ook door haar gesprekspartner werd gegeven blijkt uit een later gesprek tussen de verdachte en een andere zus, Karima, waar deze de gerezen onrust onder woorden brengt. Hetgeen de verdediging heeft gesteld omtrent de uitleg en betekenis van het ‘apothekersgesprek’ volgt het hof derhalve niet, nu dit geenszins aannemelijk is geworden.
Naast hetgeen uit het ‘apothekersgesprek’ en de overige gesprekken blijkt, stelt het hof vast dat de verdachte (ook) de navolgende handelingen heeft verricht.
- De verdachte heeft bij haar zus geïnformeerd naar adressen van politici.
- De verdachte heeft medeverdachte [betrokkene 1] vergezeld toen deze met een schietklaar automatisch vuurwapen onderweg was.
- De verdachte heeft deelgenomen aan een ‘schietoefening’ met een automatisch vuurwapen, een zogenaamde Agram 2000, in een bos bij Amsterdam, waarbij de verdachte ook zelf met het vuurwapen heeft geschoten.
- De verdachte heeft gebruik gemaakt van een woning in Brussel die [betrokkene 2] en [betrokkene 6] hadden gehuurd. In de kamer van de woning in Brussel van de verdachte en [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] wapens gezien.
Samenvattend komt het hof, anders dan door de verdediging is betoogd, tot het oordeel dat de verdachte wist dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van misdrijven met terroristisch oogmerk plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.”
9. De tenlasteleggingen en bewezenverklaringen in zaak A onder 1 zijn gestoeld op de artikelen 140 Sr (1B) en 140a Sr (1A). De eerste klacht houdt in dat het opzet op de deelneming van verzoekster aan de terroristische organisatie (art. 140a Sr), dus zoals onder 1A tenlastegelegd en bewezenverklaard, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De tweede klacht luidt dat de bewezenverklaarde, en als deelnemingshandelingen gekwalificeerde feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaringen van 1A en 1B niet (toereikend) zijn gemotiveerd. De derde klacht voert aan dat het Hof in zijn bewijsoverwegingen een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden die niet (in voldoende mate) blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen en dat evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid is aangegeven aan welke bewijsmiddelen deze feiten en omstandigheden zouden kunnen worden ontleend. Tot slot behelst het middel de klacht dat het Hof is afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder daarbij de redenen op te geven die tot de verwerping hebben geleid.
10. Hoewel tussen enkele klachten “en/of” staat vermeld, zal ik elke van de vier klachten bespreken; ik neem aan dat het niet de bedoeling van de steller van het middel is dat het voegwoord “of” al te letterlijk wordt opgevat.
11. Wat betreft de eerste klacht aangaande het in de deelneming aan een criminele organisatie besloten liggend opzet van verzoekster, concentreert de steller van het middel zich op de hierboven weergegeven vier gedachtestreepjes waarop volgens de steller van het middel het oordeel van het Hof berust dat verzoekster wist dat de organisatie gericht was op het plegen van terroristische misdrijven. Samengevat houden deze vier gedachtestreepjes in dat (i) verzoekster gehuwd was met [betrokkene 1] , (ii) zij aanwezig was bij lezingen die [betrokkene 1] onder meer in de woning van [betrokkene 5] over het geloof hield, (iii) in deze woning een briefje met gecodeerde gegevens betreffende Nederlandse politici is aangetroffen, (iv) dit briefje is achtergebleven nadat verzoekster en [betrokkene 1] daar in de woning verbleven hadden, (v) een zekere [betrokkene 2] in de kamer van verzoekster en [betrokkene 1] in een woning in Brussel tussen hun spullen wapens heeft zien liggen, (vi) verzoekster een telefoongesprek met haar zus (degene die in de bedoelde apothekerswinkel werkzaam was) heeft gevoerd en in dat gesprek naar adressen van politici heeft geïnformeerd en (vii) verzoekster twee dagen later is aangehouden samen met [betrokkene 1] die op dat moment een schietklaar automatisch wapen (een Agram 2000) in zijn tas had.
12. Anders dan de steller van het middel wil, kan het opzet van verzoekster zonder meer uit de bewijsconstructie worden afgeleid. Hetgeen het Hof achter de vier gedachtestreepjes heeft opgesomd, omvat niet alles van wat het Hof redengevend heeft bevonden voor het bewijs van 1A en 1B. De steller van het middel gaat er kennelijk aan voorbij dat uit de gebezigde bewijsmiddelen voorts blijkt dat:
- verzoekster samen met haar man [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en diens vrouw [betrokkene 6] een week voor 22 juni 2005 in het Amsterdamse Bos is geweest om met een automatisch vuurwapen (bewijsmiddel 9), een Agram 2000, op een boom te schieten, waarbij [betrokkene 2] geen nee kon zeggen omdat [betrokkene 1] maar bleef vragen of hij een moslim was of niet en dat hij, [betrokkene 1] , liet weten dat hij een afvallige kon doden, en vervolgens aan [betrokkene 2] vertelde dat hij aan een riem kon komen voor explosieven om te gebruiken voor een zelfmoordaanslag (bewijsmiddelen 3 en 11);
- verzoekster samen met haar man [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en diens vrouw [betrokkene 6] in april 2005 in een woning in Brussel heeft verbleven, waar [betrokkene 1] vertelde wat er met niet-moslims en afvalligen gebeurde (zij werden met de handen op de rug vastgebonden en op de knieën zittend door het hoofd geschoten), en verzoekster samen met [betrokkene 1] naar Amsterdam is gegaan om wapens op te halen (bewijsmiddelen 7 en 9);
- [betrokkene 4] de wapens van [betrokkene 1] had gekregen en na vertrek van [betrokkene 2] en diens vrouw uit Brussel daar de nieuwe leider werd (bewijsmiddelen 9 en 10);
- [betrokkene 1] , toen hij samen met verzoekster werd aangehouden, op weg was naar Hirshi Ali, Geert Wilders en een derde om die mensen met een machinegeweer die hij bij zich had te doden, evenals alle Nederlanders, om zodoende in het paradijs te komen (bewijsmiddel 19);
- [betrokkene 5] het met verzoekster heeft gehad over de dingen die [betrokkene 1] in zijn lessen leerde (bewijsmiddel 21);
- verzoekster met haar zus [betrokkene 8] over een 9 mm heeft gesproken, en met haar zus [betrokkene 7] over Hirsi Ali en met haar broer over een “Agram” en “9 mm” (bewijsmiddelen 28 en 33);
- verzoekster samen met [betrokkene 1] op 22 juni 2005 is aangehouden, terwijl [betrokkene 1] deels zichtbaar in zijn rugzak een doorgeladen automatisch vuurwapen van het merk “Agram” 2000, kaliber 9 mm, bij zich had en zij hysterisch Allah Akbar gilde (bewijsmiddelen 29 t/m 33 en 50 t/m 54).
13. Uiteindelijk – en daar gaat de steller van het middel verder niet op in – wordt verzoekster samen met haar man, wiens opvattingen over het geloof en de belijdenis daarvan blijkens de bewijsmiddelen niets te raden overlaten, aangehouden en met geweld overmeesterd, en had haar man op dat moment een zwaar vuurwapen (een Agram 2000) in zijn rugtas dat hij probeerde te pakken. Hoe verzoekster en anderen welbewust hebben toegewerkt naar een te plegen aanslag met een terroristisch oogmerk, en welke deelnemingshandelingen verzoekster in dat verband voor haar rekening heeft genomen, blijkt zonder mankement uit ’s Hofs bewijsconstructie.
14. Het gewraakte oordeel van het Hof dat verzoekster met het bestreden opzet heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
15. Dat brengt mee dat de eerste twee klachten van het middel doel missen. Voor zover de tweede klacht mede betrekking heeft op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, zal ik mij daarover uitlaten in mijn bespreking van het vierde middel.
16. De derde klacht van het middel houdt, als ik de toelichting daarop goed begrijp, in dat noch uit het arrest noch uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoekster wetenschap had van de aanwezigheid van een wapen in de woning in Brussel respectievelijk in de rugtas van [betrokkene 1] ten tijde van de aanhouding.
17. Ik kan hier kort over zijn. Het Hof heeft in de bewijsmiddelen 7, 8, 9 en 14 en in zijn bewijsoverweging3.vastgesteld dat [betrokkene 1] een woning in België heeft gehuurd en dat de wapens, waaronder het wapen waarmee in het Amsterdamse Bos was geschoten, open en bloot in de kamer van verzoekster en [betrokkene 1] lagen (ook op hun bed). Dat die kamer door hen werd gebruikt, blijkt uit de spullen die daar lagen. Dat waren “hun” spullen. Daaronder bevonden zich kennelijk dus ook spullen van verzoekster. Verder heeft verzoekster zelf verklaard dat zij in het huis in België met [betrokkene 1] in de logeerkamer sliep (bewijsmiddel 27). Uit dit één en ander heeft het Hof kunnen afleiden dat verzoekster wel degelijk wist van de aanwezigheid van de wapens in haar (slaap)kamer in Brussel en dat zij in deze kamer is geweest op momenten dat die wapens daar voorhanden waren. Ik haal voor de volledigheid het volgende aan, eerst uit bewijsmiddel 7, de verklaring van [betrokkene 2] van 20 oktober 2005:
“In april 2005 zei [betrokkene 1] dat hij met zijn vrouw [verdachte] in België wilde gaan wonen. Hij wilde daar een huis gaan zoeken. Hij vroeg of ik hem kon brengen. [betrokkene 1] , [verdachte] , [betrokkene 6] en ik zijn naar België gereden. We kwamen uiteindelijk in Brussel uit. Daar stapte [betrokkene 1] uit in een straat waar woningen te huur stonden. Er waren telefoonnummers op de ramen geplakt. [betrokkene 1] kreeg een vrouw aan de lijn. Daar zijn we heen gegaan. [betrokkene 1] zei dat het huis op onze naam kwam te staan omdat hij geen legitimatie had en wij wel. Hij heeft de borg betaald. We moesten een kopie van het paspoort maken en dit hebben we gedaan. Daarna zijn we naar het huis gereden. [betrokkene 1] betaalde de huur van de woning. Wij hebben de huurovereenkomst gekregen. Dit was de tweede keer dat we in België waren.
(…)
De dag nadat hij de wapens heeft gehaald, gingen we weer met [betrokkene 1] en [verdachte] naar Nederland.”
Uit bewijsmiddel 8, de verklaring van [betrokkene 2] op 20 maart 2006:
“Op een gegeven moment zei [betrokkene 1] dat hij in België wilde wonen. Ik moest hem er naar toe brengen. Wij hadden een auto en mijn vrouw heeft een rijbewijs. Zijn vrouw (het hof begrijpt: de verdachte) was er ook bij. We reden naar Brussel. Ik denk dat ik in de periode van begin mei 2005 tot 23 juni 2005 (één dag na de aanhouding van [betrokkene 1] ) tien keer in België ben geweest. Ik heb in België dezelfde wapens waarover ik reeds heb verklaard, gezien. Ze lagen op de grond in de kamer van [betrokkene 1] en [verdachte] , de rechterkamer van de woning.”
En uit bewijsmiddel 9, de verklaring van [betrokkene 2] van 12 september 2006:
“Tijdens jouw 15e verhoor (afgenomen op 21 oktober 2005 omstreeks 13.00 uur) verklaar jij dat jullie ( [betrokkene 4] , [betrokkene 9] en jijzelf) uit het huis in België vertrokken. Kun je de ruimtes nog eens beschrijven en wat daar lag (uit de woning in Brussel).
Bij binnenkomst links een grote kamer, daar lag een tapijt, twee dekbedden en drie kussens en boekjes in het Arabisch. Deze boekjes waren van [verdachte] of [betrokkene 1] . Hier sliepen wij. Met wij bedoel ik [betrokkene 6] en ik. [betrokkene 1] en [verdachte] hadden een eigen kamer. Deze kamer lag aan de rechterzijde (vanaf binnenkomst). Dit was naast de keuken. Ik heb daar wapens gezien. Dit was het wapen waarmee hij is opgepakt. Ik heb de Baby Uzi gezien en een grijze revolver met een houten of houtkleurig handvat. Ook stonden er twee Nike dozen vol met kogels.
Kun je de rol van [betrokkene 4] [verdachte] en [betrokkene 1] in relatie tot deze wapens nader toelichten?
De wapens waarover we gesproken hebben inclusief de kogels lagen in België in de kamer van [betrokkene 1] en [verdachte] . De wapens lagen tussen hun spullen in. Ik weet 100% zeker dat [verdachte] de wapens gezien moet hebben.”
Gelet op de inhoud van deze bewijsmiddelen, zeker bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, is de gevolgtrekking van het Hof dat verzoekster in België is geweest en daar wapens heeft gezien, niet onbegrijpelijk.
18. Dat verzoekster wist dat haar man toen zij samen werden aangehouden een vuurwapen in zijn rugtas had, is evenmin een onbegrijpelijke conclusie van het Hof, gelet op de feiten en omstandigheden die blijkens de bewijsconstructie aan deze aanhouding vooraf zijn gegaan en de waarnemingen van de verbalisanten dat de kolf van het vuurwapen zichtbaar uit de rugzak stak. Ik wijs op bewijsmiddel 29, het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende:
“Op 22 juni 2005 om 21:51 uur heb ik, B17, als verdachte aangehouden: [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982. De verdachte werd aangehouden op het perron van het metrostation Lelylaan, gelegen aan de Cornelis Lelylaan te Amsterdam. De verdachte was in het gezelschap van een vrouw die eveneens is aangehouden. Deze vrouw is genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] .
Wij, (B27, B13 en B17) zagen dat [betrokkene 1] een beige met zwart kleurige rugzak over zijn linkerschouder had hangen. Toen wij de verdachte op ongeveer 3 meter waren genaderd en wij ons door het luid roepen van ‘Politie’ bekendmaakten als politieambtenaren, zagen wij dat hij met zijn rechterhand in de richting van zijn linkerschouder greep, alwaar de rugzak van de verdachte hing en vervolgens probeerde de rugzak te openen. Tevens zagen wij dat hij achterwaarts trachtte weg te springen, van het perron af in de richting van de metrorails. Voordat de verdachte iets uit de rugzak kon trekken en voordat hij van het perron afsprong, lukte het ons om hem aan te houden. Hierbij hebben B27 en BI3 geweld gebruikt. Wij hoorden dat de verdachte tijdens de aanhouding en kort daarna meerdere malen de woorden “Allah Akbar” uit sprak. Wij zagen dat de rugzak aan de bovenzijde open was. Wij zagen dat er een kolf van een vuurwapen uit de rugzak stak. Later bleek dat dit een doorgeladen automatisch vuurwapen betrof van het merk Agram 2000, kaliber 9 mm, voorzien van 2 houders met nog onbekend aantal scherpe patronen. De vuurregelaar van genoemd wapen stond niet in de “safe” stand, maar op de stand om direct automatisch vuur af te kunnen geven.”
19. Bovendien heeft verzoekster zelf met het vuurwapen geschoten in het Amsterdamse Bos (bewijsmiddelen 3 en 9) en heeft zij in een telefoongesprek gezegd dat zij met een dergelijk vuurwapen liep (bewijsmiddel 33, gesprek 18). Overigens merk ik op dat gelet op de gehele bewezenverklaarde periode niet eens hoeft vast te staan dat verzoekster op het tijdstip van aanhouding wetenschap had van de aanwezigheid van het doorgeladen automatisch vuurwapen bij haar man [betrokkene 1] . Uit ’s Hofs bewijsconstructie volgt genoegzaam dat verzoekster, als deelnemer aan een criminele (terroristische) organisatie, in de bewezenverklaarde periode op verschillende momenten de beschikking heeft gehad over vuurwapens, waaronder de in de rugzak van haar man aangetroffen Agram 2000.
20. De derde klacht van het tweede middel mist eveneens doel.
21. De laatste klacht van het tweede middel ziet op, als ik goed heb geteld, vier uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging waarop het Hof niet naar behoren zou hebben gerespondeerd. Dit zijn achtereenvolgens (i) het ontbreken van wetenschap bij verzoekster van de aanwezigheid van een gecodeerd briefje, (ii) de onjuistheid en onbetrouwbaarheid (en daarmee de onbruikbaarheid) van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] , (iii) het gebrek aan redengevendheid voor het bewijs van het zogenaamde apothekersgesprek en tenslotte (iv) de betwisting van de aanwezigheid van verzoekster bij de voormelde schietoefening in het Amsterdamse Bos.
22. Ik bespreek hier (i) en (iv) van de genoemde vier standpunten. De andere standpunten (ii) en (iii) reserveer ik voor mijn bespreking van het derde respectievelijk het vierde middel.
23. Het Hof heeft niet expliciet op de standpunten (i) en (iv) gereageerd, en hoefde dit mijns inziens ook niet te doen. Voor zowel standpunt (i) als voor standpunt (iv) geldt namelijk dat de verwerping is gelegen in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit kan in hun onderlinge verband en samenhang worden afgeleid dat verzoekster van het gecodeerde briefje en de betekenis daarvan moet hebben geweten en dat zij bij de schietoefening in het Amsterdamse Bos aanwezig was. Ik som de in het onderhavige verband relevante bewijsmiddelen op:
(i) Wetenschap bestaan gecodeerd briefje
- Bewijsmiddel 21, verklaring van [betrokkene 5] van 6 juli 2005:
“Ik heb deze brief zien liggen in mijn huis met schoonmaken. Het lag bij andere papieren onder de salontafel in de huiskamer. Het briefje is niet van mij. Het kan van [verdachte] , [betrokkene 1] of van de man die in de keuken sliep (het hof begrijpt: [betrokkene 9] ) zijn.”
- Bewijsmiddel 22, verklaring van [betrokkene 5] van 25 juli 2005:
“Onder de salontafel lagen papieren die niet van mij waren, die waren kennelijk van [betrokkene 1] en [verdachte] . Het briefje met de codes lag onder de tafel. Ik ben het niet eerder tegengekomen. Er lagen veel papieren van [betrokkene 1] maar dit briefje heb ik eerder niet gezien. Toen ik op 22 juni 2005 aan het schoonmaken was, zag ik het briefje liggen. In de periode dat [betrokkene 1] en [verdachte] bij mij logeerden lagen die papieren op de onderste plank van de salontafel. Daarvoor lagen ze er niet. [betrokkene 1] en [verdachte] waren vanaf 16 juni 2005 bij mij.”
- Bewijsmiddel 33, weergegeven als gesprek 21:
“ [verdachte] : (…)Trouwens wie komen bij jou, bij in de apotheek?
(10.30) [betrokkene 7] : Wil je niet weten, hoe wist je dat?
[verdachte] : Nee, vertel
[betrokkene 7] : Wat vertel?
[verdachte] : Wat bedoel je dat wil je niet weten?
[betrokkene 7] : Die bij de apotheek komen?
S: Ja
[betrokkene 7] : … gewoon mensen, druk.
[verdachte] : Wie allemaal?
(…)
[verdachte] : … (ntv) bekende mensen bij jou?
[betrokkene 7] : Ja
(11.05) [verdachte] : wie dan?
[betrokkene 7] : een hele bekende vrouw
[verdachte] : wie dan?
[betrokkene 7] : zij is bruin, een kankerwijf
[verdachte] : zweer bij Allah
(…)
[betrokkene 7] : (ntv) een kind. Zij heeft zwangerschapstest gekocht [verdachte] : waar heb jij haar gezien?
[betrokkene 7] : ik heb haar gezien
[verdachte] : waar?
[betrokkene 7] : als bij ons bekende bij ons komen, praten wij ook daarover. Net als die vrouw van “Vrienden voor het Leven” en meneer Van Aartsen, van dat soort mensen.
[verdachte] : zeg mij namen van alle mensen die bij jou komen
(…)
[verdachte] : wie komt allemaal, komt Remkes ook?
[betrokkene 7] : nee, die niet
[verdachte] : wie nog meer, Van Aartsen?
[betrokkene 7] : (ntv) nee
[verdachte] : nog meer?
[betrokkene 7] : dat is het, alleen die mensen
[verdachte] : Van Aartsen?
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : nog meer
[betrokkene 7] : waarom stel je deze vragen?
[verdachte] : vertel, vertel, ik wil het weten
[betrokkene 7] : klaar en (ntv) broek nu, je maakt me bang
[verdachte] : nee (ntv) … zeg wie komt allemaal daar?
[betrokkene 7] : ik zei (ntv) wie allemaal kwam
[verdachte] : je zei het tegen mij. Je zei dat er heel veel van hen werk daar
[betrokkene 7] : wie?
[verdachte] : in die kamer, de tweede kamer
[betrokkene 7] : ja, maar ik ken ze niet van naam
[verdachte] : hah?
[betrokkene 7] : ken jij die ene jongeman van de LPF
[verdachte] : komt hij daar?
[betrokkene 7] : hij heeft hazentanden
[verdachte] : Glorie zij aan Allah. Komen ze medicijnen halen?
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : heb jij hun adressen?
[betrokkene 7] : hee, maar ik ken hun namen niet. Moet je een keertje langs komen
[verdachte] : ja
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : maar je kent het adres van “van Aartsen”?
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : ik ga jou een keer bellen om zijn adres aan mij te geven, Allah zal jou behoeden.”
- Bewijsmiddel 34, proces-verbaal van aantreffen lijst met coderingen van 24 juli 2005:
“Bij de doorzoeking in het perceel [a-straat 1] te Den Haag werd op de salontafel in de woonkamer een handgeschreven briefje (later voorzien van de beslagcode NEF VS-A11402 31/34) aangetroffen met daarop vermeld een aantal cijfers en letters.
(…)
Ik merk op dat het hier gaat om namen van bekende politici met hun privéadressen. Verder merk ik op dat op de salontafel voorts een aantal stukken zijn aangetroffen met daarop de naam [betrokkene 1] vermeld.”
(iv) Aanwezigheid schietoefening
- Bewijsmiddel 3, verklaring van [betrokkene 2] van 16 oktober 2005:
“ [betrokkene 1] , [verdachte] , [betrokkene 6] en ik zijn in het Amsterdamse bos geweest. Dat was ongeveer een week voordat hij werd opgepakt (het hof begrijpt: een week voor 22 juni 2005). We zijn met z’n vieren, naar een paar bomen gelopen en ik zag dat [betrokkene 1] het wapen uit zijn tas haalde. Ik zag dat hij het wapen richtte op een boom en hoorde en zag dat hij op de boom schoot. Hij gaf het wapen aan zijn vrouw. Ik zag dat zij ook op de boom schoot.”
- Bewijsmiddel 15, verklaring van [betrokkene 9] van 16 november 2005:
“Iemand moet de weg kennen naar het Amsterdamse Bos: [betrokkene 2] , zijn vrouw, [verdachte] of [betrokkene 1] .”
24. Het tweede middel faalt in de hier besproken onderdelen.
25. Het derde middel klaagt dat het Hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake het zogenoemde apothekersgesprek zonder de redenen op te geven die tot de verwerping van dit standpunt hebben geleid.
26. Ten aanzien van het apothekersgesprek heeft het Hof het standpunt van de verdediging samengevat en verworpen zoals hierboven onder 8 weergegeven. Ter wille van de leesbaarheid haal ik dit standpunt en de verwerping ervan nogmaals aan (arrest, blad 24):
“Standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachte heeft vrijspraak van de verdachte bepleit ten aanzien van de deelname aan een (terroristische) organisatie. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat aan de inhoud van het zogenoemde ‘apothekersgesprek’ niet de betekenis kan worden toegekend die het openbaar ministerie daaraan toekent, namelijk dat de verdachte adressen van politici poogt te achterhalen ten behoeve van het kennelijk voorbereiden van terroristische activiteiten. De verdediging stelt dat het gesprek gaat over de verstoorde familieverhoudingen binnen de familie van de verdachte. Ook is door de raadsman aangevoerd dat de adressen nodig waren voor het doen van ‘daawa’; het oproepen tot het geloof van de islam.
Overwegingen en oordeel van het hof
(…)
In het ‘apothekersgesprek’ dat de verdachte met haar zus [betrokkene 7] op 19 juni 2005 om 23.50 uur voert wordt door de verdachte gevraagd aan haar zus wie bij haar in de apotheek komen ( [betrokkene 7] is werkzaam in een apotheek in Den Haag). De verdachte brengt daarbij het gesprek op bekende mensen en vraagt door op politici, onder wie Remkes en Van Aartsen en een persoon die in het gesprek als ‘die zwarte vrouw’ wordt aangeduid en waarvan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat het Hirsi Ali betrof. Ten aanzien van Van Aartsen vraagt de verdachte expliciet om haar het adres te geven. [betrokkene 7] vraagt waarom? De verdachte zegt daarop ‘zomaar’ en vervolgens zegt zij ‘wij willen hem bij Gods wil oproepen tot de Islam, daawa doen’. Gezien de inhoud van dit gesprek kan het hof niet tot een andere conclusie komen dan dat de verdachte expliciet privéadressen van politici poogt te achterhalen.
Verder zegt de verdachte in het gesprek ‘ik zoek iets maar dat kan ik je niet over de telefoon zeggen’, ‘en dan moet je nadenken wat ik kan hebben van de apotheek wat niet verkocht kan worden’, ‘ik zoek iets dat ik aan iemand kan geven’ en dan zegt de verdachte binnen deze context tegen [betrokkene 7] ‘bid veel tot God. En als je me met deze dingen helpt, Allah zal jou bijstaan, dan is het of jij zelf ook aan het doen bent.’
Het apothekersgesprek kan niet los worden gezien van andere gesprekken die de verdachte op 19 en 20 juni 2005 heeft gevoerd. Zo heeft de verdachte in een gesprek met haar broer op 19 juni 2005 aangegeven ‘ik loop met een Agram 2000’. In aansluiting op dit laatste is belangrijk dat de verdachte samen met [betrokkene 1] op 22 juni 2005 is aangehouden terwijl [betrokkene 1] een schietklaar automatisch wapen, namelijk een Agram 2000, in zijn tas had. In een ander gesprek met haar zus [betrokkene 7] op 20 juni 2005, om 12.55 uur geeft de verdachte aan dat ‘De profeet heeft gezegd, de ongelovige, je mag hun bloed vergieten, en je mag hun bezittingen nemen’.
Het apothekersgesprek kan gezien de context en de overige gesprekken niet anders worden geduid dan dat de verdachte voor de groep waar zij deel van uitmaakte, gepoogd heeft adressen van politici te achterhalen. Gezien het oogmerk van het samenwerkingsverband moet dit bedoeld zijn geweest om het doel van de organisatie - het plegen van moorden - te verwezenlijken. Dat een belastende en verontrustende uitleg aan dit gesprek ook door haar gesprekspartner werd gegeven blijkt uit een later gesprek tussen de verdachte en een andere zus, Karima, waar deze de gerezen onrust onder woorden brengt. Hetgeen de verdediging heeft gesteld omtrent de uitleg en betekenis van het ‘apothekersgesprek’ volgt het hof derhalve niet, nu dit geenszins aannemelijk is geworden.”
27. Het Hof heeft te dien aanzien de inhoud van het gesprek d.d. 19 juni 2005 voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 33, weergegeven als gesprek 21):
“ [betrokkene 7] : Hallo?
[verdachte] : Hallo, met [verdachte]
: Hoe is t?
[betrokkene 7] : …
[verdachte] : …Je slaapt, hè?
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Moet ik eh … neerleggen?
[betrokkene 7] : hah?
[verdachte] : Moet ik hangen?
[betrokkene 7] : …
(…)
[betrokkene 7] : Dus … Maar heel veel mensen wisten al dat je weg was. En, maar niemand durfde te zeggen.
[verdachte] : Echt?
[betrokkene 7] : Ja en nu pas komen ze iets van eh: Hee, heb je iets gehoord van je zus? Weet je wel?
(02.56) [verdachte] : wie dan?
[betrokkene 7] : Ach [betrokkene 10] bijvoorbeeld. Die van het plein.
(03.02) S: Oké
[betrokkene 7] : Weet je wel?
[verdachte] : Wie dan?
[betrokkene 7] : Hè?
[verdachte] : Wie dan?
[betrokkene 7] : Watte?
[verdachte] : Wie dan, wat zeiden ze dan?
[betrokkene 7] : Of we nog contact met jou hebben.
[verdachte] : Oké, waar denkt, waar denkt zij dat ik naar toe ben?
[betrokkene 7] : Zij denken van eh ... dat je rare dingen bent gaan doen. Weet ik veel wat ze denken. Ik heb ze niet gesproken, mij durven ze niet aan te spreken.
(…)
[betrokkene 7] : … [verdachte] , mensen, echt heel Soennah denkt dat jij rare dingen bent gaan doen. Misschien eh zitten wel eh mensen daar tussen in die jou afluisteren ofzo
[verdachte] : (ntv)
(…)
[verdachte] : We hebben één wapen en dat weten zij, dat is de Koran en die kunnen we niet eh… en zoals
[betrokkene 7] : Ja en hou daar aan vast [verdachte]
: tuurlijk, tuurlijk! (ntv) Zoals ze ook zeggen van eh die moslims we moeten niet hen, we kunnen, we moeten niet hen doden. We moeten de wortel gaan ruïneren, de Koran. Vooral soera (ntv), van soera zitten ze te shaken. Gaat allemaal over… Denk jij dat werkelijk dat iedereen die la ilaha illa-Ila zegt, moslim is? Weet je hoeveel mensen
[betrokkene 7] : (ntv)
[verdachte] : mag niet, echt niet.
[betrokkene 7] : Er zijn ook huichelaars tussen in
[verdachte] : ‘tuurlijk (ntv) zijn. La ilaha illa-Ila is héél zwaar om te dragen. Vandaar dat ik weg ben [betrokkene 7] het is heel zwaar om te dragen la ilaha illa-Ila, ik kan niet daar onder de, kan niet op school, kan niet, kan niet op stage enne enne, hè?
[betrokkene 7] : Ik weet wat je bedoelt.
[verdachte] : Ja
[betrokkene 7] : Maar die mensen hebben, je bent de verkeerde mensen gekozen, [verdachte]
: Welke verkeerde mensen?
[betrokkene 7] : Die mensen die jij, met wie jij bent. Die hebben het verkeerde gekozen.
(…)
(10.10) [verdachte] : Allah is groot. [betrokkene 7] ?
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : om wille van Allah. Je moet niet omwille van … Geld maakt jou niet gelukkig
[betrokkene 7] : is… hallo, ik weet dat het geld… niks koop
[verdachte] : ja, daarom, waarom.. ik zweer bij Allah, kijk, die kankerlijers die niks kosten he, die laten jou dingen, die laten jou je hoofddoek afdoen. Terwijl Allah tegen jou zegt dat je je moet bedekken. Trouwens wie komen bij jou, bij in de apotheek?
(10.30) [betrokkene 7] : Wil je niet weten, hoe wist je dat?
[verdachte] : Nee, vertel
[betrokkene 7] : Wat vertel?
[verdachte] : Wat bedoel je dat wil je niet weten?
[betrokkene 7] : Die bij de apotheek komen?
[verdachte] : Ja
[betrokkene 7] : … gewoon mensen, druk.
[verdachte] : Wie allemaal?
[betrokkene 7] : Heel veel mensen
[verdachte] : Bijvoorbeeld?
[betrokkene 7] : … hééél veel mensen, gewoon eh … (ntv) natuurlijk, alleen maar.
[verdachte] : En bijvoorbeeld?
[betrokkene 7] : Alleen maar.
[verdachte] : … (ntv) bekende mensen bij jou?
[betrokkene 7] : Ja
(11.05) [verdachte] : wie dan?
[betrokkene 7] : een hele bekende vrouw
[verdachte] : wie dan?
[betrokkene 7] : zij is bruin, een kankerwijf
[verdachte] : zweer bij Allah
[betrokkene 7] : ik heb haar gezien, ik (ntv) de tering, toen dacht ik van
[verdachte] : hou op, is genoeg. Blijf daar [Niet meer zeggen]
[betrokkene 7] : oké
[verdachte] : zweer bij Allah? Waar heb jij haar gezien?
[betrokkene 7] : wat betekent: blijf daar
[verdachte] : hah?
[betrokkene 7] : wat betekent: blijf daar
[verdachte] : nee, nee, ik zei: niets meer zeggen, dat bedoel ik. Waar heb jij haar gezien? Waar?
[betrokkene 7] : (ntv) een kind. Zij heeft zwangerschapstest gekocht [verdachte] : waar heb jij haar gezien?
[betrokkene 7] : ik heb haar gezien
[verdachte] : waar?
[betrokkene 7] : als bij ons bekende bij ons komen, praten wij ook daarover. Net als die vrouw van “Vrienden voor het Leven” en meneer Van Aartsen, van dat soort mensen.
[verdachte] : zeg mij namen van alle mensen die bij jou komen
[betrokkene 7] : ha, bijvoorbeeld gewoon bekende mensen van televisie [verdachte] : wie
[betrokkene 7] : of een voetballer, maar die ken ik niet, die … [zin niet afgemaakt]
[verdachte] : nee, ik bedoel, je weet, mensen die werken met die bruine [opm. vert. zij bedoelt: een bruine vrouw want in het Arabisch of Berbers is er onderscheid in de formulering tussen een vrouwelijk en mannelijk geslacht]
[betrokkene 7] : maar die bruine komt alleen naar binnen (ntv) staat buiten, maar zij komt alleen naar binnen, het is zo.
[verdachte] : o, Glorie zij aan Allah
[betrokkene 7] : (ntv) … doet. Als hier ongeloof is, wat doe je daar?
[verdachte] : zeg, vertel mij alles, wie komt allemaal?
[betrokkene 7] : wat?
[verdachte] : wie komt allemaal, komt Remkes ook?
[betrokkene 7] : nee, die niet
[verdachte] : wie nog meer, Van Aartsen?
[betrokkene 7] : (ntv) nee
[verdachte] : nog meer?
[betrokkene 7] : dat is het, alleen die mensen
[verdachte] : Van Aartsen?
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : nog meer
[betrokkene 7] : waarom stel je deze vragen?
[verdachte] : vertel, vertel, ik wil het weten
[betrokkene 7] : klaar en (ntv) broek nu, je maakt me bang
[verdachte] : nee (ntv) … zeg wie komt allemaal daar?
[betrokkene 7] : ik zei (ntv) wie allemaal kwam
[verdachte] : je zei het tegen mij. Je zei dat er heel veel van hen werk daar
[betrokkene 7] : wie?
[verdachte] : in die kamer, de tweede kamer
[betrokkene 7] : ja, maar ik ken ze niet van naam
[verdachte] : hah?
[betrokkene 7] : ken jij die ene jongeman van de LPF
[verdachte] : komt hij daar?
[betrokkene 7] : hij heeft hazentanden
[verdachte] : Glorie zij aan Allah. Komen ze medicijnen halen?
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : heb jij hun adressen?
[betrokkene 7] : hee, maar ik ken hun namen niet. Moet je een keertje langs komen
[verdachte] : ja
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : maar je kent het adres van “van Aartsen”?
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : ik ga jou een keer bellen om zijn adres aan mij te geven, Allah zal jou behoeden
[betrokkene 7] : waarom?
[verdachte] : zo maar
[betrokkene 7] : wat ga jij daarmee doen
[verdachte] : ga je het aan mij geven of niet?
[betrokkene 7] : als Allah het wil [van plan om het te geven]
[verdachte] : als Allah het wil
[betrokkene 7] : (ntv)
[verdachte] : nee, je hoeft het alleen maar aan mij te geven, Ik zweer bij Allah, je weet, in ieder geval. Wij willen hem laten bekeren tot de (het hof begrijpt:) Islam via Daawa doen.
[betrokkene 7] : als Allah het wil
[verdachte] : ja, en je weet niet waar de “Bruine” werkt?
[betrokkene 7] : nee. Zij is aan het voorplanten mongool
[verdachte] : hah?
[betrokkene 7] : zij is nog aan het voortplanten (lachen)
[verdachte] : kankerwijf
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : komt zij altijd [regelmatig] daar?
[betrokkene 7] : nee, nee, dat niet
[verdachte] : in keer in de zoveel tijd?
[betrokkene 7] : ja
[verdachte] : hmm. Oké
[betrokkene 7] : dus
[verdachte] : Glorie zij aan Allah. Weet jij niet waar zij woont?
[betrokkene 7] : nee
(…)
[verdachte] : Als je zegt, we hebben eh… ik ben een weg ingeslagen, die naar het rechte … die naar Allah leidt en … en ik moet me goed eraan vasthouden. Want Allah houdt niet van mensen die zigzaggen: een beetje dit, een beetje dat. Nee, daar houdt Allah niet van.
[betrokkene 7] : Ja
(35.10) [verdachte] : Dat eh, dat eh, weet je: een beetje van dit, een beetje van dat: Nee, dat (ntv) Allah niet.
[betrokkene 7] : Nee, nee, dat moet je ook niet doen.
[verdachte] : Nee
[betrokkene 7] : Maar had je echt die medicijnen nodig, die je zei?
[verdachte] : Huh?
[betrokkene 7] : Had je echt die medicijnen nodig die je tegen me zei?
[verdachte] : Welke?
[betrokkene 7] : Die verbanden enzo
[verdachte] : Welke?
[betrokkene 7] : … die verbanden enzo die jij mij vroeg.
[verdachte] : Ja
[betrokkene 7] : Had je die echt nodig of…?
[verdachte] : Maar hoe heet t: eh eh… wou… wou je echt naar me toekomen of niet?
[betrokkene 7] : In het begin, dacht ik toen je tegen me zei, wel, maar… nog eventjes niet. Je begrijp wat ik be… ja, je begrijpt t niet. Ik ben … ik ben bereid om je te helpen, maar in mate nog … effetjes
[verdachte] : Hoezo?
[betrokkene 7] : Gewoon (korte stilte) als je bijvoorbeeld die geneesmiddelen zo nog nodig hebt
[verdachte] : Ja
[betrokkene 7] : … kan voor je regelen. Ik heb dingen … (ntv) naar huis gesmokkeld.
35.57
[verdachte] : ik wil, ik wil iets, maar ik kan het niet door de telefoon vertellen
[betrokkene 7] : oké, andere keer dan
[verdachte] : oké, hemm, is goed
[betrokkene 7] : nu moet je mij bellen naar…
[verdachte] : nee, nee, ik ga jou niet bellen. Maar denkt goed na over wat ik tegen jou heb gezegd. En dan moet je nadenken over wat ik kan hebben van de apotheek dat, dat het niet verkocht kan worden. Begrijp je?
[betrokkene 7] : heh, geef eens een hint. Ik zie de naam
[verdachte] : ha?
[betrokkene 7] : ken jij de naam? Als die hebt?
[verdachte] : nee ik ken geen naam. In ieder geval iets…
[betrokkene 7] : geen [betrokkene 11] dus?
[verdachte] : kom op
[betrokkene 7] : weet ik veel
[verdachte] : ik ben op zoek naar iets wat ik aan iemand wil geven, snap je
[betrokkene 7] : ha
[verdachte] : ik ga het aan iemand geven, je weet
[betrokkene 7] : ha, oke’, oké
[verdachte] : begrijp je mij?
[betrokkene 7] : ja, ja, ik begrijp jou. Oké, niet nu.
[verdachte] : is goed
[betrokkene 7] : niet nu. Maar hoeveel contacten gaan wij houden?
[verdachte] : in ieder geval, we gaan nog praten
[betrokkene 7] : je mag iemand sturen of zo?
[verdachte] : is goed
[betrokkene 7] : hoeveel?
[verdachte] : ik weet het niet, kijk zelf. Hah?
[betrokkene 7] : is goed, wij gaan daarover praten
[verdachte] : als Allah het wil
[betrokkene 7] : later
[verdachte] : waarom doe je zo?
[betrokkene 7] : hah?
[verdachte] : waarom heb jij zo gedaan?
[betrokkene 7] : ik doe niets, ik zit in mijn kamer
[verdachte] : dat is dingen, Allah is groot [betrokkene 7] en doe heel veel Doua [smeekbedes]. Als mij gaat helpen met zulke dingen, zal Allah jou bijstaan. Dan is het net als of jij het zelf aan het doen bent, snap je?
[betrokkene 7] : ja, als Allah het wil
[verdachte] : moge Allah jou leiden. Alsjeblieft [betrokkene 7] , blijf in Allah geloven. Ik hoop, als Allah het wil, in ieder geval ik ga jou dan bellen, ik ga jou bepaalde dingen uitleggen over Al-ilaha-illa-Allah. Ik had je, he [betrokkene 7] je moet weten dat stemmen Haram [verboden volgens de islam] is, dat weet je toch of niet?
(…)
[verdachte] : Luister, Hij heeft … Hij heeft de Koran geopenbaard als onze leiding, leidraad. Koran is onze leidraad en onze wetgeving. Als we oordeel … oordeel zoeken, moeten we dat doen bij de Koran. (Marokkaans/Berbers) hakim (fonetisch) met iemand, als we ruzie hebben met iemand moet terugkeren naar de Koran.
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : En wat doen de mensen? Die mensen, die maken zelf wetten. Net als de wetten … de Grondwet van Nederland en dergelijke.
[betrokkene 7] : Ja, ja
[verdachte] : Ze willen dat zij die Grondwet toepassen.
(48:41) [verdachte] : … en de koran vergeten. Wat gebeurt er? Wij gaan elkaar opeten.
(48.43) [betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Snap je?
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Waarom omdat mensen die heeft gemaakt
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : … en Allah heeft gezegd? Weet je wat taghout (fonetisch) is? Taghout (fonetisch)?
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Wat is taghout (fonetisch)?
[betrokkene 7] : Dat was van eh … tijd van eh … welke profeet?
[verdachte] : Nee, nee, nee, nee, nee. Een taghout (fonetisch) is een ieder… Taghout (fonetisch) is een persoon, die één van de eigenschappen van Allah neemt, en t eh … hoe heet t, die één van de eigenschap van Allah toe-eigent.
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Kijk, Allah … heeft toch eigenschappen?
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Ja, en één van die eigenschappen van Allah is Al-Hakim: Hij, Hij is de Oordeler, Hij is de Rechter, Hij maakt, Hij maakt wetten
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Dus als iemand opstaat en wetten gaat maken
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : … betekent dat hij een taghout is. En weet je wat Allah daarover zegt? Allah zegt: degene die in alle taghout ongelovig zijn, dus je moet ongelovig zijn … (ntv) je mag hem niet volgen. Je moet ongelovig zijn en in Allah geloven. Je hebt toch … weet je wat la ilaha illallah niemand begrijpt, niet iedereen begrijpt la ilaha illallah. Je hebt toch la ilaha en dan illallah, ja toch?
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : … la ilaha is verwerpen: la ilaha betekent: je moet verwerpen en daarna bevestigen: dan illallah. En dan pas komt je ware geloof, maar eerst zegt Allah: la ilaha, eerst verwerpen. Dan vraag je je af: Oh Allah, wat moet ik verwerpen? Dan zegt Allah: degene die de … verwerpt en in Allah gelooft.
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : … snap je? Dus, wat ik wil zeggen is, net als bijvoorbeeld die … (ntv) is een taghout. Waarom?
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Hij heeft zelf wetten gemaakt.
[betrokkene 7] : Ja, allemaal over Saoedi-Arabië
[verdachte] : Juist, ook Saoedi-Arabië, goed zo!
[betrokkene 7] : … (ntv)
[verdachte] : Saoedi-Arabië is geen… er is geen islamitisch land op deze wereld. Vandaar dat wij moeten opstaan en strijden omwille van Allah, om de Koran terug te brengen naar aarde.
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : Snap je?
(…)
[verdachte] : Ja… maar het is niet te laat [betrokkene 7] , het is niet te laat
[betrokkene 7] : Nee, inshallah, niet.
(53.16) [verdachte] : als Allah het wil niet. Blijf geloven in Allah. Je moet hoofddoek dragen [betrokkene 7] alsjeblieft. Die kanke ongelovigen, daar moet je mee beginnen. Als je wil, ga ik voor jou…(ntv)
[betrokkene 7] : (lachen) Glorie zij aan Allah. Iedere groep heeft een naam. Mensen, hoe heet jij eigenlijk… als kijk op internet zie ik [verdachte] .
[verdachte] : Hofstad groep
[betrokkene 7] : Glorie zij aan Allah, weet jij hoeveel, hoeveel dingen ik heb gevonden [verdachte] ?
(53.43) S: Wat?
[betrokkene 7] : Gewoon over jouw lezingen
[verdachte] : …
[betrokkene 7] : Jij komt nog echt in geschiedenisboeken, ik zweer het je.
[verdachte] : Hoezo?
[betrokkene 7] : Ze halen … echt, je bent echt bekend. … (ntv) Salah: this thing is not found
(…)
55.18
[verdachte] : …ik heb net uitgelegd dat je je moet verwerpen van Taghot, ja toch?
[betrokkene 7] : ja
55.22
Nederlands [verdachte] : ... en begrijp je nu, waarom het niet geoorloofd is om naar een rechtbank te gaan? Want als je naar een rechtbank gaat, zeg je: Hallo, ik wil mijn recht. Je haalt je oordeel bij wie? Bij de wetten van de kofr (fonetisch)
[betrokkene 7] : Ja, ik weet het…
[verdachte] : En weet je wat Allah zegt in de Koran’. Allah zegt: zie jij oh Mohammed degene die beweren in Allah in hetgene te geloven wat ik voor jou geopenbaard heb. En in hetgene wat ik voor jou heb geopenbaard, terwijl zij alsnog oordeel halen bij de taghout (fonetisch) en terwijl ik tegen hen heb gezegd: (nvt) en bevolen om ongelovig te zijn in hun wetten.
[betrokkene 7] : Ja
[verdachte] : …ja. ‘t Staat letterlijk in de Koran, [betrokkene 7] .
Opmerking hof:
Het hier aan de orde zijnde, zogenoemde 'apothekersgesprek’ is meermalen uitgewerkt. In een eerdere uitwerking (Piranha, INL, map 25, pagina 8331 e.v.) gaat het vanaf minuut 10.33 eerst over een bekende vrouw die bruin is en een kankerwijf. Daarna over ‘die zwarte vrouw ’. Uit de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 25 februari 2014 begrijpt het hof dat het hier telkens om Hirsi Ali ging.
Hel hof heeft voorts geconstateerd dat zinsnede " [verdachte] : nee, je hoeft het alleen maar aan mij te geven, Ik zweer bij Allah, je weet, in ieder geval. Wij willen hem laten bekeren tot de (het hof begrijpt:) Islam via Daawa doen ” op pagina 8337 is weergegeven als " [verdachte] : Nee, je moet het me alleen maar geven. Ikke... ikke... ik zweer bij God... je weet wel... wij willen hem bij Gods oproepen tot de Islam, daawa doen”
28. Voor zover het middel de klacht inhoudt dat het Hof niet op hetgeen ter zake is aangevoerd heeft gereageerd, ontbeert de klacht feitelijke grondslag. Voorts heeft het Hof in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het in het middel genoemde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging. Daarmee heeft het Hof voldaan aan de motiveringseis als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin Sv, waarbij ik in aanmerking neem dat het Hof niet op elk detail van hetgeen is aangevoerd hoefde in te gaan.4.
29. Het derde middel faalt.
30. Het vierde middel klaagt dat het Hof is afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging inhoudende telkens een betwisting van de bruikbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] .
31. Hetgeen de verdediging te dien aanzien naar voren heeft gebracht, is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
“2] De verklaringen van [betrokkene 6] en [betrokkene 2]
Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 6] en [betrokkene 2] heeft de raadsman in de pleitnota sub VII onder J sub a) tot en met s) (behoudens 1) aangevoerd dat deze onbetrouwbaar zijn en om die reden niet tot het bewijs van het tenlastegelegde kunnen worden gebezigd.
In het - gecasseerde - arrest van het hof Den Haag heeft het hof het gelijkluidend betoog van de raadsman, zoals destijds gevoerd, aldus samengevat:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 6] betwist en het hof verzocht hun verklaringen integraal buiten beschouwing te laten. De verdediging heeft betoogd - verkort en zakelijk weergegeven - dat de getuigen uit eigen belang onwaarheid hebben gesproken teneinde hun eigen rol kleiner te maken en plaatsing op de terroristenafdeling te voorkomen. De getuigen hebben ten onrechte verklaard uit angst voor en onder druk van de medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 1] te hebben gehandeld. Op diverse thema’s/onderdelen hebben zij wisselend of tegenstrijdig verklaard, zijn zij op eerdere verklaringen teruggekomen dan wel hebben zij deze aangepast nadat zij zijn geconfronteerd met de verklaringen van anderen op dat punt. Daarnaast heeft de verdediging erop gewezen, dat [betrokkene 2] eind december 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met [betrokkene 12] en deze heeft laten weten dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was hetgeen bevestigt dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn. Terwijl [betrokkene 6] door Maaswinkel geconfronteerd is met de verklaring van [betrokkene 2] over het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam, waarna [betrokkene 6] haar eerder op dat punt afgelegde verklaring aanpast.”
(…)
Overwegingen en oordeel van het Hof
[betrokkene 2] en [betrokkene 6] zijn vele malen uitgebreid door de politie verhoord, zij zijn in het bijzijn van de verdediging door de rechter-commissaris gehoord, zij zijn ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige gehoord en zij zijn ter terechtzitting in hoger beroep bij het hof Den Haag als getuige gehoord. Het openbaar ministerie, de verdediging en de verdachte hebben daarbij voldoende gelegenheid gehad om de getuigen te ondervragen en desgewenst opmerkingen te maken ten opzichte van de door deze getuigen afgelegde verklaringen alsmede in te brengen wat tot verdediging kan dienen.
Ten aanzien van de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen is het hof van oordeel dat deze in de kern en op belangrijke punten met elkaar overeenkomen en derhalve als consistent zijn te beschouwen. Verschillen tussen de onderscheiden verklaringen zijn naar het oordeel van het hof verklaarbaar door het tijdsverloop. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat ten aanzien van de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen niet is gebleken van een verkleinen van zijn rol en het aanpassen van zijn verklaringen aan de verklaringen van [betrokkene 6] . Bovendien stemmen zijn verklaringen op relevante onderdelen overeen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van andere getuigen.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 2] ten aanzien van de punten waar het in de strafzaak tegen de verdachte om gaat, betrouwbaar. Deze verklaringen kunnen dan ook voor het bewijs worden gebruikt. Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 6] is het hof van oordeel dat niet meer in voldoende mate kan worden vastgesteld waar zij uit eigen wetenschap heeft verklaard, nu aan haar tijdens haar verhoren passages van verklaringen, die eerder door [betrokkene 2] waren afgelegd, zijn voorgehouden en onduidelijk is welke passages dat precies zijn geweest. Het hof zal haar verklaringen derhalve niet voor het bewijs bezigen.”
32. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof, anders dan het in het licht van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging had behoren te doen, heeft nagelaten “aan te geven op welke relevante onderdelen deze verklaringen (van [betrokkene 2] , AG) overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en welke bewijsmiddelen dit in concreet betreft, in het bijzonder ten aanzien van de betwiste onderdelen van die verklaringen, zulks terwijl dit niet (in voldoende mate) volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen”.
33. Daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. De voor verzoekster belastende elementen uit de verklaringen van [betrokkene 2] , zoals neergelegd in evenzovele processen-verbaal (bewijsmiddelen 2 t/m 9), vinden wel degelijk voldoende steun in andere door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Ik zet deze elementen met verwijzing naar de ondersteunende bewijsmiddelen (hierna afgekort tot bm) op een rij5.:
- de verklaringen van [betrokkene 2] over de uitgesproken opvattingen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (bm 2 en 8) vinden haar bevestiging in onder meer de verklaring van [betrokkene 3] (bm 1), de afscheidsboodschap van [betrokkene 3] (bm 42) en de verklaring van [betrokkene 4] (bm 10);
- de verklaringen van [betrokkene 2] over de wapens van [betrokkene 1] , mede in relatie tot verzoekster (bm 3, 6 en 8), vinden haar bevestiging in de verklaringen van [betrokkene 4] (bm 10), [betrokkene 1] (bm 11), [betrokkene 9] (bm 14), [betrokkene 13] (bm 18) en [betrokkene 14] (bm 19);
- de verklaringen van [betrokkene 2] over de schietoefening in het Amsterdamse Bos (bm 3 en 9) vinden haar bevestiging in de verklaringen van [betrokkene 1] (bm 11) en [betrokkene 9] (bm 15);
- de verklaring van [betrokkene 2] over de namen van bepaalde Nederlandse politici (bm 6) vindt haar bevestiging in de verklaringen van [betrokkene 3] (bm 1), [betrokkene 14] (bm 19) en verzoekster (bm 28), en in het Apothekersgesprek (bm 33), het gecodeerde briefje (bm 34) en het onderzoek aan de harde schijf van de laptop van [betrokkene 1] (bm 36 t/m 38);
- de verklaringen van [betrokkene 2] over de woning in België en de wapens aldaar (bm 7, 8 en 9) vinden haar bevestiging in de verklaringen van [betrokkene 4] (bm 10), [betrokkene 1] (bm 11), [betrokkene 9] (bm 14 en 15) en [betrokkene 13] (bm 18);
- de verklaring van [betrokkene 2] over de aanhouding van [betrokkene 1] en wat daar direct aan voorafging (bm 8) vindt haar bevestiging in de verklaring van [betrokkene 1] (bm 11), het proces-verbaal van bevindingen (bm 29), het proces-verbaal van observeren (bm 30) en het proces-verbaal van mededeling (bm 31).
34. Voorts wijs ik, Van Dorst aanhalend, erop dat de feitenrechter binnen de door de wet getrokken grenzen vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht, en dat de feitenrechter bovendien in de regel geen verantwoording behoeft af te leggen van de keuze die hij maakt.6.
35. Het vierde middel faalt.
36. Het vijfde middel klaagt dat het Hof is afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging inhoudende dat de verklaring van [betrokkene 14] niet bruikbaar is voor het bewijs bij gebrek aan betrouwbaarheid, zonder de redenen voor deze verwerping op te geven.
37. De als bewijsmiddel 19 in de aanvulling verkort arrest opgenomen verklaring van [betrokkene 14] houdt in:
“Ik vroeg [betrokkene 1] waarom hij was aangehouden. Hij vertelde mij dat hij met twee vrouwen was aangehouden, een Nederlandse en zijn eigen vrouw. Hij vertelde dat de Nederlandse vrouw moslima was. Hij vertelde dat die vrouw hem naar plaatsen bracht waar hij naar toe wilde. Hij vertelde dat hij op weg was naar Hirshi Ali en Geert Wilders, de derde naam weet ik niet meer. Hij vertelde dat hij een machinegeweer bij zich had. Hij vertelde dat hij die mensen wilde doden. Ik vroeg hem waarom. Hij vertelde dat deze mensen beledigend waren. Hij vertelde dat hij na het doodmaken in het paradijs zou komen. Hij wil alle Nederlandse mensen doodmaken. Ik vroeg hem wat hij daarmee wilde bereiken. Hij zei toen weer dat hij in het paradijs zou komen. Hij vond dat hij dit moest doen.”
38. Met betrekking tot (onder meer) deze verklaring heeft de verdediging blijkens de aan het Hof overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2014 gehechte pleitnotities het volgende te berde gebracht (p. 180-185):
“F) De verklaringen van [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] en [betrokkene 17]
Dat brengt ons bij de verklaringen van [betrokkene 14] .
De Rechtbank overwoog:
“Hieraan kan worden toegevoegd de verklaring van 10 november 2005 van [betrokkene 14] , een medegedetineerde van [betrokkene 1] , inhoudende dat [betrokkene 1] aan [betrokkene 14] heeft verklaard dat hij was aangehouden in Amsterdam met twee vrouwen, dat hij een machinegeweer bij zich had, dat hij op weg was naar Hirsi Ali, Wilders en nog iemand (van wie [betrokkene 14] de naam was vergeten); hij wilde die mensen doden. Zij waren beledigend. Hij ( [betrokkene 1] ) zou dan in het paradijs komen. Alle Nederlanders moesten dood. Hij wilde aanslagen plegen in Faluja (Irak) tegen sjiieten en Amerikanen.(…)”
Dat [betrokkene 1] was aangehouden in Amsterdam met twee vrouwen en dat hij een machinegeweer bij zich had was, u zult het zich nog herinneren en anders helpt google, prominent in het nieuws.
In hoger beroep zijn bij de Rechter-Commissaris gehoord [betrokkene 14] , Unit Directeur van de P.I. [betrokkene 16] , P.I.W.’er [betrokkene 17] en [betrokkene 15] .
Ten aanzien van het verhoor van [betrokkene 14] overwoog de rc:
“Onderstaand dictaat vormt de weerslag van een ruim 3,5 uur durend verhoor. Het verhoor verliep moeizaam. In de eerste plaats werd dit veroorzaakt door de moeizame wijze waarop de getuige tot antwoorden kwam. De antwoorden van de getuige waren niet altijd consistent en soms zelfs met elkaar in tegenspraak.”
Deze overweging is een magistratelijke weergave van wat in plat Amsterdams makkelijk anders zou kunnen worden verwoord.
De aan het einde van dit verhoor opgenomen opmerking van Mr Pestman, inhoudende dat het dictaat een coherent geheel lijkt maar dat het dictaat een versie is en het zomaar ook een andere had kunnen zijn, onderschrijf ik van harte.
[betrokkene 14] verklaart geen problemen te hebben met de aanwezigheid van [betrokkene 1] , niet bang voor hem te zijn en dat hij zich vrij voelt te verklaren.
Hij is veroordeeld voor mishandeling en een overval met vuurwapens.
De manier waarop het verhoor van 3,5 uur verliep komt tot uitdrukking in de navolgende, exemplarische, passage:
“Toen hij mij over Mohammed B. vertelde, wist ik niet wie hij bedoelde. Ik wist namelijk niet wie Mohammed B. was. U vraagt mij: “Wist u niet wie Mohammed B. was!” Nee, ik wist niet wie Mohammed B. was.“ U zegt mij dat ik dan mogelijk een van de weinige personen ben die dat niet wist in die tijd. Meneer, ik weet gewoon niet of ik toen al wist wie Mohammed B. was. Ik heb wel het proces van Mohammed B. op televisie gezien.”
Voorts verklaart hij, in vergelijking met zijn verklaring bij de RC in eerste aanleg, tegenstrijdig over wat [betrokkene 1] bij de eerste ontmoeting zou hebben verteld.
Na confrontatie verklaart hij:
“Anders dan daarin is opgenomen, is het niet zo dat [betrokkene 1] vanaf het eerste moment dat ik hem ontmoette is begonnen met uitweiden over de Hofstadgroep, Mohammed B. en Jason.
[betrokkene 1] heeft mij wel over de Hofstadgroep verteld en ook over Mohammed B. maar dat heeft hij over diverse gesprekken uitgesmeerd. Jason heeft hij volgens mij helemaal niet genoemd. Ik ken helemaal geen Jason.”
Volgens zijn verklaring bij de politie zou [betrokkene 1] hebben gesproken over Den Haag en Jason.
“Hij verklaarde dat Jason handgranaten naar het arrestatieteam had gegooid.”
Bij de RC in eerste aanleg verklaarde hij:
“ [betrokkene 1] heeft veel namen in verband met de Hofstadgroep genoemd. Behalve Mohammed B. en Jason, weet ik die namen niet meer.” en een “Sjeik uit Syrië”.
Hij vervolgt bij de RC in hoger beroep:
“Als in mijn politieverklaring staat dat ik [betrokkene 1] toen al [betrokkene 1] noemde dan klopt dit niet. Ik wist helemaal niet dat hij [betrokkene 1] heette. Ik kende hem alleen maar als [betrokkene 1] .
En
“Ten onrechte is dat in mijn verklaring bij de rechter-commissaris en de mijn verklaring bij de politie samengetrokken alsof [betrokkene 1] .zou hebben gezegd dat hij op de dag dat hij was aangehouden onderweg was met een machinepistool om Geert Wilders of Hirsi Ali te vermoorden Een dergelijke uitspraak van [betrokkene 1] kan ik mij niet herinneren, volgens mij waren het twee op zich zelf staande uitspraken van [betrokkene 1] in twee verschillende gesprekken.”
Dat zijn verklaringen zouden zijn “samengetrokken” bevreemdt niet. De triomfantelijke stelling van het Openbaar Ministerie dat met de aanhouding van [betrokkene 1] een aanslag zou zijn voorkomen werd op de eerst daarop volgende zitting in de Hofstadzaak door het Openbaar Ministerie naar buiten gebracht en, later, nader onderbouwd met deze verklaring. Deze stelling werd later ook door de persofficier na de uitspraak door de Rechtbank in deze zaak geponeerd.
Sterker nog, kort daarvoor, brachten blijkens een persbericht uit die tijd twee Ministers het nieuws met veel tamtam naar buiten:
“De aanhouding van [betrokkene 1] . werd donderdag bekend gemaakt door de minister van Justitie, Piet Hein Donner. Hij zei dat de actie het resultaat was van een gezamenlijke inspanning van de AIVD, het Openbaar Ministerie en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding. Minister Johan Remkes van Binnenlandse Zaken voegde daar later aan toe dat met de aanhouding van de Marokkaan mogelijk toekomstige aanslagen zijn voorkomen.”
Enfin, hij vervolgt bij de RC:
“Het gesprek waarin [betrokkene 1] mij vertelde over zijn plannen om Hirsi Ali en Geert Wilders te vermoorden begreep ik niet. De naam Geert Wilders zij mij helemaal niks. [betrokkene 1] zei die man met die gekke haren. Ook toen begreep ik nog niet waar hij het over had. Toen [betrokkene 1] zei Hirsi Ali is die somalische vrouw, wist ik wel een beetje wie hij bedoelde.”
En
“Toen [betrokkene 1] steeds maar bleef zeggen dat hij zo blij was wat er in Amerika op 11 september was gebeurd en ook blij was met de aanslagen in Irak werd ik vreselijk boos.”
Bij de politie verklaarde hij:
“Mijn volk werkt samen met de Amerikanen” en “De reden dat ik dit allemaal vertel is dat ik Sjiiet ben en hij mijn volk wil vermoorden. [betrokkene 1] is een Soeniet. Deze mensen gebruiken geweld tegen mijn volk.”
Bij de RC in eerste aanleg:
“Ik heb tv en radio op mijn cel. Ik kijk wel naar actualiteiten programma’s.”
Deze Irakese Sjiiet, die dagelijks op het nieuws ziet dat zijn land wordt gebombardeerd, en naar actualiteitenprogramma’s kijkt, kan de aanhoudende stroom van berichtgeving over de Mohammed B., de Hofstadgroep, Hirsi Ali en Geert Wilders niet zijn ontgaan.
Zijn volk werkt samen met de Amerikanen en hij heeft de idee opgevat dat [betrokkene 1] , een Soeniet, zijn volk wil vermoorden. Dat - en niets anders - is de reden dat hij, nadat hij de directeur van inrichting heeft gesproken, naar de politie loopt.
Bij de RC in hoger beroep verklaart hij:
“Bij veel van die gesprekken was ook [betrokkene 15] aanwezig. Nu u dit zo dicteert zeg ik u dat dit onjuist is, hij was er misschien maar een keertje bij. Hij heeft er niks mee te maken.”
[betrokkene 15] verklaart bij de RC in hoger beroep over [betrokkene 1] :
“Ik heb met deze jongen een keer een gesprek gevoerd. (…) Bij het gesprek dat ik zojuist beschreef was [betrokkene 14] niet aanwezig. Hij was wel in de ruimte waar het gesprek plaatsvond (…) [betrokkene 1] heeft mij gezegd dat hij vastzat voor drugs. (…) Ik weet niet of [betrokkene 14] met [betrokkene 1] gesprekken heeft gevoerd. Ik ben in ieder geval niet bij een dergelijk gesprek aanwezig geweest. Ik heb een en ander in ieder geval niet waargenomen.”
Geconfronteerd met de verklaringen van [betrokkene 14] komt hij tot de volgende kwalificaties:
“Bullshit, wat een onzin, is die gozer gek ofzo, dat is een leugen.”
Interessant is, gelet op de door [betrokkene 14] opgegeven reden om met de politie te gaan praten, zijn opmerking dat [betrokkene 14] hem verteld heeft
“over zijn familie en over zijn vlucht uit Irak etc.. Hij vertelde ook dat hij angstig was om teruggestuurd te worden als hij zou vrijkomen.”
Dat is ook een angstige gedachte...daarom wilde [betrokkene 14] bij de RC niet antwoorden op de vraag of hij een verblijfsvergunning heeft gekregen!
Uit de verklaring van de directeur, afgelegd bij de RC in hoger beroep, van de PI blijkt niet meer dan dat [betrokkene 14] zou hebben gezegd dat hij zich bedreigd voelde en, na aandringen, dat het om [betrokkene 1] zou gaan.
Wel interessant is, in het licht van de verklaringen van [betrokkene 14] , zijn navolgende opmerking:
“U moet weten: in die tijd was in de Ooyerhoek het verhaald van de dag dat [betrokkene 1] , een lid van de Hofstadgroep bij ons in de bajes zat waarover veel werd gesproken. In dat verband vielen ook de namen van Samir A. en Mohammed B. etc.”
De PIW’er [betrokkene 17] verklaart bij de RC in hoger beroep dat hij met [betrokkene 14] veel gesprekken heeft gehad, urenlang. [betrokkene 14] zag hem als een soort vertrouwenspersoon. [betrokkene 14] heeft hem verteld of “ronselen voor de Jihad” en dat de naam van [betrokkene 1] daarbij in verband is gebracht. Het is niet zo dat [betrokkene 14] zelf werd geronseld. Het ging om ronselen van anderen in de PI door [betrokkene 1] .
[betrokkene 17] adviseert [betrokkene 14] om zijn ervaringen op papier te zetten waar hij ook toe is overgegaan. Ook [betrokkene 17] heeft aantekeningen gemaakt van de gesprekken die hij met [betrokkene 14] heeft gevoerd.
Ook heeft hij [betrokkene 14] geadviseerd om te proberen meer los te krijgen over dat ronselen bij [betrokkene 1] . [betrokkene 14] probeert dat ook, tracht daartoe gesprekken aan te knopen maar dat was op niets uitgedraaid. Daarna is [betrokkene 14] op zijn advies naar de directeur gegaan en heeft, volgens [betrokkene 17] , zijn op schrift gestelde verhaal in handen gesteld van [betrokkene 16] ...
Deze aantekeningen, betreffende zo’n belangrijke “terreurverdachte”, zijn opmerkelijk genoeg niet meer boven water gekomen. Niet aan de politie of enige andere autoriteit verstrekt maar weggegooid en verdwenen. Het is haast niet voorstelbaar, iedereen sprak over de Hofstadgroep en [betrokkene 1] “was het verhaal van de dag” in de inrichting.
[betrokkene 14] spreekt bij de politie niet over zijn gesprekken met [betrokkene 17] . Het lijkt erop dat hij de PIW’er met interessante verhaaltjes probeert in te pakken. Ronselen in de gevangenis moet hem toch interesseren, zou je denken. Bij de politie speculeert hij slechts:
“Ik ben er van overtuigd dat hij hier andere mensen wil beïnvloeden. Ik weet dit niet zeker. Ik weet wel dat hij veel Koranteksten gebruikt. ”
Bij de RC in eerste aanleg, verklaart hij wel dat hij heeft gesproken met een bewaarder maar geeft hij een andere reden. Hij is naar de bewaarder gegaan omdat hij boos was
“over het feit dat hij sjeik El Zarkoui bewonderde. Deze man vermoordt mijn volksgenoten.”
De bewaarder zei dat hij, zoals hij wilde, [betrokkene 1] niet moest slaan maar dat hij maar een klacht moest indienen, aldus [betrokkene 14] toen.
Uit de verklaring van [betrokkene 17] komt een heel ander beeld naar voren dan uit de verklaringen van [betrokkene 14] : [betrokkene 14] tracht, met op advies van een PIW’er gesprekken aan te knopen om [betrokkene 1] te kunnen vangen op ronselen. Daaruit blijkt een actieve handelwijze met een bepaald doel.
Hij is boos op [betrokkene 1] en, zo zegt hij bij de politie,
“de reden dat ik dit allemaal vertel is dat ik Sjiiet ben en hij mijn volk wil vermoorden. [betrokkene 1] is een Soeniet.”
Hij was angstig om teruggestuurd te worden naar Irak.
Conclusie verklaring [betrokkene 14]
In het licht van het voorgaande kan geen betrouwbaarheid aan de verklaringen van [betrokkene 14] worden toegedicht. Zij behelzen geen wettig en overtuigend bewijs en wij verzoeken u die verklaringen dan ook van het bewijs uit te sluiten althans deze daartoe niet te bezigen.
[betrokkene 14] verklaart tegenstrijdig, kennelijk leugenachtig en heeft een motief om [betrokkene 1] te belasten. Het is immers oorlog tussen de Shiieten en Soenieten in zijn land van herkomst. Daarnaast vreest hij om teruggestuurd te worden naar dat land.
De passages in zijn verklaring bij de politie en de RC in eerste aanleg dat [betrokkene 1] op de dag dat hij was aangehouden onderweg was met een machinepistool om Geert Wilders of Hirsi Ali te vermoorden, zijn ten onrechte samengetrokken (zegt hij zelf!!), hij kan zich een dergelijke uitspraak niet herinneren, maar er is sprake van twee op zich zelf staande uitspraken die ten onrechte zijn samengetrokken.
Wij merken ten overvloede nog op dat het dossier voor die stelling ook geen enkel aanknopingspunt biedt en dat nergens uit blijkt dat Hirsi Ali en Wilders op dat moment in Amsterdam waren. Voorts blijkt nergens uit dat [verdachte] of [betrokkene 5] terzake enige wetenschap hadden.
De Rechtbank te Rotterdam overwoog in de Hofstadzaak ten aanzien van deze verklaring:
“62. Onduidelijk is gebleven waar verdachte ( [betrokkene 1] , BN) op 22 juni 2005 naar toe ging. De rechtbank is van oordeel dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat verdachte op die dag (22 juni 2005) onderweg was om mevrouw A. Hirsi Ali en de heer G. Wilders te vermoorden, zoals de getuige op 10 november 2005 bij de politie en op 1 december 2005 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dit van verdachte te hebben vernomen.”
39. Laat ik mijn beoordeling van dit middel beginnen met aanhaling van de volgende vooropmerking waarmee het Hof zijn inhoudelijke overwegingen in het arrest inleidt:
“Het hof heeft in het navolgende de door de verdediging verwoorde standpunten waar nodig getracht samen te vatten en weer te geven. Deze standpunten zijn vervat in een pleitnota van aanzienlijke omvang. Deze pleitnota is een kennelijke compilatie van eerdere pleitnota’s en van cassatiemiddelen, deels aangevuld met opmerkingen naar aanleiding van hetgeen na de verwijzing door de Hoge Raad is onderzocht en aan de orde is gekomen, maar deels ook met herhaling van, door die nadere onderzoeksresultaten evident achterhaalde stellingen. De door de verdediging betrokken stellingen zijn in de pleitnota op bepaald chaotische en onordelijke wijze opgenomen, in een soms onlogische volgorde, voorzien van een inconsistente nummering en met verwijzingen naar diep in het procesdossier verborgen andere stukken. Het hof heeft nagestreefd de standpunten van de verdediging getrouw weer te geven teneinde in volle omvang daaraan de aandacht te geven die deze verdienen. Indien evenwel in de weergave van de aldus gepresenteerde standpunten, stellingen en weren, onderdelen zouden zijn veronachtzaamd, dan moet deze tekortschietende helderheid daarbij als redengevend worden aangemerkt.”
40. Hof heeft inderdaad geen nadere overweging gewijd aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de getuige [betrokkene 14] en heeft diens verklaring tot het bewijs gebezigd. Ik meen dat het Hof niet tot zo een nadere overweging gehouden was, omdat het betoog van de raadsman ten aanzien van [betrokkene 14] niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert, zodat de motiveringsplicht als bedoeld in art. 359, tweede lid tweed volzin, Sv hier niet aan de orde is. Wil het ingenomen standpunt de – uiteindelijk in cassatie te toetsen – verplichting tot beantwoording scheppen, dan zal de verdachte of zijn raadsman dit standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dienen te brengen.7.Als we nagaan wat de raadsman ter zake precies heeft gezegd, is dat niet meer dan de wijze waarop zijns inziens het ‘verhoor’ van [betrokkene 14] bij de rechter-commissaris tot stand is gekomen, dat [betrokkene 14] niet meer weet of hij op een bepaald moment al wist wie Mohammed B. is, dat hij Jason niet kent (en misschien bedoelde hij daarmee dat hij Jason alleen van naam maar niet persoonlijk kent), dat het Openbaar Ministerie destijds “triomfantelijk” met een bericht naar buiten kwam, dat twee toenmalige ministers met “veel tamtam” het nieuws van de aanhouding van [betrokkene 1] naar buiten brachten, dat de naam Geert Wilders hem, [betrokkene 14] , niks zei, dat hij, [betrokkene 14] wel een beetje wist wie [betrokkene 1] met Hirsi Ali bedoelde, dat hij dit allemaal vertelde omdat hij Sjiiet is, [betrokkene 1] zijn volk wil vermoorden omdat [betrokkene 1] een Soeniet is en deze mensen geweld gebruiken tegen zijn volk, dat hij naar actualiteitenprogramma’s kijkt en dat hij, [betrokkene 14] , heeft verklaard dat wat [betrokkene 1] hem over de dag van diens aanhouding heeft verteld in twee verschillende en op zichzelf staande gesprekken is geworteld, die nu zijn samengetrokken. Maar deze enkele opsomming houdt niet een door argumenten geschraagd betoog van de raadsman in waaruit de onbetrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 14] blijkt, en zeker niet in het licht van het andere bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de namen van de politici, waaronder die van Wilders en Hirsi Ali expliciet waren gemarkeerd (verklaring van [betrokkene 2] , bm 6) en de omstandigheden waaronder [betrokkene 1] en verzoekster zijn aangehouden.
41. Ten overvloede merk ik op dat naar mijn inzicht de bewezenverklaringen van 1A en 1B ook zonder de verklaring van [betrokkene 14] nog met voldoende redenen zijn omkleed, zodat verzoekster geen belang zou hebben bij cassatie op dit onderdeel.
42. Het vijfde middel faalt.
43. Het zesde middel klaagt over een bepaalde zinssnede in de strafmotivering.
44. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Oplegging van straffen en maatregel
De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte vrijgesproken voor het in zaak A onder IA en 1B tenlastegelegde en voor het in zaak A onder 2 en zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en heeft hij de vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 10-600046-05) toegewezen.
Het openbaar ministerie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder IA en 1B en 2 tenlastegelegde en voor het in zaak B onder 1 en 2 IA en IB zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en heeft het de vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 10-600046-05) afgewezen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Blijkens het voorafgaande heeft de verdachte zich destijds schuldig gemaakt aan deelneming aan een crimineel samenwerkingsverband. Deze criminele organisatie had het oog op uitzonderlijke, te weten terroristische misdrijven. De verdachte heeft het extremistisch gedachtegoed (onderstreping, AG) van de personen die van de organisatie deel uitmaakten, actief uitgedragen, zich nauw met die personen verbonden betoond en heeft, voorts, met dit oogmerk, vuurwapens voorhanden gehad.
Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens brengt onaanvaardbare veiligheidsrisico’s en gevoelens van onveiligheid in de samenleving mee en levert aldus een ernstig feit op. Daarnaast vormen de door de organisatie beoogde misdrijven een ernstig gevaar voor de openbare orde en kunnen leiden tot ontwrichting van de samenleving doordat onrust wordt gestookt en vrees wordt aangejaagd. Door haar deelneming aan bedoelde organisatie heeft de verdachte het fundamentele recht van de mensen om in vrijheid en vrede met elkaar te kunnen leven aangetast. Het hof acht dit een zeer ernstig vergrijp tegen de samenleving, waarvoor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende sanctie is.
De bewezenverklaarde feiten hebben zich bijna negen jaren geleden afgespeeld. Nadien zijn de omstandigheden van de verdachte aanzienlijk en ingrijpend gewijzigd. De verdachte heeft, zo is het hof gebleken, afstand genomen van de ideeën die zij destijds had omarmd en is in haar leven een radicaal andere richting ingeslagen, waarin zij haar maatschappelijke betrokkenheid actief en constructief laat gelden. De verdachte was ten tijde van het begaan van deze feiten eenentwintig jaar oud. De raadsman heeft in zijn pleidooi onder woorden gebracht dat de gedragingen van de verdachte, door de raadsman overigens als niet vallend onder het bereik van het strafrecht gekenschetst, onder meer het gevolg waren van een actieve geloofsbeleving en soms onvolwassen, puberaal en provocerend gedrag. Het hof heeft evenwel moeten constateren dat de verdachte, met name blijkens haar laatste woord, geheel en al de ogen wenst te sluiten voor de strafrechtelijke relevantie die aan haar gedragingen dient te worden toegekend. De verdachte heeft ervoor gekozen om te volharden in een ontkenning van de evidente betekenis van de inhoud van door haar gevoerde telefoongesprekken, van de onontkoombare vaststelling dat in haar omgeving, naar zij heeft geweten, vuurwapens circuleerden. In de beleving van de verdachte is zij het slachtoffer van een, de rechtstaat onwaardig, handelen van onverantwoordelijk optredende officieren van justitie die slechts door scoringsdrift bewogen werden en een showproces hebben geïnitieerd. Dat de verdachte thans een zodanige geestelijke rijpheid zou hebben verworven dat van onvolwassen, puberaal en provocerend gedrag geen sprake meer is, is dan ook geenszins gebleken. Van werkelijk afstand nemen van de door haar begane strafbare feiten is geen sprake. Het hof constateert dit met spijt. Deze constatering brengt mee dat de matigende invloed op de staftoemeting die aan voormeld tijdsverloop en de, wijziging in de levenssituatie van de verdachte in beginsel toekomt, beperkt blijft.
Het hof heeft voorts in beschouwing genomen dat het hof minder feiten bewezen acht dan het openbaar ministerie. De straf is dan ook lager dan het openbaar ministerie heeft gevorderd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 februari 2014 is de verdachte eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het hof constateert dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Immers, tussen het moment waarop de verdachte in verzekering is gesteld (op 22 juni 2005) en het wijzen van het arrest door dit hof (op 25 maart 2014) is een periode van ongeveer acht jaar en negen maanden verstreken, waar dit maximaal acht jaren had mogen duren. Gelet op de relatief beperkte omvang van deze schending, volstaat het hof met deze constatering en zal daaraan geen verdere gevolgen verbinden.”
45. Het middel behelst de klacht dat de strafmaatmotivering van het Hof onbegrijpelijk is, nu ’s Hofs overweging dat verzoekster “het extremistische gedachtengoed van de personen die van de organisatie deel uitmaakten, actief heeft uitgedragen” kennelijk berust op feiten en omstandigheden die niet (in voldoende mate) uit de gebezigde bewijsmiddelen blijken en evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid is aangegeven aan welke bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden zouden kunnen worden ontleend.
46. Het middel faalt, omdat het uitgaat van de onjuiste opvatting dat de bewijsregels die met betrekking tot (de nauwkeurige aanduiding van) de bewijsmiddelen en hun vindplaats gelden, tevens van toepassing zijn op de motivering van de straf.8.Ten overvloede merk ik op dat alleen al uit de gesprekken die verzoekster met haar zusters en broer heeft gevoerd, waaronder het Apothekersgesprek, blijkt dat zij het door het Hof bedoelde extremistische gedachtegoed heeft uitgedragen.
47. Het zevende middel heeft betrekking op zaak B en keert zich tegen het oordeel van het Hof dat bij verzoekster sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde wapens en munitie, en klaagt verder dat het Hof is afgeweken van een in dat verband ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging zonder daartoe de redenen op te geven.
48. Ten laste van verzoekster is onder zaak B bewezenverklaard dat:
“onder 1
zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 22 juni 2005 te Brussel, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk CZ, model 61, kaliber 7,65 mm, en munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
onder 2
zij op in de periode van 1 april 2005 tot en met 22 juni 2005 te Brussel, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, in de vorm van een revolver, merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38, en munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.”
49. Het Hof heeft naast de weergave van de bewijsmiddelen in de aanvulling op het arrest ten aanzien van de wapens en (bijbehorende) munitie het volgende overwogen (arrest, blad 27):
“Uit de verklaringen van [betrokkene 2] kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] in het bezit was van wapens, waaronder een CZ en Smith & Wesson en dat [betrokkene 2] deze wapens in België op de grond in de slaapkamer van [betrokkene 1] en de verdachte heeft zien liggen. Op 28 augustus 2006 zijn in de kelderbox behorend bij de woning van [betrokkene 4] in een oranje plastic tas twee vuurwapens aangetroffen, te weten een CZ en een Smith & Wesson met bijbehorende munitie. Als [betrokkene 2] op 12 september 2006 foto’s worden getoond van de in die kelderbox aangetroffen wapens (dossierpagina 12925 en 12926), herkent hij deze als de wapens die hij in België heeft gezien. Hij verklaart immers dat die wapens in België in de slaapkamer van [betrokkene 1] en de verdachte tussen hun spullen lagen en dat de verdachte die wapens moet hebben gezien. Het hof begrijpt de verklaring van [betrokkene 2] aldus dat de verdachte op dat moment in België in de woning aanwezig was. [betrokkene 2] verklaring vindt op relevante onderdelen steun in de verklaring van [betrokkene 4] . Laatstgenoemde verklaart immers dat er wapens in België aanwezig zijn geweest en dat die wapens in de kelderbox van zijn woning terecht zijn gekomen. In die kelderbox is voorts een tas met persoonlijke spullen van de verdachte aangetroffen. In die tas werd een verscheurd munitiedoosje van hetzelfde merk en type als de doosjes in de tas met de vuurwapens aangetroffen.
Uit het feit dat de verdachte in België een kamer met [betrokkene 1] deelde waarin de vuurwapens voor een ieder zichtbaar aanwezig waren, leidt het hof af dat de (ik, AG, lees: verdachte op de) hoogte was van de aanwezigheid van de wapens en dat zij ten aanzien van die wapens een zekere beschikkingsmacht had.
Het hof is van oordeel dat het in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde voorhanden hebben van verschillende vuurwapens met bijbehorende munitie kan worden bewezen op grond van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] in combinatie met de overige bevindingen, een en ander zoals in de bewijsmiddelen is opgenomen. Dat een en ander door de verdachte is gepleegd met een terroristische oogmerk volgt reeds uit het feit dat de wapens voorhanden waren in het kader van een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk waaraan de verdachte heeft deelgenomen.
De overigens door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak vinden hun weerlegging in door het hof te bezigen bewijsmiddelen.”
50. In zaak B gaat het niet om de Agram 2000 (de Baby Uzi), maar enkel om (onder 1) een automatisch wapen van het merk CZ ( de Scorpion) en (onder 2) een revolver van het merk Smith & Wesson en de onder 1 en 2 genoemde munitie die verzoekster tezamen met een ander of met anderen in Brussel voorhanden heeft gehad en die beide in een plastic tas in de kelderbox van de woning van [betrokkene 4] in Den Haag zijn aangetroffen. Met verwijzing naar wat ik hierboven onder 33 al over de wapens en de munitie heb opgemerkt in mijn bespreking van het vierde middel, laten de voor de beoordeling van het zevende middel relevante bewijsmiddelen zich als volgt samenvatten. Bij het vervoer van de wapens was op verschillende momenten verzoekster aanwezig, aldus de verklaringen van [betrokkene 2] (bm 7 en 8). In de (slaap)kamer van [betrokkene 1] in Brussel lagen de wapens open en bloot op de grond en op het bed, stonden daar twee Nike dozen vol met kogels en lag er onder het deken van het bed een doosje met kogels (verklaringen [betrokkene 2] [bm 7, 8 en 9] en verklaring [betrokkene 9] [bm 14]). [betrokkene 13] , die samen met [betrokkene 9] naar Brussel is gegaan en daar twee dagen in de woning heeft verbleven, heeft wapens in een plastic tas gezien (bm 18 in samenhang met de verklaring van [betrokkene 9] [bm 14]). Het ging om drie soorten wapens: de Baby Uzi, een machinegeweer of –pistool en een revolver. Als [betrokkene 2] over wapens verklaart, bedoelt hij naar zijn zeggen deze drie wapens (bm 3). Ook heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij 100% zeker weet dat verzoekster de wapens in haar (slaap)kamer in Brussel gezien moet hebben. [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij zeker weet dat “iedereen” in België de wapens heeft gezien (bm 10). Verzoekster heeft verklaard dat zij sinds eind april 2005 tot aan hun aanhouding [betrokkene 1] vrijwel dagelijks heeft gezien en dat zij in het huis in België met [betrokkene 1] in de slaapkamer sliep. Tot slot heeft het Hof vastgesteld dat in de kelderbox van [betrokkene 4] een tas is aangetroffen met persoonlijke spullen van verzoekster, waarin zich een verscheurd munitiedoosje bevond van hetzelfde merk en type als de doosjes in de plastic tas met vuurwapens (zie ook bm 50-54).
51. Voor zover het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsconstructie niet kan worden afgeleid dat verzoekster vuurwapens voorhanden heeft gehad in Brussel, faalt het. Voor zover het middel de klacht behelst dat het Hof niet in voldoende mate heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging dat bij verzoekster de wetenschap ontbreekt van de aanwezigheid van de vuurwapens, faalt het eveneens.
52. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat uitgaande van de (betwiste) vaststellingen van het Hof dat verzoekster de bedoelde wapens voorhanden heeft gehad en heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk, daarmee, anders dan het Hof overweegt, nog niet het bewijs is geleverd van het terroristisch oogmerk ten aanzien van het voorhanden hebben van die wapens. Voor zover hierin een klacht is gelegen, treft deze geen doel. Op grond van al hetgeen ik hiervoor in mijn bespreking van de middelen heb opgemerkt, meen ik dat ik hier voor de volledigheid kan volstaan met aanhaling van het bepaalde in art. 83a Sr, dat op 10 augustus 2004 in werking is getreden en als volgt luidt:
“Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
53. Het zevende middel faalt in alle onderdelen.
54. Het achtste middel bevat de klacht dat het Hof het “ne bis in idem” beginsel en/of de “onschuldpresumptie” heeft geschonden omdat het Hof zowel onder 1 als onder 29.het voorhanden hebben van een Agram 2000 met bijbehorende munitie, een geluiddemper, een CZ type Vz-61 Scorpion bewezen heeft verklaard en het Openbaar Ministerie dienaangaande ontvankelijk heeft verklaard, zulks nu verzoekster, naar het Hof heeft vastgesteld, eerder is vervolgd10.voor het medeplegen van het voorhanden hebben van dat wapen en die munitie en daarbij is vrijgesproken van het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, althans dat het Hof “het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt strekkende tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het recht tot strafvervolging wegens schending van het ”ne bis in idem beginsel” en/of de “onschuldpresumptie” op onjuiste althans ontoereikende gronden heeft verworpen”.
55. Wat de bewezenverklaringen van het in zaak A onder 1A en 1B tenlastegelegde feitencomplex betreft, verwijs ik naar hetgeen ik hierboven onder 7 heb aangehaald. Het onder 2 tenlastegelegde beslaat ongeveer anderhalve bladzijde en houdt – voor zover hier van belang – in dat verzoekster:
“in de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 te ’s Gravenhage en/of Amsterdam en/of Almere en/of Amersfoort en/of elders in Nederland en/of Brussel en/of elders in België, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), (telkens) met het oogmerk om een of meer moord(en) en/of doodslag(en) te begaan met een terroristisch oogmerk te plegen op een of meer politici uit Nederland,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- voorwerpen voorhanden heeft (gehad) waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een of meer van die misdrijven,
immers hebben/heeft verdachte en/of haar mededader(s) (meermalen):
- één of meer (automatische) vuurwapens in hun bezit gehad (te weten een AGRAM 2000 met bijbehorende munitie, een geluiddemper (…)).”
56. Voor de beoordeling van het middel van belang is, dat verzoekster door de Rechtbank Rotterdam bij onherroepelijk geworden vonnis van 18 oktober 200511.is veroordeeld tot straf wegens, kort gezegd, medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 13, eerste lid, en 26, eerste lid, WWM. Bewezenverklaard werd dat verzoekster in de periode van 1 mei 2005 tot en met 22 juni 2005 te Amsterdam en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander (te weten [betrokkene 1] , AG) een machinepistool (merk Agram 2000, kaliber 9 mm), 40 patronen en een geluiddemper voorhanden heeft gehad. Vrijgesproken werd verzoekster toen van het tenlastegelegde strafverzwarende terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
57. Het Hof heeft het desbetreffende, tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging strekkende verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het recht tot strafvervolging van de verdachte, wegens schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel, de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, en het bepaalde in artikel 255 Sv, door tegen de verdachte een vervolging in te stellen ter zake van feiten die eerder waren geseponeerd.
De verdediging wijst er in dit verband op dat de verdachte na haar aanhouding op 22 juni 2005 tezamen met medeverdachte [betrokkene 1] (zaak RL8026F), blijkens de daarop volgende vordering tot inbewaringstelling aanvankelijk verdacht werd van, kort gezegd, 1) deelnemen aan een criminele organisatie (al dan niet met terroristisch oogmerk) in de periode van 1 mei 2005 tot en met 22 juni 2005, 2) het plegen van voorbereidingshandelingen met terroristisch oogmerk in diezelfde periode en 3) verboden wapenbezit met terroristisch oogmerk wederom in diezelfde periode. De officier van justitie heeft de verdachte op 22 september 2005 alleen gedagvaard voor het hiervoor onder 3 genoemde verboden wapenbezit. Over de feiten 1 en 2, van de vordering tot inbewaringstelling werd in de dagvaarding niet meer gerept. De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte op 18 oktober 2005 voor het medeplegen van verboden wapenbezit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De verdediging heeft voorts het volgende aangevoerd. In de thans voorliggende zaak gaat het wederom om deelneming aan een (terroristische) organisatie en vuurwapenfeiten. De korte periode waarin een en ander volgens het openbaar ministerie zou hebben plaatsgevonden, brengt met zich dat sprake is van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, waardoor sprake is van samenhang en gelijktijdigheid in schuld en handelen. Het strafdossier van de verdachte dat betrekking heeft op de thans voorliggende tenlastegelegde strafbare feiten is vrijwel een exacte kopie van het dossier in de zaak RL8026F, het dossier dat aan de eerdere vervolging ten grondslag heeft gelegen. Handelingen die als één feitencomplex moeten worden aangemerkt brengen met zich dat hernieuwde vervolging afstuit op de strekking van de artikelen 68 en 74 Sr.
De conclusie dient dan ook te zijn dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard.
(…)
De verdediging heeft zich, onder verwijzing naar hetgeen de advocaat-generaal bij de Hoge Raad mr. Machielse in zijn conclusie onder 18.13 in de cassatieprocedure heeft overwogen, (naar het hof begrijpt:) voorts op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de onder 1A en 1B en 2 tenlastegelegde feiten en het in het bezit hebben van de Agram 2000 ter zake waarvan zij op 18 oktober 2005 onherroepelijk is veroordeeld, sprake is van een herhaalde vervolging voor dezelfde verwijten, en daarmee van overtreding van het ne bis in idem beginsel zoals neergelegd in artikel 68 Sr.
In aanvulling daarop heeft de verdediging bepleit dat een veroordeling voor het strafverzwarende deel, te weten het terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, in strijd is met de onschuldpresumptie omdat de rechtbank Rotterdam de verdachte op 18 oktober 2005 van dat strafverzwarende onderdeel (onherroepelijk) heeft vrijgesproken.
(…)
Overwegingen en oordeel van het hof
(…)
(ii) Ingevolge artikel 68 Sr kan iemand niet tweemaal worden vervolgd voor hetzelfde feit als waarover de rechter te zijnen aanzien reeds ten gronde onherroepelijk heeft beslist.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 1 februari 2011, NJ 2011,394 en ook HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:1734) dient de rechter bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’ waarvoor wordt vervolgd, de volgende maatstaf aan te leggen:
‘2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit”, dient de rechter de situatie waarop artikel 68 Sr ziet de beide tenlasteleggingen omschreven verwijten (…) te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
A) De juridische aard van de feiten
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
B) De gedraging van de verdachte
Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip “hetzelfde feit” voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van “hetzelfde feit” in de zin van artikel 68 Sr.’
In het onderhavige geval is het volgende van belang.
Tenlastelegging 1 (van 22 september 2005/zaak RL8026F) houdt in dat:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2005 tot en met 22 juni 2005 te Amsterdam en/of ‘s-Gravenhage en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- een wapen van categorie II, te weten een machinepistool (merk Agram, kaliber 9 mm), en/of
- munitie van categorie III, te weten een aantal patronen (in twee, althans een of meer, patroonhouder(s)) en/of 40, althans een of meer patro(o)n(en), kaliber 9 mm, en/of
- een wapen van categorie I (onder 3), te weten een geluidsdemper, voorhanden heeft gehad,
zulks al dan niet terwijl het feit is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van dat wetboek) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
Deze tenlastelegging is blijkens de tekst toegesneden op de artikelen 13 en 26 WWM (al dan niet met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken). De artikelen 13 en 26 WWM strekken tot de beheersing van het legale wapenbezit en de bestrijding van het illegale wapenbezit. Artikel 55 WWM bevat de strafbaarstelling van dit delict. Ingevolge het vijfde lid van dat artikel wordt degene die handelt in strijd met artikel 26, eerste lid, WWM bestraft met een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar of een geldboete van de vijfde categorie, indien het feit is begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken.
Tenlastelegging 2 (de onderhavige tenlastelegging van 30 juni 2006) houdt in hetgeen hiervoor onder het kopje ‘Tenlastelegging’, zaak A (met parketnummer 10-600023-06) onder 1A en 1B en 2 is vermeld.
De tenlastelegging in de onderhavige zaak is voor wat betreft de onder IA en 1B ten laste gelegde feiten toegesneden op de artikelen 140a en 140 Sr. Deze bepalingen strekken, blijkens de plaatsing in titel V, tot bescherming van de openbare orde en meer in het bijzonder tot de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties. Het gaat hier om een zelfstandig strafbaar feit, waarbij het gevaar van het deelnemen aan een georganiseerd verband voorop staat.
Met betrekking tot artikel 140a Sr kan worden opgemerkt dat dit uitvoering geeft aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002 en strekt tot bescherming van de rechtsorde en de veiligheid van de Staat tegen organisaties die in dat kader buitengewoon gevaarlijk worden geacht. Daarbij geldt dat deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren.
In het onder 2 ten laste gelegde feit is het plegen van artikel 96, lid 2, Sr tenlastegelegd. Deze bepaling strekt tot bescherming van (de veiligheid van) de Nederlandse Staat en welke bepaling wordt bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren.
Vastgesteld moet worden dat het feit waarvoor eerder een vervolging en een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gevolgd, te weten overtreding van de Wet wapens en munitie, een andere strekking heeft dan de feiten waarvoor thans een vervolging plaatsvindt. Er is niet alleen sprake van een verschillende strekking van de strafbaarstelling, maar ook van een verschil in strafbedreiging.
Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat thans geen sprake is van een vervolging voor hetzelfde feit.
Het gegeven dat de eerdere vervolging voor de Wet wapens en munitie mede zag op het voorhanden hebben van het automatische vuurwapen van het type Agram 2000, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Daarbij overweegt het hof dat het voorhanden hebben van een Agram 2000 slechts een onderdeel is van het bredere verwijt dat de verdachte thans onder het als feit 2 tenlastegelegde wordt gemaakt, en dat sprake is van een andere strekking van de strafbaarstelling. Het hof volgt derhalve niet de stelling van het openbaar ministerie dat een partiële niet-ontvankelijkheid dient te volgen voor wat betreft de vervolging ter zake de Agram 2000.
Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet betrekking kan hebben op een onderdeel van het complex van feitelijke gedragingen dat, als uitvoeringshandeling van het aan de verdachte verweten feit, in de tenlastelegging is opgenomen.
Het gegeven dat de rechtbank Rotterdam de verdachte op 18 oktober 2005 bij de eerdere vervolging heeft vrijgesproken van het strafverzwarende deel bij het bezit van de Agram 2000, te weten het terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, brengt niet met zich dat bij een vervolging en mogelijke bewezenverklaring de onschuldpresumptie wordt geschonden.
De onschuldpresumptie is immers aan te merken als een, verdragsrechtelijk verankerde, notie dat de verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dit beginsel breng allerminst mee dat deze notie aan een gerechtelijke procedure omtrent die schuldvraag in de weg staat.
Het hof overweegt hieromtrent voorts nog het volgende. Dat de verdachte is veroordeeld ter zake van het voorhanden hebben van een vuurwapen, doch is vrijgesproken van de daaraan verbonden strafverzwarende omstandigheid dat zij dat vuurwapen toen met een terroristische oogmerk voorhanden had, staat er niet aan in de weg haar nadien te vervolgen ter zake van enig (ander) handelen met een terroristisch oogmerk, ook niet als dat andere handelen in dezelfde periode zou hebben plaatsgevonden. Een strafverzwarende omstandigheid dient immers telkens in relatie tot de tenlastegelegde gedraging te worden beschouwd. Dit laatste brengt met zich dat een éénmaal gegeven vrijspraak van een strafverzwarend oogmerk van terrorisme zich niet uitstrekt tot iedere vervolging, ook voor andere feiten met een zelfde oogmerk van terrorisme. Ook hierom is van een schending van de onschuldpresumptie bij de vervolging ter zake van de thans aan de orde zijnde feiten is geen sprake.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het in zaak A onder IA en 1B en 2 tenlastegelegde.”
58. In de voormelde conclusie van mijn ambtgenoot Machielse kan men, voor zover hier van belang, het volgende lezen:
18.1
Het twaalfde middel staat op zichzelf. Het klaagt dat het 'ne bis in idem' beginsel en de onschuldpresumptie zijn geschonden, althans dat het hof het gevoerde 'ne bis in idem' verweer met een onbegrijpelijke dan wel ontoereikende motivering heeft verworpen.
(…)
18.4
De verdediging heeft aangevoerd dat de onderhavige strafzaak in strijd is met het verbod van dubbele vervolging. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat:
"Het in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde "ne bis in idem" beginsel is geschonden.
De verdenking dat de verdachte als lid heeft deelgenomen aan een criminele, terroristische organisatie en in dat verband voorbereidingshandelingen zou hebben gepleegd, is geseponeerd met de zaak RL 8026F.
Het gaat ook in de thans voorliggende strafzaak om de vermeende deelneming door de verdachte aan een criminele organisatie en vuurwapenfeiten. De korte periode waarin een en ander volgens het openbaar ministerie zou hebben
plaatsgevonden, brengt met zich dat er sprake is van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn waardoor er sprake is van een wezenlijke samenhang en gelijktijdigheid in schuld en handelen.
Het strafdossier van de verdachte dat betrekking heeft op de thans voorliggende tenlastegelegde strafbare feiten is vrijwel een exacte kopie van het dossier in de zaak RL8026F.
Handelingen die als één feitencomplex moeten worden aangemerkt brengen met zich dat hernieuwde vervolging afstuit op de strekking van artikel 68 en 74 van het Wetboek van Strafrecht.
De conclusie dient te zijn dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard dan wel dat de al ten tijde van het sepot bestaande bewijsmiddelen dienen te worden uitgesloten van het bewijs."
(…)
18.8
De steller van het middel klaagt dat de motivering van 's Hofs oordeel dat er geen sprake is van dubbele vervolging onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd.
18.9
Naar het oordeel van het Hof wordt verdachte in de onderhavige zaak vervolgd voor andere vermeende feitelijke gedragingen, op andere plaatsen, over een langere periode en deels met andere betrokkenen, dan die waarover de rechter reeds heeft beslist. De context van de tenlastegelegde handelingen in relatie tot de ongelijksoortigheid van de strekking van de toepasselijke bepalingen en het verwijt brengt mee dat er geen sprake is van dubbele vervolging.
(…)
18.11
Als feit 1A is, kort gezegd, tenlastegelegd dat verdachte met anderen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten onder meer het voorhanden hebben en in- en uitvoeren van wapens met het oogmerk om terroristische misdrijven voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Feit 1B is identiek behoudens dat de verwijzing naar een terroristisch oogmerk of naar terroristische misdrijven ontbreekt. Feit 2 is geënt op het tweede lid van artikel 96 Sr. Een onderdeel van deze omschrijving slaat op het in bezit hebben van de Agram 2000 met bijbehorende munitie. De feiten 1A en 1B zouden volgens de tenlastelegging zijn begaan in of omstreeks de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005, globaal gezegd in Nederland en/of België. Feit 2 noemt de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 en als pleegplaats, globaal gezegd Nederland en/of België. Het hof heeft in de aanvulling op het arrest overwogen dat de gebezigde bewijsmiddelen ook in onderdelen slechts worden gebruikt ten bewijs van het feit waarop zij blijkens hun inhoud kennelijk betrekking hebben. Klaarblijkelijk heeft het hof de bewijsmiddelen waaruit het in bezit hebben van de Agram 2000 kan blijken ook redengevend geacht voor de feiten 1A en 1B.
18.12
In HR 26 november 1996, NJ 1997, 209 was ook de verhouding tussen artikel 140 Sr en afzonderlijke misdrijven (art. 225 Sr) in het kader van het verbod van vervolging voor hetzelfde feit aan de orde.(63) De Hoge Raad overwoog daar:
"Ook al is de strekking van art. 140 Sr een andere dan die van art. 225 Sr, het valt niet uit te sluiten dat met betrekking tot in opeenvolgende telasteleggingen omschreven feiten, strafbaar ingevolge art. 140 Sr onderscheidenlijk art. 225 Sr, sprake is van omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat ook dan beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat tegen degene die ter zake van art. 140 Sr is of wordt vervolgd, vervolgens ook ter zake van feiten strafbaar ingevolge art. 225 Sr een vervolging wordt ingesteld. Van dergelijke omstandigheden is sprake indien in de op art. 140 Sr toegesneden telastelegging de daarin bedoelde deelneming van de verdachte aan de organisatie aldus is omschreven dat deze (mede) heeft bestaan uit het begaan van concrete misdrijven ingevolge art. 225 Sr, welke vervolgens in een tweede vervolging ingevolge art. 225 Sr afzonderlijk worden telastegelegd. Dat geval doet zich te dezen niet voor.
Voorts zal, ook indien tussen de door de eerste rechter beoordeelde gedragingen en die welke in de tweede dagvaarding zijn vervat anderszins sprake is van een verband als hiervoor bedoeld, het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde in die tweede vervolging niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Zodanig geval doet zich voor indien de eerste rechter het bewijs van het op overtreding van art. 140 Sr toegesneden telastegelegde klaarblijkelijk mede heeft aangenomen op grond van bepaalde concrete gedragingen van de verdachte en deze gedragingen vervolgens in een tweede op art. 225 Sr toegespitste telastelegging zijn opgenomen."
18.13
Het hof heeft verwezen naar de ongelijksoortigheid van de strekking der onderscheiden strafbepalingen ter onderbouwing van zijn oordeel dat er geen sprake is geweest van hetzelfde feit. Mijns inziens geeft dat oordeel blijk van een onjuiste uitleg. In het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad was immers sprake enerzijds van een vervolging voor artikel 140 Sr, anderzijds voor artikel 225 Sr. Deze beide strafbepalingen hebben ook een andere strekking. Maar het kenmerkende van de artikelen 140, 140a en 96 Sr is dat zij voorbereidingshandelingen strafbaar stellen. Zij staan in relatie tot andere misdrijven, waarop het oogmerk van de organisatie is gericht of die worden voorbereid of bevorderd. Het voorbereidingsmisdrijf kan in die zin niet op zichzelf bestaan dat het altijd georiënteerd moet zijn op een ander misdrijf. Dat maakt mijns inziens dat de stap van het ene voorbereidende misdrijf naar het andere concrete misdrijf heel snel gezet is.
De bewezenverklaring in het vonnis van 19 oktober 2005 van de Rechtbank Rotterdam noemt als pleegplaats "Amsterdam en elders in Nederland". Deze ruime omschrijving van de pleegplaats wordt omvat door de omschrijving in de tenlastelegging van de feiten 1A, 1B en 2. Het argument van het hof dat de pleegtijd in de tenlastelegging van de onderhavige feiten ruimer is getrokken dan in het vonnis van de rechtbank van 9 oktober 2005 kan mij evenmin overtuigen. In de eerste plaats al niet omdat het aan het OM vrijstaat om de pleegtijd in de tenlastelegging ruim te omschrijven, ook als deze tot op de dag nauwkeurig is vast te stellen. Het OM mag mijns inziens niet klakkeloos in staat worden gesteld om het vervolgingsverbod te omzeilen door bijvoorbeeld de pleegplaats of pleegtijd in een nieuwe dagvaarding ruimer te omschrijven dan in een eerdere tenlastelegging die al tot een onherroepelijke uitspraak van de rechter heeft geleid. Voorts omdat het in de aard van een voorbereidingsdelict als artikel 140 Sr besloten ligt dat het deelnemen aan de criminele organisatie vooraf kan gaan aan het begaan van misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Ook wijs ik erop dat de tenlastelegging van feit 2 betrekking heeft op meerdere te onderscheiden voorbereidingshandelingen die in de tijd gespreid kunnen zijn begaan. Tot slot merk ik op dat de rechtbank als laatste datum van het plegen van het feit 22 juni 2005 heeft genoemd, de dag waarop verdachte is aangehouden. Redelijkerwijs aannemelijk is dat verdachte vanaf dat moment tot het moment van vrijlating geen reëel aandeel meer heeft kunnen hebben in, dan wel feitelijk heeft kunnen ondersteunen, de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Inzake het beperkte feit van het in bezit hebben van de Agram 2000 kan niet ontkend worden dat de materiële handelingen van verdachte zowel in de zaak die is afgesloten met het vonnis van de rechtbank als in de onderhavige zaak op zijn minst zowel qua subjectieve als objectieve strekking in elkaars verlengde liggen, als er al niet van samenvallen sprake is. Omdat de voorbereidingsdelicten zo nauw verband houden met de uiteindelijk te begane misdrijven lijkt mij ook sprake te zijn van een wezenlijke samenhang in de schuld van verdachte. De schuldvorm in beide vervolgingen is identiek. Het verwijt dat verdachte gemaakt kan worden van het in bezit hebben van de Agram 2000 gaat op in en maakt onderdeel uit van het bredere verwijt dat de voorbereidingsdelicten kenmerkt.
Het argument van het hof dat in de onderhavige vervolging ook andere personen betrokken zijn dan degene die als mededader fungeerde in de eerdere vervolging kan mij evenmin overtuigen. Voor een veroordeling voor artikel 140 of 140a Sr is niet nodig dat komt vast te staan dat verdachte moet hebben samengewerkt met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie.(64) Verdachte kan zich immers met andere personen hebben verbonden in een organisatie en met een van hen vervolgens een misdrijf plegen waarop het oogmerk van de organisatie was gericht.
Het middel lijkt mij in zoverre gegrond zijn.”
59. Vooropgesteld dient te worden dat de conclusie van mijn ambtgenoot betrekking had op een overweging van het Hof ’s-Gravenhage, die anders van inhoud is dan ’s Hofs overweging in de nu voorliggende zaak. Thans heeft het Amsterdamse Hof in zijn beschouwingen expliciet het op art. 68 Sr van toepassing zijnde toetsingskader gehanteerd. Op grond van de door de Hoge Raad genoemde vergelijkingsfactoren heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld dat de tenlastelegging wat betreft de feiten onder 1A en 1B is toegesneden op de artikelen 140a en 140 Sr aanzienlijk in juridische aard verschillen van de tenlastelegging in zaak A onder 2 die blijkens de tekst is afgestemd op de artikelen 13 en 26 WWM. Dat oordeel acht ik niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en toereikend gemotiveerd. Hetzelfde heeft te gelden voor zover het middel tevens het oog heeft op het automatische vuurwapen van het merk CZ, model 61 (in de bewijsmiddelen ook aangeduid als de Scorpion), zoals in zaak B onder 1 bewezenverklaard. Daarbij heb ik in aanmerking genomen – en aldus begrijp ik het middel - dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring van onderscheidenlijk de feiten 1A en 1B in zaak A, de Agram 2000, de bijbehorende patronen, de geluiddemper en de CZ/Scorpion niet als zodanig worden genoemd, maar dat blijkens de desbetreffende bewijsconstructies de Agram 2000 – ook aangeduid als de pistoolmitrailleur of Baby Uzi – en de CZ/Scorpion daarbij wel worden betrokken.
60. In het in zaak A onder 2. uitgebreid tenlastegelegde feitencomplex wordt inderdaad eenmaal – tussen haakjes geplaatst - de Agram 2000 met bijbehorende munitie en geluiddemper expliciet aangehaald. Van dit feit is verzoekster vrijgesproken na de verwijzing door de Hoge Raad. Indien al gezegd kan worden dat verzoekster hier op dit aspect, dat in het grotere geheel van het onder 2. tenlastegelegde feitencomplex van weinig betekenis is, niettemin enig belang bij het middel heeft – omdat de formele vraag naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 Sv nu eenmaal vooraf gaat aan de materiële vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan -, hoeft zulks evenwel niet tot cassatie te leiden. De Hoge Raad zou dan ambtshalve ’s Hofs beslissing wat betreft de vrijspraak van feit 2 kunnen verbeteren, in die zin dat het Openbaar Ministerie alsnog in zoverre (partieel dus) niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verzoekster wordt verklaard, nu een correctie van dien aard niet van invloed is op de door het Hof opgelegde straf.
61. Aangaande het beroep op de onschuldpresumptie ten aanzien van (thans kennelijk alleen) de feiten 1A en 1B in zaak A, sluit ik mij geheel aan bij het hierboven weergegeven standpunt (§ 18.14) van mijn ambtgenoot Machielse.
62. Ook het achtste middel is tevergeefs voorgesteld.
63. Alle middelen falen en kunnen naar mijn inzicht alle worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
64. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
65. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2016
Zie HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736.
Arrest, p. 27: “Als [betrokkene 2] op 12 september 2006 foto’s worden getoond van de in die kelderbox aangetroffen wapens (dossierpagina 12925 en 12926), herkent hij deze als de wapens die hij in België heeft gezien. Hij verklaart immers dat die wapens in België in de slaapkamer van [betrokkene 1] en de verdachte tussen hun spullen lagen en dat de verdachte die wapens moet hebben gezien. Het hof begrijpt de verklaring van [betrokkene 2] aldus dat de verdachte op dat moment in België in de woning aanwezig was.”
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk 2015, p. 225-228.
Daarbij spreek ik gemakshalve over de verklaringen van de betrokkenen, hoewel het strikt genomen om de processen-verbaal houdende die verklaringen gaat.
A.w., p. 278.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130NJ 2006/393 m.nt. Buruma en Van Dorst, a.w., p. 225/226.
Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165 en Van Dorst, a.w., p. 281.
Ik neem aan dat de steller van het middel het onder 2 bewezenverklaarde bedoelt; in de schriftuur staat: het onder 3 bewezenverklaarde.
Ik neem aan dat de steller van het middel “is vervolgd” bedoelt; in de schriftuur staat: “is veroordeeld”.
ECLI:NL:RBROT:2005:AU4531.