HR, 26-06-1963, nr. 14 909
ECLI:NL:HR:1963:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-1963
- Magistraten
Mrs. Boltjes, Dubbink, Tekenbroek, Korthals Altes, Peters
- Zaaknummer
14 909
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1963:1, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑1963
Uitspraak 26‑06‑1963
Mrs. Boltjes, Dubbink, Tekenbroek, Korthals Altes, Peters
HOGE RAAD, 26 juni 1963 (Rolno. 14 909)
(Mrs. Boltjes, Dubbink, Tekenbroek, Korthals Altes, Peters)
(Art. 8 I.B. '41)
De omstandigheid dat ondergrond en bedrijfspand één bedrijfsmiddel vormen, behoeft niet mede te brengen dat duurzaam sterk gestegen waarde van de ondergrond aan — verdere — afschrijving in de weg staat.
De H.R. enz.,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de N.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 Juli 1962, betreffende den aan haar opgelegden aanslag in de venn.bel. voor het boekjaar 1958/1959;
Gezien…
- O.
dat belangh. voor het boekjaar 1958/1959 werd aangeslagen in de venn.bel. naar een belastbaar bedrag van f 39 820, welke aanslag na reclame werd gehandhaafd;
- O.
dat op het beroep van belangh. het Hof heeft vastgesteld:
‘ten laste van de winst over het boekjaar 1958/1959 schreef belangh. op de historische kostprijs van Hotel ‘A’, Restaurant ‘B’, Hotel ‘C’, Hotel ‘D’, Restaurant ‘E’, Restaurant ‘F’ en Restaurant ‘G’ af onderscheidenlijk f 930, f 2740, f 690, f 4620, f 2910, f 7130 en f 3000; de boekwaarde van deze door belangh. ge-exploiteerde hotels en restaurants bedroeg na toepassing van voormelde afschrijvingen (tezamen belopende f 22 020) respectievelijk f 31 630, f 74 590, f 23 240, f 142 670, f 58 840, f 56 780 en f 36 350, dat is in totaal f 424 100; de verkoopwaarde van de ondergrond van genoemde hotels en restaurants bedroeg bij het einde van het boekjaar 1958/1959 onderscheidenlijk f 33 000, f 112 600, f 145 250, f 252 000, f 75 000, f 100 000 en f 91 000, dat is in totaal f 808 850; bij de regeling van de onderhavige aanslag heeft de Insp. vorenbedoelde afschrijvingen ten bedrage van in totaal f 22 020 niet in mindering op belangh.s winst toegelaten;’;
- O.
dat het Hof het wederzijdse standpunt van partijen als volgt heeft weergegeven:
‘dat belangh. als grond van haar beroep heeft aangevoerd:
bedrijfseconomisch bezien zijn opstal en ondergrond zaken van geheel verschillende aard, in zoverre als de grond als regel prestaties kan leveren zonder ooit uitgeput te raken, terwijl de opstal hiertoe ten gevolge van technische en economische veroudering niet in staat is;
grond en opstal kunnen derhalve niet als tesamen één bedrijfsmiddel uitmakende worden beschouwd; teneinde de opstal tezijnertijd, namelijk wanneer de daarin belichaamde werkeenheden verbruikt zullen zijn, te kunnen vervangen zal een fonds gevormd dienen te worden door middel van jaarlijkse afschrijving op de historische kostprijs van de opstal; zou men in totaal minder afschrijven dan het verschil tussen kostprijs en residuwaarde, dan berekent men de winst te hoog en vindt intering op vermogen plaats; voor zodanige gedragslijn kan geen reden geven een waardestijging, welke de ondergrond van de opstal als gevolg van buiten de bedrijfsuitoefening gelegen omstandigheden heeft ondergaan; zulk een waardestijging is immers niet door het bedrijf gerealiseerd; ook bij de waardering van voorraden mag stijging van de vervangingswaarde buiten aanmerking worden gelaten bij de bepaling van de winst; de ondergrond van bedrijfsopstallen is niet minder vast verbonden aan het bedrijf dan de zogenaamde ‘ijzeren goederenvoorraad’;
dat de Insp. hiertegenover heeft gesteld: volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad vormt een hotel of restaurant met de grond, waarop het is gebouwd één bedrijfsmiddel; bij de bepaling van de residuwaarde van dit bedrijfsmiddel behoort derhalve rekening te worden gehouden met de waarde, die de ondergrond na afloop van de gebruiksduur van het pand, naar redelijke schatting zal bezitten; bij een aanmerkelijke verandering van de aldus bepaalde waarde, welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd, dient de afschrijving op het bedrijfsmiddel aanpassing aan die verandering te ondergaan; dit betekent in casu, dat afschrijving op de voormelde hotels en restaurants bij de bepaling van de winst over het boekjaar 1958/1959 niet meer kan worden toegepast;’;
- O.
dat het Hof dienaangaande heeft overwogen:
‘dat vaststaat, dat de onderhavige gebouwen elk met de grond, waarop zij zijn gebouwd, als één onroerend goed dienstbaar zijn aan het door belangh. uitgeoefende bedrijf, bestaande in de exploitatie van hotels en café-restaurants; dat hieruit volgt, dat elk van deze gebouwen als met de ondergrond uitmakende één bedrijfsmiddel behoort te worden aangemerkt;
dat derhalve bij de toepassing van afschrijving op deze bedrijfsmiddelen in de vaststelling van hun vermoedelijke residuwaarde dient te worden betrokken de waarde, die de ondergrond naar redelijke schatting zal bezitten bij het einde van de gebruiksduur; dat goed koopmansgebruik niet eist, dat de afschrijvingen doorlopend worden aangepast aan verandering van de residuwaarde, doch zodanige aanpassing wel geboden is bij een aanmerkelijke verandering van de residuwaarde, welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd;
dat tussen partijen buiten geschil is, dat, wanneer in de vaststelling van de residuwaarde van de onderhavige bedrijfsmiddelen mede wordt betrokken de verkoopwaarde van de ondergrond der gebouwen bij het einde van het boekjaar 1958/1959, deze residuwaarde aanmerkelijk stijgt boven het door belangh. voorheen geschatte bedrag en wel zodanig, dat zij de boekwaarde per de aanvang van het boekjaar overtreft; dat derhalve, zou deze verandering van de residuwaarde redelijkerwijs als blijvend dienen te worden beschouwd, het afschrijvingsbeleid daaraan behoort te worden aangepast en wel aldus, dat afschrijvingen achterwege blijven; dat belangh.s gemachtigde ter raadkamer heeft gewezen op het feit, dat schommelingen in het prijspeil van terreinen afhankelijk zijn van vele en velerlei factoren en dat het zeer wel mogelijk is, dat bij het einde van de gebruiksduur zal blijken, dat de schatting van de residuwaarde te optimistisch is geweest, doch niet bepaaldelijk heeft betwist, dat de onderwerpelijke verandering in de residuwaarde redelijkerwijs als blijvend moet worden beschouwd;
dat met betrekking tot het door belangh. gehouden betoog, dat bij het einde van de gebruiksduur van de onderhavige panden hun vervanging niet mede zal kunnen worden bekostigd uit de residuwaarde van de, alsdan in het bedrijf nog onmisbare, ondergrond, kan worden opgemerkt, dat in dat betoog geheel buiten beschouwing wordt gelaten de toch niet te verwaarlozen mogelijkheid, dat de — juist in een hotel restaurantbedrijf door stand en ligging bepaalde — gebruikswaarde van de grond vermindert en dat dientengevolge de economische gebruiksduur van pand en ondergrond tesamen korter is dan de — door verbouwingen, waarop afzonderlijk mag worden afgeschreven, te verlengen — technische en economische gebruiksduur van alleen het pand, in welk geval bij de vervanging van pand en ondergrond uiteraard ook de residuwaarde van deze grond zal kunnen worden gerealiseerd; dat achteruitgang van de gebruikswaarde, welke grond heeft voor de uitoefening van een hotel restaurantbedrijf, geenszins in zich behoeft te sluiten vermindering van de verkoopwaarde van die grond;’;
- O.
dat het Hof op voormelde gronden de beschikking van den Insp. heeft bevestigd;
- O.
dat belangh. tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft aangevoerd:
‘Sch. of verk. toep. van art. 6 Ve.B. jo. art. 8 I.B. '41, alsmede van art. 17 A.R.B., omdat het Gerechtshof heeft beslist, dat het aan belangh. niet kan worden toegestaan op haar winst van het boekjaar 1958/1959 een bedrag groot f 22 020 in mindering te brengen voor afschrijving op de onroerende goederen, bij haar in gebruik als hotels en café's‑restaurant;’;
- O.
dat dit middel als volgt is toegelicht:
‘Het Hof motiveert enz.
Het betoog van belangh., dat tengevolge van de herwaardering van de restwaarde, de geschatte kostprijs van de verbruikte prestaties van de opstal niet ten volle ten laste van de resultaten kunnen worden gebracht, zodat bij het einde van de gebruiksduur het fonds ter vervanging van de opstal kleiner is dan de kostprijs van de opstal (verminderd met de residuwaarde van de opstal) wordt onvoldoende in de uitspraak weerlegd.
Het door het Hof enz.
Als regel zal bij het einde van de gebruiksduur van de opstal deze geheel of gedeeltelijk worden vervangen, en zal de kostprijs van de nieuwe investering de boekwaarde van het geheel verhogen. Van een realisering van de gestegen residuwaarde is dan geen sprake.
In het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1962 nr. 14 732 werd behandeld een geschil inzake de afschrijving op de toegevoegde waarde van een hotelpand.
De conclusie was in dit geschil, enz.
Belangh. meent, dat de strekking van art. 8 I.B. '41 alleen dan tot zijn recht komt, indien men voor de bepaling van de afschrijving zowel de aanschaffingsprijs als de residuwaarde splitst in grond en opstal. Alleen op deze wijze zal het aan het jaar toe te rekenen gedeelte van de kostprijs van de opstal ten laste van de resultaten gebracht kunnen worden, derhalve geheel op dezelfde wijze als door de Hoge Raad een latere uitbreiding van de opstal werd behandeld.
Belangh. is daarom van mening, dat als uitgangspunt voor de afschrijving moet gelden de kostprijs van de opstal, welke gedurende de gebruiksduur te niet gaat en welke gesteld moet worden op de kostprijs van het geheel (dat is grond en opstal tesamen) verminderd met de geschatte residuwaarde op het ogenblik van verwerving.
Op grond van het vorenstaande enz.’;
- O.
ten aanzien van het middel en ambtshalve:
dat het Hof, na feitelijk te hebben vastgesteld, dat de onderhavige gebouwen elk met den grond, waarop zij zijn gebouwd, als één onroerend goed dienstbaar zijn aan het door belanghebbende uitgeoefende bedrijf, bestaande in de exploitatie van hotels en café-restaurants, met juistheid heeft beslist, dat hieruit volgt, dat elk van deze gebouwen als met den ondergrond uitmakende één bedrijfsmiddel behoort te worden aangemerkt;
dat het Hof in aansluiting daarop heeft overwogen, dat derhalve bij de toepassing van afschrijving op deze bedrijfsmiddelen in de vaststelling van hun vermoedelijke residuwaarde dient te worden betrokken de waarde, die de ondergrond naar redelijke schatting zal bezitten bij het einde van den gebruiksduur, waarbij goed koopmansgebruik niet eist, dat de afschrijvingen doorlopend worden aangepast aan verandering van de residuwaarde, doch zodanige aanpassing wel geboden is bij een aanmerkelijke verandering van de residuwaarde, welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd;
dat echter belanghebbende heeft gesteld, dat een fonds moet worden gevormd om te zijner lijd den opstal te kunnen vervangen, en voorts blijkens 's Hofs voorlaatste overweging, dat bij het einde van den gebruiksduur van de onderhavige panden hun vervanging niet mede zal kunnen worden bekostigd uit de residuwaarde van de alsdan in het bedrijf nog onmisbaren ondergrond;
dat zulks kennelijk door den Inspecteur niet is weersproken;