HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448, rov. 3.3.; HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104, rov. 5.3.2.; HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4474, rov. 2.3.; HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:245, NJ 2018/118, rov. 2.3.
HR, 20-12-2022, nr. 21/00740
ECLI:NL:HR:2022:1895
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/00740
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1895, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1032
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:419
ECLI:NL:PHR:2022:1032, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1895
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Bedreiging (meermalen gepleegd), art. 285.1 Sr. Niet beslist op verweer van raadsman van verdachte dat feiten wegens psychische stoornis niet aan verdachte kunnen worden toegerekend en dat hij als gevolg daarvan moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Er is (gelet op inhoud van pleitnota van raadsman) in hoger beroep een verweer gevoerd waarop hof gelet op art. 358 en 359 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing had moeten geven. Nu zo’n beslissing in de door hof bevestigde uitspraak van Rb niet voorkomt, is middel in zoverre gegrond. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00740
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 februari 2021, nummer 23-002163-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op basis van het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof niet heeft beslist op het namens de verdachte gevoerde verweer dat de feiten wegens een psychische stoornis niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend en dat hij als gevolg daarvan moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
2.2.1
Het hof heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank bevestigd, zonder aanvulling van gronden. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
- in de zaak met parketnummer 15-023161-20
“hij op of omstreeks 27 januari 2020 te [plaats] [aangeefster 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangeefster 1] dreigend de woorden toe te voegen “Zal ik je onder de trein gooien” en/of “ik gooi je voor de trein”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
- in de zaak met parketnummer 15-157693-20
“hij op 16 juni 2020 te [plaats], [aangeefster 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangeefster 2] dreigend de woorden toe te voegen “Moet ik een pistool halen en iemand neerschieten om geholpen te worden. Vroeger was ik een crimineel en had ik een 9 millimeter onder mijn kussen liggen”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“2. Allereerst parketnummer 15-023161-20. In die zaak wordt cliënt verweten dat hij op 27 januari 2020 [aangeefster 1] zou hebben bedreigd door te zeggen “zal ik je onder de trein gooien?” dan wel “ik gooi je voor de trein”. (...)
9. Uiterst subsidiair verzoek ik u cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging aangezien hij in ieder geval als dader niet strafbaar is en het feit hem niet kan worden toegerekend. Daarvoor is van belang dat cliënt, zoals gezegd, meerdere stoornissen heeft. Ter onderbouwing heb ik aan de pleitnota een beschikking van de gemeente Haarlem gevoegd waaruit blijkt dat cliënt een indicatie voor beschermd wonen verlengd heeft gekregen op grond van zijn persoonlijkheid. Daarin wordt duidelijk uiteengezet dat er bij cliënt sprake is van schizofrenie van het paranoïde type, een psychische stoornis niet anderszins omschreven, zwakbegaafdheid en cannabisafhankelijkheid. Cliënt heeft bij Dijk en Duin gezeten, alsmede Palier, Triversum en het RIBW en heeft daarnaast meerdere keren een RM gehad. Tegen die achtergrond moge duidelijk zijn dat cliënt dit feit niet kan worden toegerekend zodat, eveneens blijkens bijgevoegde sepotbeslissing van een soortgelijk feit ook al is beslist, hij dient te worden ontslagen van rechtsvervolging, reden waarom ik uw hof daartoe verzoek.
10. Dan het feit met parketnummer 15-157693-20. Waar zijn we? Nou nog steeds bij het RIBW waar cliënt, wederom vanuit zijn stoornis, woorden bezigt in de trant van “Moet ik een pistool halen en iemand neerschieten om geholpen te worden. Vroeger was ik een crimineel en had ik een 9 millimeter onder mijn kussen liggen.” (...)
11. En als we dan dus weer kijken naar de omstandigheden van het geval en de persoon van cliënt daarbij betrekken, dan wordt dus duidelijk dat cliënt precies conform zijn stoornis handelt. Hij denkt dat de wereld tegen hem is, dat is die schizofrenie van het paranoïde type en roept dan domme dingen of hij je voor de trein moet gooien of dat hij vroeger een 9 millimeter onder zijn kussen had liggen. Dat is uiteraard niet waar. Cliënt waant zich ook een Youtube-ster met miljoenen volgers, ook dat is uiteraard niet waar.
(...)
14. Wederom verzoek ik u subsidiair tot ontslag van alle rechtsvervolging te komen. In eerste instantie omdat er om de eerdergenoemde reden geen sprake is van een strafbaar feit, dan wel subsidiair omdat het feit niet aan cliënt als strafbare dader kan worden toegerekend. Gelet op al hetgeen hiervoor is opgemerkt over de persoon van cliënt is hij geen strafbare dader, zodat OVAR dient te volgen.”
2.3
Er is dus in hoger beroep een verweer gevoerd waarop het hof gelet op de artikelen 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing had moeten geven. Nu zo’n beslissing in de door het hof bevestigde uitspraak van de rechtbank niet voorkomt, is het cassatiemiddel in zoverre gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 08‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel bevat de klachten dat het hof niet, althans onvoldoende, heeft gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten strekkende tot vrijspraak van een tweetal bedreigingen, een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (in de conclusie begrepen als een beroep op een strafuitsluitingsgrond) strekkende tot OVAR en een straftoemetingsverweer. Het middel slaagt voor zover het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv jo 358 lid 3 Sv niet gemotiveerd heeft gerespondeerd op het beroep op de strafuitsluitingsgrond. Conclusie strekt tot vernietiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00740
Zitting 8 november 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 februari 2021 het op 23 september 2020 tegen de verdachte gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, bevestigd. Tegen het vonnis van de politierechter was partieel, namelijk voor een tweetal bedreigingen, appel ingesteld. Door de beslissing van het hof is het vonnis van de politierechter integraal in stand gebleven, ook wat betreft de – voor in totaal 5 strafbare feiten – opgelegde taakstraf van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 50 uur, subsidiair 25 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3.
De steller van het middel klaagt dat het arrest van het hof “niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt, waardoor het arrest onbegrijpelijk is” omdat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten strekkende tot vrijspraak van de bedreigingen. Daarnaast wordt erover geklaagd dat het hof in zijn geheel niet heeft gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging. Bovendien heeft het hof niet gereageerd op het in hoger beroep gevoerde straftoemetingsverweer.
2. De bewezenverklaring, de bewijsvoering en de verweren
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
Ten aanzien van het feit met parketnummer: 15.023161.20 [AG: hierna feit 1]
“hij op of omstreeks 27 januari 2020 te [plaats] [aangeefster 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangeefster 1] dreigend de woorden toe te voegen "Zal ik je onder de trein gooien" en/of "ik gooi je voor de trein", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
Ten aanzien van het feit met parketnummer: 15.157693.20 [AG: hierna feit 2]
“hij op 16 juni 2020 te [plaats] , [aangeefster 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangeefster 2] dreigend de woorden toe te voegen "Moet ik een pistool halen en iemand neerschieten om geholpen te worden. Vroeger was ik een crimineel en had ik een 9 millimeter onder mijn kussen liggen", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
2.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof het vonnis van de politierechter integraal bevestigd, dus ook wat betreft de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn:
ten aanzien van feit 1:
“I. Een proces-verbaal (dossierpagina's 1 t/m 3) van aangifte. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 27 januari 2020 door aangeefster [aangeefster 1] ten overstaan van verbalisant afgelegde verklaring:
“Vandaag was ik aan het werk bij de RIBW in [plaats] . Ik ben de begeleider van [verdachte] . [verdachte] was ontzettend kwaad, er viel niet met hem te praten. [verdachte] kwam kop aan kop met mij staan en hij heeft mij bedreigd. Ik hoorde dat [verdachte] met luide stem tegen mij schreeuwde: "ik gooi je voor de trein, ik maak je af”. Dit heeft hij een aantal keer geroepen."
II. Een proces-verbaal (dossierpagina's 4 en 5) van verhoor. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 27 januari 2020 door getuige [betrokkene 1] ten overstaan van verbalisant afgelegde verklaring:
“Ik hoorde [verdachte] tegen [aangeefster 1] [de politierechter begrijpt: aangeefster] zeggen dat hij haar voor de trein zou gooien. Dit heeft hij meerdere malen tegen haar gezegd. Niet alles is me bijgebleven maar wat wel bijbleef is dat hij tegen [aangeefster 1] zei dat hij haar ging afmaken. [aangeefster 1] was behoorlijk overstuur.”
III. Een proces-verbaal (dossierpagina’s 18 t/m 23) van verhoor. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 27 januari 2020 door verdachte ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring:
“Ik heb alleen gezegd dat ze een vieze kankerhoer is en dat ze voor de trein mag springen als ze dat zo graag wil."
en de door de verdachte op de zitting van de politierechter afgelegde verklaring:
“Ik heb alleen tegen haar gezegd: als je zo moe bent, spring je toch voor de trein.”
ten aanzien van feit 2:
IV
Een proces-verbaal (dossierpagina's 8 en 9) van aangifte. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 16 juni 2020 door aangeefster [aangeefster 2] ten overstaan van verbalisant afgelegde verklaring:
"Ik was vandaag werkzaam bij de RIBW te [plaats] als persoonlijk begeleider. Sinds kort is [verdachte] cliënt bij ons. Ik voelde dat de spanning bij [verdachte] hoog opliep. Ik merkte dat het niet goed lukte met hem in gesprek te gaan. Plotseling stond [verdachte] wederom bij ons voor de deur van het kantoor. Ik hoorde [verdachte] zeggen: "Moet ik een pistool halen en iemand neerschieten om geholpen te worden. Vroeger was ik een crimineel en had ik een 9 millimeter onder mijn kussen liggen."
V.
Een proces-verbaal (dossierpagina's 10 en 11 ) van verhoor. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 16 juni 2020 door getuige [betrokkene 2] ten overstaan van verbalisant afgelegde verklaring:
“Ik hoorde [verdachte] regen [aangeefster 2] zeggen: "moet ik dan echt met een pistool komen voordat ik word geholpen". Of woorden van gelijke strekking. Hij bleef om het pand slenteren. We belden toen 112 omdat we ons niet meer veilig voelden.”
VI.
Dit proces-verbaal (dossierpagina’s 12 t/m 17) van verhoor. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 16 juni 2020 door verdachte ten overslaan van verbalisanten afgelegde verklaring:
"Ik heb gevraagd of ze me wilde helpen maar ze luisterde niet. Ik heb gezegd: “vroeger had ik een pistool, toen luisterden mensen makkelijk. Jullie hebben mazzel dat ik nu zo niet ben."
2.3.
De door het hof overgenomen overwegingen van de politierechter ten aanzien van het bewijs luiden als volgt:
Ten aanzien van feit 1:
“De verdachte heeft verklaard dat hij de exact tenlastegelegde woorden niet heeft gebruikt en dat het een grapje was. De raadsman heeft betoogd dat van een bedreiging bovendien geen sprake is geweest aangezien de uiting van verdachte gedaan is bij de RIBW en niet bijvoorbeeld, op een perron. De raadsman heeft daarbij terecht stilgestaan bij het feit dat bij de beoordeling of een uiting als bedreigend moet worden opgevat, rekening gehouden wordt met de omstandigheden waaronder deze uiting is gedaan. De locatie waar het feit zich heeft afgespeeld kan daarbij een rol spelen. Anders dan de raadsman naar voren heeft gebracht is de locatie niet van doorslaggevend belang. De politierechter is van oordeel dat aan andere factoren een groter gewicht toekomt. Het feit dat verdachte "kop aan kop"' met aangeefster is gaan staan en haar daarbij met luide stem enkele verwensingen heeft toegeschreeuwd is vast komen te staan. Nu deze verwensingen qua inhoud kunnen worden opgevat als bedreigend acht de politierechter dit feit bewezen. Dat verdachte zich de inhoud van de bewoordingen iets anders herinnert doet hier niet aan af.”
Ten aanzien van feit 2:
“De raadsman van verdachte heeft betoogd dat door aangeefster en getuige wisselend is verklaard over wat precies door de verdachte zou zijn gezegd. De verklaringen zijn naar oordeel van de politierechter voldoende consistent en sluiten bovendien aan bij wat verdachte zelf heeft verklaard bij zijn politieverhoor. De uiting is gezien de context waarin en de manier waarop deze is gedaan bedreigend. Ook dit feit kan worden bewezen.”
2.4.
De door het hof overgenomen overwegingen van de politierechter ten aanzien van de straftoemeting luiden als volgt:
“Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de politierechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het door Reclassering Nederland uitgebrachte rapport van 19 augustus 2020 is gebleken.
In het bijzonder overweegt de politierechter het volgende.
Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn zorgverleners. Dit zijn ernstige, vervelende feiten. De uitingen die verdachte heeft gedaan zijn zeer bedreigend. Het is kwalijk dat juist de mensen die verdachte proberen te helpen, door verdachte bedreigd worden. Daarnaast heeft verdachte de tas van zijn moeder gestolen waarbij hij die tas op grove wijze van haar schouder heeft gerukt. Vervolgens heeft hij haar pinpas gebruikt om op verschillende locaties geld op te nemen. De moeder van verdachte heeft aangegeven dat deze situatie heel vervelend voor haar is geweest en het moet de verdachte worden aangerekend dat hij daarover geen enkel inzicht of berouw heeft getoond. Tenslotte heeft verdachte een computerscherm vernield in het kantoor van de ABN-AMRO bank op Schiphol. Hij heeft daarbij met veel kracht tegen het scherm geslagen waardoor dat scherm op de grond is gevallen.
De justitiële documentatie van verdachte is niet omvangrijk. Wel wordt het de verdachte aangerekend dat hij op korte termijn meerdere strafbare feiten heeft gepleegd. Ter voorkoming van eventuele stafbare feiten in de toekomst acht de politierechter het van belang een deels voorwaardelijke straf op te leggen aan de verdachte. Reclassering Nederland heeft geen heil gezien in het opleggen van bijzondere voorwaarden.
Alles afwegende is de politierechter van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd. De politierechter zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.”
2.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
“1. De verdediging heeft beperkt hoger beroep ingesteld omdat cliënt [verdachte] naar de mening van de verdediging ten onrechte is veroordeeld voor de ten laste gelegde bedreigingen.
2. Allereerst parketnummer 15-023161-20. In die zaak wordt cliënt verweten dat hij op 27 januari 2020 [aangeefster 1] zou hebben bedreigd door te zeggen "zal ik je onder de trein gooien?” dan wel “ik gooi je voor de trein.” Cliënt is hiervoor door de politierechter veroordeeld. Het appel richt zich dan ook tegen het oordeel van de politierechter dat de ten laste gelegde bewoordingen een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr. zouden opleveren. Het zal u in dat verband niet verbazen dat dit namelijk naar de mening van de verdediging niet het geval is.
3. Allereerst is het een vraag en geen mededeling, maar zelfs indien alleen van de tweede zinsnede "ik gooi je voor de trein” zou worden uitgegaan, dan levert dat naar de mening van de verdediging nog geen strafbare bedreiging op.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is slechts sprake van een stafbare bedreiging indien de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees opwekken kan. En het zijn precies de omstandigheden in deze zaak die maken dat naar de mening van de verdediging die vrees er in het algemeen niet kan zijn. Daarvoor dienen we meerdere aspecten te bespreken. Allereerst de persoon van cliënt.
5. Cliënt zat bij het RIBW, en daar zit je niet voor niets. Bij hem is een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld en precies om die reden zit hij bij het RIBW. Hij kan immers niet voor zichzelf zorgen door zijn persoonlijkheidsstoornis. Daarom was de bewuste persoon [aangeefster 1] toentertijd ook zijn begeleider. En wat gebeurt er vervolgens? Cliënt krijgt ruzie en handelt precies conform zijn stoornis. Als hij dan vervolgens vanuit die stoornis in het wilde weg begint te schelden en te "dreigen" dan is reeds daarmee duidelijk dat er geen redelijke vrees kan zijn dat cliënt die bedreigingen ook daadwerkelijk ten uitvoer zal brengen omdat hij slechts vanuit zijn stoornis handelt.
6. Daarnaast zijn ook de omstandigheden van belang waarin cliënt de bewuste mededeling doet. Cliënt zegt beweerdelijk "ik gooi je voor de trein”, maar waar zijn we? In het kantoor van de RIBW en zoals u weet rijdt er geen trein door de RIBW. Zouden we op een perron van een treinstation staan dan zouden de omstandigheden uiteraard anders kunnen zijn, dan kun je de redelijke vrees hebben dat cliënt iets zou doen terwijl er bijvoorbeeld een trein aankomt. Maar dat speelt hier niet. Hier zit cliënt in een gebouw waar hij behandeld wordt voor zijn stoornis en waarin hij vanuit die stoornis zegt dat hij iemand voor de trein zal gooien terwijl hij nog steeds in het gebouw van de RIBW zit met geen trein in de verste verte te bekennen.
7. Tegen die achtergrond maken naar de mening van de verdediging de omstandigheden van het geval dat onder deze omstandigheden als genoemd de door cliënt geuite bewoordingen in het algemeen niet een vrees kunnen opwekken inhoudende dat cliënt daadwerkelijk gevolg zou geven aan zijn uiting. In dat geval is er dan ook geen sprake van een bedreiging in de zin van de wet.
8. Gelet op de redactie van de ten laste legging kan dan niet worden bewezen dat cliënt de aangeefster heeft bedreigd, zodat integrale vrijspraak voor dit feit dient te volgen. Subsidiair verzoek ik u cliënt voor dit feit te ontslaan van alle rechtsvervolging nu het feit niet gekwalificeerd kan worden als een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr.
9. Uiterst subsidiair verzoek ik u cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging aangezien hij in ieder geval als dader niet strafbaar is en het feit hem niet kan worden toegerekend. Daarvoor is van belang dat cliënt, zoals gezegd, meerdere stoornissen heeft. Ter onderbouwing heb ik aan de pleitnota een beschikking van de gemeente Haarlem gevoegd waaruit blijkt dat cliënt een indicatie voor beschermd wonen verlengd heeft gekregen op grond van zijn persoonlijkheid. Daarin wordt duidelijk uiteengezet dat er bij cliënt sprake is van schizofrenie van het paranoïde type, een psychische stoornis niet anderszins omschreven, zwakbegaafdheid en cannabisafhankelijkheid. Cliënt heeft bij Dijk en Duin gezeten, alsmede Palier, Triversum en het RIBW en heeft daarnaast meerdere keren een RM gehad. Tegen die achtergrond moge duidelijk zijn dat cliënt dit feit niet kan worden toegerekend zodat, eveneens blijkens bijgevoegde sepotbeslissing van een soortgelijk feit ook al is beslist, hij dient te worden ontslagen van rechtsvervolging, reden waarom ik uw hof daartoe verzoek.
10. Dan het feit met parketnummer 15-157693-20. Waar zijn we? Nou nog steeds bij het RIBW waar cliënt, wederom vanuit zijn stoornis, woorden bezigt in de trant van "Moet ik een pistool halen en iemand neerschieten om geholpen te worden. Vroeger was ik een crimineel en had ik een 9 millimeter onder mijn kussen liggen" Ook hiervan moge duidelijk zijn dat op geen enkele wijze iemand zich daadwerkelijk bedreigd kan voelen van deze uitspraak met de wetenschap van wie cliënt als persoon is. En die wetenschap is er want de aangeefster betreft een behandelaar van cliënt.
11. En als we dan dus weer kijken naar de omstandigheden van het geval en de persoon van cliënt daarbij betrekken, dan wordt dus duidelijk dat cliënt precies conform zijn stoornis handelt. Hij denkt dat de wereld tegen hem is, dat is die schizofrenie van het paranoïde type en roept dan domme dingen of hij je voor de trein moet gooien of dat hij vroeger een 9 millimeter onder zijn kussen had liggen. Dat is uiteraard niet waar. Cliënt waant zich ook een Youtube-ster met miljoenen volgers, ook dat is uiteraard niet waar.
12. In ieder geval moge duidelijk zijn dat cliënt geen 9 millimeter onder zijn hoed vandaan kan toveren. En ook hier is wederom de setting van belang. Staan we nou op een shooting range waar allemaal wapens op tafel liggen en zegt cliënt dan of hij even een pistool moet halen, dan is het wellicht een ander geval. Maar dat speelt hier niet.
13. Ook hier zit cliënt bij het RIBW, geen wapen in de verste verte te bekennen en zegt hij "moet ik soms een pistool halen om geholpen te worden." Ook zegt hij niet dat hij de aangeefster zou neerschieten, maar iemand, dus ook niet specifiek. Tegen die achtergrond maken naar de mening van de verdediging de omstandigheden van het geval dat onder deze omstandigheden als genoemd de door cliënt geuite bewoordingen in het algemeen niet een vrees kunnen opwekken inhoudende dat cliënt daadwerkelijk gevolg zou geven aan zijn uiting. In dat geval is er dan ook geen sprake van een bedreiging in de zin van de wet en verzoek ik uw hof wederom om integrale vrijspraak nu de ten laste gelegde bedreiging niet bewezen kan worden verklaard.
14. Wederom verzoek ik u subsidiair tot ontslag van alle rechtsvervolging te komen. In eerste instantie omdat er om de eerdergenoemde reden geen sprake is van een strafbaar feit, dan wel subsidiair omdat het feit niet aan cliënt als strafbare dader kan worden toegerekend. Gelet op al hetgeen hiervoor is opgemerkt over de persoon van cliënt is hij geen strafbare dader, zodat OVAR dient te volgen.
15. Bij die stand van zaken dient uw hof op grond van artikel 423 lid 4 Sv. een straf te bepalen voor de feiten die thans niet aan uw oordeel zijn onderworpen indien u bij beide feiten tot vrijspraak dan wel tot OVAR komt.
16. Gelet op de geschetste problematiek rondom cliënt is in dat geval naar de mening van de verdediging artikel 9A Sr. toepasselijk, dan wel in het uiterste geval een voorwaardelijke taakstraf, zodat ik uw hof verzoek daartoe te beslissen.”
2.6.
Bij de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota bevindt zich een beschikking van de gemeente Haarlem van 4 december 2019. De beschikking strekt tot verlenging van een eerder aan de verdachte verleende indicatie voor beschermd wonen. Uit de bij de beschikking gevoegde bijlage blijkt dat er onderzoek is gedaan naar de mate waarin de verdachte zelfredzaam is. Over het persoonlijk functioneren van de verdachte is in de bijlage onder meer de volgende passage opgenomen:
“Diagnose/behandeling:
Uw behandelaar van Dijk en Duin heeft, in 2016 aangegeven dat er sprake is van schizofrenie van het paranoïde type, een psychotische stoornis nao, zwakbegaafdheid en cannabis afhankelijkheid. Er is sprake van paranoïde gedachten en grootheidswanen, chaotisch denken en handelen, impulsief handelen, regelmatig in conflict zijn en agressie.
2013 IQ onderzoek: TIQ.71.
U verbleef bij Dijk en Duin op een klinische afdeling waar u op medicatie ingesteld bent (depôt), U heeft een RM op de medicatie.
De afgelopen jaren zijn meerdere instanties betrokken geweest, zoals Palier, Reclassering en Triversum.
U vindt het lastig om aan structuur en regels vast te houden. U ziet hier niet altijd het nut van in. Een aantal keren bent u met een IBS opgenomen voor GGZ behandeling.”
3. Bespreking van het middel
3.1.
Het middel is gericht tegen beide bewezenverklaarde bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht en valt uiteen in vier deelklachten. De eerste twee deelklachten zien op feit 1, de bedreiging met parketnr. 15.023161.20. De derde en vierde deelklacht zien op feit 2, de bedreiging met parketnr. 15.157693.20. Gelet op de inhoud van de deelklachten bespreek ik eerst deelklacht één en drie en daarna deelklacht twee en vier. Voordat ik dat doe, merk ik op dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad sprake is van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht wanneer de gedraging van dien aard is geweest en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen.1.Niet vereist is dat die vrees bij de bedreigde ook daadwerkelijk is ontstaan,2.voldoende is dat de bedreiging in zijn algemeenheid geschikt is de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid op te wekken.
Wanneer wordt gedreigd met een gewelddadige handeling die van dien aard is dat bij de bedreigde de redelijke vrees kan ontstaan dat hij bij de eventuele uitvoering het leven zal verliezen, valt de bedreiging ook onder art. 285 Sr als de dader niet het voornemen heeft het misdrijf waarop de bedreiging ziet daadwerkelijk tot uitvoering te brengen.3.
Eerste deelklacht
3.2.
De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet heeft mogen volstaan met een ‘kale bevestiging’ van het vonnis van de politierechter zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen standpunt hebben geleid inhoudende dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1. De raadsman heeft aangevoerd dat de tenlastegelegde bedreiging niet kan worden bewezenverklaard, omdat de woorden “ik gooi je voor de trein” niet onder zodanige omstandigheden zijn geuit dat bij de bedreigde persoon daadwerkelijk de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou verliezen. De woorden zijn immers uitgesproken i) in een gebouw van de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW) en niet op een perron), ii) door een persoon die wegens een persoonlijkheidsstoornis in de RIBW is opgenomen en iii) jegens een persoon die werkzaam is in de RIBW en weet dat de gebezigde woorden verband houden met de stoornis van de verdachte (zie de punten 5 en 6 uit de pleitnota in hoger beroep, hiervoor opgenomen onder randnr. 2.5.).
3.2.1.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.4.Het hof is van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door het vonnis van de politierechter te bevestigen en de bedreiging bewezen te verklaren. De in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv voorgeschreven respons op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, welke op grond van art. 415 Sv ook geldt voor de rechter in hoger beroep, moet worden gevonden in de door het hof overgenomen bewijsoverweging van de politierechter. In die bewijsoverweging wordt alleen gereageerd op argument i, niet op de argumenten ii en iii. Dat is – zoals in de toelichting op het middel terecht wordt opgemerkt – ook logisch want bij de politierechter zijn de argumenten ii en iii niet opgevoerd. Dient dit tot de conclusie te leiden dat het hof onvoldoende heeft voldaan aan zijn responsieplicht? Naar mijn mening is dat niet het geval. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt immers dat de rechter niet op elk onderdeel van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt behoeft te reageren. Kennelijk zag het hof daar in het onderhavige geval ook geen reden toe. De onder ii en iii genoemde argumenten komen er in de kern op neer dat binnen de muren van een instelling in de verhouding tussen de behandelaar en de patiënt niet of nauwelijks sprake kan zijn van een bedreiging. Een dergelijk standpunt vindt geen steun in het recht en behoeft geen afzonderlijke respons.
3.2.2.
In de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de politierechter is overwogen dat bij de beoordeling of een uiting als bedreigend moet worden opgevat de locatie waar het feit zich heeft afgespeeld (in een gebouw van de RIBW en niet op een perron) een rol kan spelen, maar dat de locatie niet van doorslaggevend belang is. Vervolgens wordt overwogen dat de rechter van oordeel is dat [AG: in deze zaak] aan andere factoren een groter gewicht toekomt. Vast is komen te staan dat de verdachte “kop aan kop” met de aangeefster is gaan staan en haar daarbij met luide stem de verwensingen heeft toegeschreeuwd. Ik acht het oordeel dat de verdachte de aangeefster heeft bedreigd, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De door de verdachte geuite bewoordingen zijn in zijn algemeenheid geschikt de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid op te wekken. Dat de verdachte zijn woorden niet direct in daden kon omzetten doet daaraan niet af.
3.2.3.
De eerste deelklacht faalt.
Derde deelklacht
3.3.
De derde deelklacht is gericht tegen feit 2 en lijkt sterk op de eerste deelklacht. De klacht houdt in dat het hof niet heeft mogen volstaan met een ‘kale bevestiging’ van het vonnis van de politierechter zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen standpunt hebben geleid dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van deze bedreiging. De raadsman heeft aangevoerd dat de tenlastegelegde bedreiging niet kan worden bewezenverklaard omdat de bewoordingen “Moet ik een pistool halen en iemand neerschieten om geholpen te worden. Vroeger was ik een crimineel en had ik een 9 millimeter onder mijn kussen liggen” gelet op de context waarin deze zijn geuit geen bedreiging konden vormen, nu de aangeefster wist dat de verdachte psychisch niet in orde was en geen beschikking had over een pistool (zie de punten 10 en 11 uit de pleitnota in hoger beroep, hiervoor opgenomen onder randnr. 2.5.).
3.3.1.
Ook dit verweer moet naar mijn mening worden verstaan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Het hof is van dit standpunt afgeweken door het vonnis van de politierechter te bevestigen en de bedreiging bewezen te verklaren. De politierechter heeft overwogen dat de door de verdachte geuite bewoordingen gezien de context waarin en de manier waarop deze zijn gedaan bedreigend van aard zijn. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De door de verdediging in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheden dat de verdachte i) in het betreffende gebouw van de RIBW geen beschikking had over een pistool, ii) psychisch niet in orde was en iii) de aangeefster van die psychische problemen wist, doen daaraan niet af. Voor een bewezenverklaring van bedreiging is immers niet vereist dat de verdachte zijn dreigement terstond tot uitvoering kan brengen. Tot een nadere motivering van zijn beslissing was de politierechter niet gehouden.
3.3.2.
De derde deelklacht faalt.
Tweede deelklacht en vierde deelklacht, eerste deel
3.4.
De tweede deelklacht en het eerste deel van de vierde deelklacht houden in dat het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op het verweer van de raadsman dat de twee bewezenverklaarde bedreigingen niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend in verband met verschillende persoonlijkheidsstoornissen en dat de verdachte daarom voor beide feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
3.4.1.
Uit de door het hof bevestigde beslissing van de politierechter blijkt inderdaad niet van enige respons op dit verweer. Hoewel bij het voeren van dit verweer de verdediging op geen enkel moment expliciet heeft gezegd een beroep te doen op een strafuitsluitingsgrond, had het hof het gevoerde verweer, dat in de cassatieschriftuur steeds lijkt te worden geplaatst in de sleutel van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, wel als zodanig moeten herkennen. Wanneer de rechter een beroep op een strafuitsluitingsgrond passeert, dient hij daar op grond van art. 358 lid 3 Sv “bepaaldelijk” een beslissing op te nemen. Die beslissing moet op grond van art. 359 lid 2, eerste volzin, Sv worden gemotiveerd. Het hof heeft het één noch het ander gedaan. Het hof heeft volstaan met de bevestiging van het vonnis van de politierechter. Aangezien bij de politierechter geen beroep op een strafuitsluitingsgrond is gedaan, bevat dat vonnis ook geen beslissing als bedoeld in art. 358 lid 3 Sv. Door dat vonnis kaal te bevestigen heeft het hof niet gerespondeerd op het verweer van de raadsman. Dat is in strijd met art. 358 lid 3 jo art. 359 lid 2 Sv.
3.4.2.
Wanneer de uitspraak van de rechter (in casu de door het hof bevestigde beslissing van de politierechter) geen beslissing op een 358 lid 3-verweer bevat, “is in cassatie het vertrekpunt dat het hof het aangevoerde kennelijk niet heeft opgevat” als een responsieplichtig verweer.5.Enkel als dat oordeel gelet op al hetgeen is aangevoerd niet onbegrijpelijk is, behoeft schending van art. 358 lid 3 Sv niet tot cassatie te leiden. Bij volstrekt kansloze verweren is dat een mogelijkheid, maar voorzichtigheid is geboden. Bedacht moet worden dat ook (onderbouwde) verweren die niet kunnen slagen respons verdienen. De vraag is hoe hierover in de onderhavige zaak moet worden geoordeeld.
3.4.3.
De vraag naar toerekenbaarheid betreft een juridisch oordeel en behoort tot de exclusieve taak van de rechter.6.Het is bovendien een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.7.Alhoewel de Hoge Raad voor de beoordeling van ontoerekenbaarheid geen criterium voorschrijft waaraan de feitenrechter moet toetsen, wordt aangenomen dat een redelijke interpretatie van art. 39 Sr leidt tot drie door de feitenrechter te beantwoorden vragen, welke sinds 1 januari 2020 luiden: i. Bestond bij de verdachte een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap op het moment van de delictsgedraging? ii. Was er een causaal verband aanwezig tussen deze vastgestelde abnormale geestesgesteldheid van de verdachte en de hem verweten gedraging? iii. Was deze abnormale geestesgesteldheid zodanig dat zij aan de toerekening van het feit aan de dader in de weg staat?8.Opgemerkt zij dat de lat voor volledige ontoerekeningsvatbaarheid hoog ligt.9.
3.4.4.
De verdediging heeft in hoger beroep bepleit dat de bedreigingen niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend omdat de verdachte meerdere persoonlijkheidsstoornissen heeft en meermalen (met een rechterlijke machtiging) is opgenomen in een instelling voor psychiatrische patiënten. Mede op grond daarvan is zijn indicatie voor beschermd wonen op 4 december 2019 verlengd. De raadsman heeft de hierop betrekking hebbende beschikking van de gemeente Haarlem overgelegd. Alhoewel hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet zonder meer resulteert in de conclusie dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar zou zijn, had een gemotiveerde beslissing van het hof op dit onderbouwde verweer niet mogen ontbreken. Gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, kan enig verband tussen de stoornissen van de verdachte en de verbale bedreigingen immers niet worden uitgesloten. Het ligt op de weg van de strafrechter om daar actief aandacht aan te besteden. In het onderhavige geval is daarvan niet gebleken.
3.4.5.
In zoverre slagen de tweede en vierde deelklacht.
Vierde deelklacht, tweede deel
3.5.
In de vierde deelklacht wordt in de tweede plaats geklaagd dat het hof heeft nagelaten te reageren op het door de raadsman gevoerde straftoemetingsverweer waarbij het hof is verzocht om de verdachte, gelet op de eerder genoemde problematiek, een geheel voorwaardelijke straf op te leggen dan wel art. 9a Sr toe te passen. Dit onderdeel van de deelklacht faalt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman enkel aangevoerd dat een voorwaardelijke taakstraf moet worden opgelegd, dan wel dat art. 9a Sr toepasselijk is. Het betreft slechts een algemeen verzoek tot het matigen van de straf.10.Kennelijk heeft het hof dit verzoek niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv waardoor het niet nadrukkelijk op het verweer heeft gereageerd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
3.5.1.
Overigens is de door de politierechter opgelegde – en in hoger beroep door het hof bevestigde – straf toereikend gemotiveerd. In die motivering liggen ook de redenen besloten die hebben geleid tot afwijking van het verweer van de raadsman dat een geheel voorwaardelijke taakstraf zou moeten worden opgelegd of dat toepassing zou moeten worden gegeven aan art. 9a Sr. Daarbij zij nog opgemerkt dat de mogelijkheid voor het uitvoeren van een taakstraf door de raadsman op zichzelf niet is uitgesloten. Ook in dat licht bezien, is de straf niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.5.2.
Het tweede deel van de vierde deelklacht faalt.
4. Slotsom
4.1.
Het middel slaagt voor zover het klachten bevat dat het hof ten onrechte niet gemotiveerd heeft gerespondeerd op een verweer dat strekt tot niet strafbaarheid van de verdachte.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op basis van het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2022
HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309, rov. 3.4.2.
HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1106NJ 2014/15, rov. 2.5.; HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:19 (art. 81 RO).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.7.1.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 10e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 283.
J.M. Ten Voorde in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, art. 39, aant. 3.
J. Bijlsma, Stoornis en strafuitsluiting, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers (WLP) 2016, p. 29. Vgl. ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 339.
Bijlsma, a.w., p. 28; Ten Voorde, a.w., art. 39, aant. 4; De Hullu, a.w., p. 337-339. Zie ook J. Bijlsma, S. Ligthart & E. Nauta, ‘Gaat de Hoge Raad klare wijn schenken over ontoerekenbaarheid? Twee vragen naar aanleiding van de zaak tegen Thijs H. in rechtsvergelijkend perspectief’, NJB, 2022/1135, p. 1470.
Zie conclusie van toenmalig AG Bleichrodt voor HR 30 juni 2020, ECLI:Nl:HR:2020:1073, onder randnr. 18.
Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, rov. 3.5.4.