Procestaal: Pools.
HvJ EU, 21-12-2016, nr. C-119/15
ECLI:EU:C:2016:987
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-12-2016
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-119/15
- Conclusie
H. Saugmandsgaard øe
- Roepnaam
Biuro podróży Partner
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:987, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑12‑2016
ECLI:EU:C:2016:387, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑06‑2016
Uitspraak 21‑12‑2016
J. L. da Cruz Vilaça, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-119/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 19 november 2014, ingekomen bij het Hof op 9 maart 2015, in de procedure
Biuro podróży ‘Partner’ sp. z o.o. sp.k. w Dąbrowie Górniczej
tegen
Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2016,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
Biuro podróży ‘Partner’ sp. z o.o. sp.k. w Dąbrowie Górniczej, vertegenwoordigd door I. Bryła-Rokicka, juridisch adviseur,
- —
de Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów, vertegenwoordigd door D. Sprzączkowska, juridisch adviseur,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Nowak en M. Kamejsza als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin, A. Szmytkowska en D. Roussanov als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juni 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van ten eerste artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29; hierna: ‘richtlijn 93/13’), gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB 2009, L 110, blz. 30; hierna: ‘richtlijn 2009/22’), en ten tweede artikel 267 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Biuro podróży ‘Partner’ sp. z o.o. sp.k. w Dąbrowie Górniczej (hierna: ‘Biuro Partner’) en de Prezes Urząd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming, Polen) over het gebruik door Biuro Partner van bedingen in algemene voorwaarden die zijn ingeschreven in het nationale register van onrechtmatige bedingen in algemene voorwaarden.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘De bijlage [bij deze richtlijn] bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.’
4
Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
5
Artikel 7 van dezelfde richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
- 3.
Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruik maken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.’
6
Artikel 8 van richtlijn 93/13 luidt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
7
Bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64) is richtlijn 93/13 gewijzigd teneinde de lidstaten te verplichten om de Europese Commissie in kennis te stellen van de vaststelling van specifieke nationale bepalingen op bepaalde gebieden.
8
In artikel 8 bis van richtlijn 93/13, dat is ingevoegd in deze richtlijn bij richtlijn 2011/83 en dat in werking is getreden op 13 juni 2014, is bepaald:
- ‘1.
Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventueel daarna doorgevoerde wijzigingen, met name wanneer deze bepalingen:
[…]
- —
lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd bevatten.
- 2.
De Commissie ziet erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie gemakkelijk toegankelijk is voor de consumenten en handelaren, onder meer op een speciaal daarvoor gecreëerde website.
[…]’
9
Artikel 1 van richtlijn 2009/22 definieert de werkingssfeer van deze richtlijn als volgt:
- ‘1.
Deze richtlijn heeft tot doel de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende verbodsacties als bedoeld in artikel 2 ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in bijlage I genoemde richtlijnen, teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen.
- 2.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘inbreuk’ verstaan: elke handeling die strijdig is met de bepalingen van de in bijlage I vermelde richtlijnen, als omgezet in de interne rechtsorde van de lidstaten en waardoor de in lid 1 bedoelde collectieve belangen worden geschaad.’
10
Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Verbodsacties’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten wijzen de rechterlijke of administratieve instanties aan die bevoegd zijn om uitspraak te doen in door de in artikel 3 bedoelde bevoegde instanties ingestelde procedures, die erop zijn gericht dat:
- a)
zo spoedig mogelijk, zo nodig in het kader van een kort geding, wordt gelast een inbreuk te doen staken, respectievelijk die inbreuk wordt verboden;
- b)
zo nodig maatregelen worden getroffen zoals volledige of gedeeltelijke bekendmaking van de beslissing in een passend geachte vorm en/of publicatie van een rechtzetting, die gericht zijn op het beëindigen van de aanhoudende gevolgen van de inbreuk;
[…]’
11
Richtlijn 93/13 is vermeld in punt 5 van bijlage I bij richtlijn 2009/22, met als opschrift ‘Lijst van de in artikel 1 bedoelde richtlijnen’.
Pools recht
Wet BMC
12
Artikel 24 van de Ustawa o ochronie konkurencji i konsumentów (wet betreffende de bescherming van de mededinging en de consumenten) van 16 februari 2007 (Dz. U. nr. 50, volgnummer 331), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘wet BMC’), bepaalt:
- ‘1.
Praktijken die de collectieve belangen van de consumenten schaden, zijn verboden.
- 2.
Onder ‘praktijk die de collectieve belangen van de consumenten schaadt’ wordt verstaan elke onrechtmatige handelwijze van een verkoper die deze belangen in het gedrang brengt, inzonderheid:
- 1)
het gebruik van bedingen in algemene voorwaarden die zijn ingeschreven in het register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 47945 van de Ustawa — Kodeks postępowania cywilnego [(wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering)] van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnummer 296, zoals gewijzigd);
[…]’
13
In artikel 106 van de wet BMC is bepaald:
- ‘1.
De voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming kan de verkoper bij beschikking een geldboete opleggen van ten hoogste 10 % van de omzet die is behaald in het boekjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de geldboete wordt opgelegd, indien de verkoper, ook al is het onbedoeld:
[…]
- 4)
zich heeft bediend van een praktijk die de collectieve belangen van de consumenten schaadt in de zin van artikel 24.
[…]’
Wetboek BRV
14
De artikelen 3981, 3983, 3989, 47942, 47943 en 47945 van de Ustawa — Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘wetboek BRV’), bepalen onderscheidenlijk het volgende:
‘Artikel 3981
- 1.
Tenzij een specifieke regel anders bepaalt, kan door een partij, de Prokurator Generalny [(procureur-generaal)], de Rzecznik Praw Obywatelskich [(ombudsman voor burgerrechten)] of de Rzecznik Praw Dziecka [(ombudsman voor kinderrechten)] bij de Sąd Najwyższy [(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen)] beroep in cassatie worden ingesteld tegen een door een rechter in tweede aanleg gewezen uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel tegen een door hem gegeven beschikking waarmee de procedure wordt beëindigd en die de afwijzing van de vordering of de afdoening van de zaak zonder beslissing behelst.
[…]
Artikel 3983
- 1.
Een partij kan op de volgende gronden beroep in cassatie instellen:
- 1)
schending van het materiële recht door de onjuiste uitlegging of onbehoorlijke toepassing ervan;
- 2)
schending van de procedurele voorschriften, voor zover deze een wezenlijke invloed kan hebben gehad op de uitkomst van het geding.
[…]
Artikel 3989
- 1.
De Sąd Najwyższy verklaart het beroep in cassatie ontvankelijk wanneer:
- 1)
in de zaak een wezenlijke rechtsvraag aan de orde is;
- 2)
het noodzakelijk is rechtsvoorschriften uit te leggen die ernstige twijfels oproepen of aanleiding geven tot uiteenlopende rechtspraak;
- 3)
de procedure nietig is;
- 4)
het beroep in cassatie kennelijk gegrond is.
- 2.
De Sąd Najwyższy beslist met gesloten deuren over de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Deze beslissing hoeft niet schriftelijk gemotiveerd te worden.
[…]
Artikel 47942
- 1.
In geval van toewijzing van de vordering vermeldt de rechtbank in het dictum van haar uitspraak de inhoud van de onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden en verbiedt zij het gebruik ervan.
[…]
Artikel 47943
De in kracht van gewijsde gegane uitspraak is bindend voor derden vanaf het tijdstip waarop het onrechtmatig bevonden beding in algemene voorwaarden wordt ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 47945, lid 2.
[…]
Artikel 47945
- 1.
Een afschrift van de in kracht van gewijsde gegane uitspraak houdende toewijzing van de vordering wordt door de rechtbank toegezonden aan de voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming.
- 2.
De voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming houdt op basis van de in lid 1 bedoelde uitspraken het register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden bij.
- 3.
Het in lid 2 bedoelde register is openbaar.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
Biuro Partner is een Poolse onderneming die actief is in de toeristische sector.
16
Bij beschikking van 22 november 2011 heeft de voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming vastgesteld dat Biuro Partner bedingen gebruikte die geacht werden overeen te komen met bedingen die onrechtmatig waren bevonden in procedures met betrekking tot andere verkopers en die waren ingeschreven in het nationale register van onrechtmatige bedingen in algemene voorwaarden. Volgens hem schaadden deze door Biuro Partner gebruikte bedingen de collectieve belangen van de consumenten en rechtvaardigden zij de oplegging van een geldboete van 27 127 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 6 400 EUR).
17
HK Zakład Usługowo Handlowy ‘Partner’ sp. z o.o., waarvan Biuro Partner de rechtsopvolgster is, heeft betwist dat de door haar gebruikte bedingen overeenkwamen met die welke in het bovengenoemde register waren ingeschreven.
18
Bij vonnis van 19 november 2013 heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie — Sąd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (rechter in eerste aanleg Warschau — bijzondere rechter voor mededingings- en consumentenzaken, Polen) het door Biuro Partner tegen bovengenoemde beschikking van de voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming ingestelde beroep verworpen en evenals deze laatste geoordeeld dat de vergeleken bedingen met elkaar overeenkwamen.
19
Biuro Partner heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen).
20
Deze rechter heeft twijfels over de wijze waarop hij richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22 dient uit te leggen. In dit verband verwijst hij naar het arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242), waarin het Hof in wezen heeft geoordeeld dat rechterlijke beslissingen waarbij wordt vastgesteld dat oneerlijk bevonden bedingen onrechtmatig zijn, gevolgen kunnen hebben voor alle consumenten die met dezelfde verkoper een overeenkomst hebben gesloten die dezelfde bedingen bevat, zonder dat zij partij waren in de tegen die verkoper ingestelde procedure. De twijfels van de Sąd Apelacyjny w Warszawie betreffen met name de vraag of die beslissingen ook gevolgen kunnen hebben voor consumenten die een overeenkomst met dezelfde bedingen hebben gesloten met een andere verkoper, die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling dat die bedingen oneerlijk waren.
21
Daarop heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Kan het gebruik van algemene bedingen die inhoudelijk overeenkomen met bedingen die bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak onrechtmatig zijn verklaard en in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen zijn ingeschreven, in het licht van artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, juncto de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22, worden aangemerkt als een onrechtmatige handeling die vanuit het oogpunt van het nationale recht een praktijk vormt die de collectieve belangen van de consumenten schaadt en om die reden de oplegging van een geldboete in een nationale bestuursrechtelijke procedure rechtvaardigt, wanneer die bedingen worden gebruikt door een ondernemer die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving ervan in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen?
- 2)
Is in het licht van artikel 267, derde alinea, [VWEU] de rechterlijke instantie in tweede aanleg, waarvan de in hoger beroep gewezen beslissing overeenkomstig het Poolse wetboek van burgerlijke rechtsvordering vatbaar is voor cassatie, een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, of is de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen), die op het beroep in cassatie dient te beslissen, als zodanig aan te merken?’
Prejudiciële vragen
Eerste vraag
22
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat wordt aangenomen dat sprake is van een onrechtmatige handelwijze die kan worden gestraft met een geldboete, wanneer bedingen in algemene voorwaarden waarvan de inhoud beweerdelijk overeenkomt met die van bedingen die bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing onrechtmatig zijn bevonden en die zijn ingeschreven in een nationaal register van dergelijke bedingen, worden gebruikt door een verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van de betrokken bedingen in dat register.
23
Vooraf zij opgemerkt dat zowel de verwijzende rechter als de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen twijfels heeft geuit over de verenigbaarheid van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en inzonderheid met artikel 47 daarvan, voor zover de verkoper in het kader van die regeling niet zou beschikken over de mogelijkheid om te argumenteren dat de betrokken bedingen in algemene voorwaarden niet oneerlijk zijn, zodat hem het recht om te worden gehoord, zou worden ontzegd.
24
In dit verband zij eraan herinnerd dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten volgens vaste rechtspraak toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punt 19).
25
In de onderhavige zaak blijkt uit de stukken waarover het Hof beschikt, dat bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22 worden omgezet. De aan Biuro Partner op grond van deze regeling opgelegde geldboete vormt dus een uitvoering van deze richtlijnen. Bijgevolg moeten de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten worden geëerbiedigd.
26
Aangezien noch richtlijn 93/13 noch richtlijn 2009/22 een bepaling bevat die uitdrukkelijk voorziet in een stelsel van effectieve rechterlijke bescherming voor verkopers, dienen deze richtlijnen te worden uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest.
27
Bij de uitlegging van richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22 in het licht van artikel 47 van het Handvest moet dan ook rekening worden gehouden met het feit dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten kunnen worden geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit recht komt niet alleen toe aan consumenten die stellen te worden benadeeld door een oneerlijk beding in een overeenkomst die zij hebben gesloten met een verkoper, maar ook aan een verkoper als Biuro Partner die aanvoert dat het litigieuze contractuele beding niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt en niet met een geldboete kan worden gestraft op grond van alleen maar het feit dat een soortgelijk beding is ingeschreven in het nationale register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden, zonder dat de betrokken verkoper partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van een dergelijk beding in dat register.
28
Bovendien zij in herinnering gebracht dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 volgens vaste rechtspraak berust op de premisse dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper (arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C-8/14, EU:C:2015:731, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Gelet op die zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen deze partijen herstelt (arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C-8/14, EU:C:2015:731, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Voorts wordt bij artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 — gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang dat gemoeid is met de bescherming van consumenten die zich in een dergelijke zwakke positie bevinden — de lidstaten de verplichting opgelegd in geschikte en doeltreffende middelen te voorzien om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, EU:C:2015:21, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Deze doelstelling, die erin bestaat onrechtmatige praktijken te doen ophouden, wordt ook nagestreefd met de bepalingen van richtlijn 2009/22, die de door richtlijn 93/13 beoogde consumentenbescherming aanvult wat de terbeschikkingstelling van geschikte procedurele middelen inzake verbodsacties betreft.
32
Het Hof dient de eerste vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden in de in de voorgaande punten van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte context.
33
In dit verband dient te worden geconstateerd dat uit het dossier waarover het Hof beschikt, en met name uit de opmerkingen van de Poolse regering, blijkt dat de maatregelen waarin het Poolse recht voorziet, waaronder het bijhouden van een nationaal register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden, ertoe strekken zo goed mogelijk te voldoen aan de in richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22 neergelegde verplichtingen inzake consumentenbescherming.
34
Volgens de beschrijving van de verwijzende rechter worden met het nationale register drie doelstellingen nagestreefd om het verbod op het gebruik van oneerlijke contractuele bedingen effectiever te maken.
35
Allereerst heeft dit register, dat openbaar is en dus door alle consumenten en alle verkopers kan worden geraadpleegd, tot doel de eenvoud tegen te gaan waarmee onrechtmatig bevonden bedingen verspreiding vinden doordat zij worden overgenomen door andere verkopers dan die welke aan de basis liggen van de inschrijving van dergelijke bedingen in dat register. Vervolgens draagt dat register bij tot de transparantie van het in het Poolse recht gekozen stelsel van consumentenbescherming, en derhalve tot de rechtszekerheid die daaruit voortvloeit. Ten slotte versterkt dat register de goede werking van het nationale rechterlijke stelsel doordat wordt vermeden dat een veelheid van gerechtelijke procedures wordt gevoerd over vergelijkbare bedingen in algemene voorwaarden die worden gebruikt door die andere verkopers.
36
Ten eerste kan niet worden betwist dat de invoering van een dergelijk register verenigbaar is met het Unierecht. Uit de bepalingen van richtlijn 93/13 en inzonderheid uit artikel 8 ervan blijkt namelijk dat de lidstaten lijsten kunnen opstellen van contractuele bedingen die als oneerlijk worden beschouwd. Krachtens artikel 8 bis van deze richtlijn, dat is ingevoegd bij richtlijn 2011/83 en dat van toepassing is op na 13 juni 2014 gesloten overeenkomsten, zijn de lidstaten gehouden de Commissie in kennis te stellen van de opstelling van dergelijke lijsten. Uit deze bepalingen vloeit voort dat deze door nationale instanties opgestelde lijsten of registers in beginsel het belang van de door richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming dienen.
37
Ten tweede blijkt uit artikel 8 van richtlijn 93/13 dat niet alleen de invoering van een register als dat hetwelk door de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming tot stand is gebracht, maar ook het beheer van dit register moet voldoen aan de in deze richtlijn en — meer in het algemeen — in het Unierecht neergelegde vereisten.
38
In dit verband dient te worden gepreciseerd dat het betrokken register op een transparante wijze moet worden beheerd in het belang van niet alleen de consumenten maar ook de verkopers. Dit vereiste houdt onder meer in dat dit register een duidelijke structuur moet hebben, ongeacht het aantal bedingen dat erin vervat is.
39
Voorts moeten de bedingen in het betrokken register beantwoorden aan het actualiteitscriterium, hetgeen impliceert dat dit register zorgvuldig wordt bijgehouden en dat de bedingen die niet langer in het register hoeven te staan, er met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel onverwijld uit worden verwijderd.
40
Daarenboven moet de verkoper aan wie een geldboete wordt opgelegd wegens het gebruik van een beding dat geacht wordt overeen te komen met een in het betrokken register opgenomen beding, op grond van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming met name over de mogelijkheid beschikken om tegen deze sanctie beroep in te stellen. Dit recht van beroep moet betrekking kunnen hebben op zowel de beoordeling van de onrechtmatig geachte handelwijze als het boetebedrag dat is vastgesteld door het bevoegde nationale orgaan, in casu de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming.
41
Wat de beoordeling van de onrechtmatig geachte handelwijze betreft, blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat naar Pools recht aan de verkoper een geldboete wordt opgelegd op grond van de vaststelling dat het door hem gebruikte litigieuze beding overeenkomt met een onrechtmatig bevonden beding in algemene voorwaarden dat is opgenomen in het door de voornoemde autoriteit bijgehouden register. In het Poolse stelsel wordt aan de verkoper het recht toegekend de juistheid van deze vaststelling te betwisten voor een gespecialiseerde rechterlijke instantie, te weten de Sąd Okręgowy w Warszawie — Sąd Ochrony Konkurencji i Konsumentów. Deze rechterlijke instantie heeft als specifieke taak bedingen in algemene contractuele voorwaarden te toetsen en bijgevolg de uniformiteit van de rechtspraak inzake consumentenbescherming te verzekeren.
42
Volgens de gegevens waarover het Hof beschikt, beperkt het door de bevoegde rechter uitgevoerde onderzoek zich niet tot een eenvoudige formele vergelijking van de onderzochte bedingen met de in het betrokken register opgenomen bedingen. Integendeel, dit onderzoek bestaat erin dat de inhoud van de litigieuze bedingen wordt beoordeeld om uit te maken of deze bedingen, met name gelet op de gevolgen ervan en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, inhoudelijk identiek zijn aan de in dat register ingeschreven bedingen.
43
Gelet op de voorgaande overwegingen, waarvan de juistheid door de verwijzende rechter te beoordelen is, kan niet worden betoogd dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de rechten van verdediging van de verkoper schendt of indruist tegen het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.
44
Wat het door de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming vastgestelde bedrag van de opgelegde geldboete betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaten er op grond van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 op moeten toezien dat er geschikte en doeltreffende middelen bestaan om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
45
Weliswaar dient in dit verband te worden vastgesteld dat de oplegging van een geldboete wegens het gebruik van een als oneerlijk aangemerkt beding zonder twijfel een middel vormt om een einde te maken aan dit gebruik, maar dit middel moet worden aangewend met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten moeten iedere verkoper die van mening is dat de hem opgelegde geldboete tegen dit algemene Unierechtelijke beginsel ingaat, dan ook waarborgen dat hij beroep kan instellen om het bedrag van deze geldboete te betwisten.
46
In het hoofdgeding staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het in geding zijnde Poolse nationale stelsel verkopers aan wie de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming een geldboete heeft opgelegd, het recht toekent om met het oog op de betwisting van het bedrag van deze geldboete beroep in te stellen en daarbij aan te voeren dat het evenredigheidsbeginsel niet in acht is genomen.
47
Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22 en in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat wordt aangenomen dat sprake is van een onrechtmatige handelwijze wanneer bedingen in algemene voorwaarden waarvan de inhoud overeenkomt met die van bedingen die bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing onrechtmatig zijn bevonden en die zijn ingeschreven in een nationaal register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden, worden gebruikt door een verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van de betrokken bedingen in dat register, mits deze verkoper het recht heeft om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen zowel het besluit waarbij wordt aangenomen dat de vergeleken bedingen overeenkomen uit het oogpunt van de vraag of zij, met name gelet op de nadelige gevolgen ervan voor de consumenten en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, inhoudelijk identiek zijn, als het besluit waarbij in voorkomend geval het bedrag van de opgelegde geldboete wordt vastgesteld. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de verkoper een dergelijk recht heeft.
Tweede vraag
48
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij moet worden aangemerkt als een ‘nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’ in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU.
49
Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld omdat het op nationaal niveau omstreden is of het beroep in cassatie kan worden aangemerkt als een hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU.
50
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat elke schending van het Unierecht wordt beschouwd als een cassatiegrond in de zin van artikel 3983, lid 1, van het wetboek BRV. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof komt hij tot de slotsom dat hij niet behoort tot de in artikel 267, derde alinea, VWEU bedoelde rechterlijke instanties, aangezien zijn beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep.
51
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof — zoals de Poolse regering en de Commissie hebben opgemerkt — in zaken die betrekking hadden op nationale stelsels van rechtsmiddelen die vergelijkbaar waren met het stelsel dat in het hoofdgeding aan de orde is, de gelegenheid heeft gehad om het begrip ‘nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’ uit te leggen.
52
In de desbetreffende arresten heeft het Hof opgemerkt dat beslissingen van een nationale appelrechter die door de partijen in hoogste instantie kunnen worden aangevochten, niet afkomstig zijn van een ‘nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’ in de zin van artikel 267 VWEU. Dat een onderzoek ten gronde slechts wordt verricht indien een hoogste rechter voorafgaandelijk toestemming heeft verleend, brengt niet mee dat de partijen een rechtsmiddel wordt onthouden (arrest van 16 december 2008, Cartesio, C-210/06, EU:C:2008:723, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat dit a fortiori geldt voor een procedureel stelsel dat enkel beperkingen oplegt met betrekking tot in het bijzonder de aard van de middelen die voor die rechter kunnen worden aangevoerd, in die zin dat deze middelen moeten berusten op een schending van de wet (arrest van 16 december 2008, Cartesio, C-210/06, EU:C:2008:723, punt 77).
54
Gelet op deze rechtspraak met betrekking tot nationaalrechtelijke stelsels van beroepsmogelijkheden die vergelijkbaar zijn met het stelsel dat in het hoofdgeding aan de orde is, dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, waarvan de in het kader van een geding als het hoofdgeding gewezen beslissingen vatbaar zijn voor beroep in cassatie, niet kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’.
Kosten
55
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen alsmede gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat wordt aangenomen dat sprake is van een onrechtmatige handelwijze wanneer bedingen in algemene voorwaarden waarvan de inhoud overeenkomt met die van bedingen die bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing onrechtmatig zijn bevonden en die zijn ingeschreven in een nationaal register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden, worden gebruikt door een verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van de betrokken bedingen in dat register, mits deze verkoper het recht heeft om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen zowel het besluit waarbij wordt aangenomen dat de vergeleken bedingen overeenkomen uit het oogpunt van de vraag of zij, met name gelet op de nadelige gevolgen ervan voor de consumenten en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, inhoudelijk identiek zijn, als het besluit waarbij in voorkomend geval het bedrag van de opgelegde geldboete wordt vastgesteld. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de verkoper een dergelijk recht heeft.Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, waarvan de in het kader van een geding als het hoofdgeding gewezen beslissingen vatbaar zijn voor beroep in cassatie, niet kan worden aangemerkt als een‘rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑12‑2016
Conclusie 02‑06‑2016
H. Saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-119/151.
Biuro podróży ‘Partner’ Sp. z o.o., Sp. komandytowa w Dąbrowie Górniczej
tegen
Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów
[verzoek van de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny (Polen) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Een rechterlijke beslissing waarbij een beding in een consumentenovereenkomst als oneerlijk wordt aangemerkt, kan uiteraard bindende werking hebben als juridisch precedent. Kunnen de lidstaten aan een dergelijke beslissing evenwel een werking erga omnes toekennen, zodat zij ook verkopers bindt die geen partij waren in de procedure? Dat is de vraag waarover het Hof zich in deze zaak dient te buigen.
2.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen een verkoper en de Poolse autoriteiten voor mededingings- en consumentenbescherming over een geldboete die aan deze verkoper is opgelegd op grond dat hij in zijn overeenkomsten met consumenten algemene bedingen gebruikt die worden geacht overeen te komen met bedingen die eerder als oneerlijk zijn aangemerkt en daarom in een openbaar register zijn ingeschreven, hoewel deze verkoper geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van de bedingen in het register.
3.
De verwijzende rechter wenst in wezen vooral van het Hof te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG2. juncto de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG3., zich verzetten tegen een wettelijke regeling als aan de orde in het bij hem aanhangig gemaakte geding.
4.
Tegen die achtergrond wordt het Hof voor het eerst verzocht te bepalen hoever de procedurele autonomie van de lidstaten in het kader van richtlijn 93/13 reikt en hoe de doeltreffende bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen en het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) gewaarborgde recht van de verkoper om te worden gehoord met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
1. Richtlijn 93/13
5.
Artikel 5 van richtlijn 93/13 luidt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- 2.
Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
[…]
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.
- 3.
De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.’
6.
Wat de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst betreft, bepaalt artikel 4, lid 1, van deze richtlijn het volgende:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.’
7.
Artikel 6, lid 1, van de richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
8.
In artikel 7 van richtlijn 93/13 is bepaald:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
- 3.
Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.’
9.
Artikel 8 van richtlijn 93/13 bepaalt dat de lidstaten strengere bepalingen dan die van de richtlijn kunnen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.
10.
Artikel 8 bis, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt4.:
- ‘1.
Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventueel daarna doorgevoerde wijzigingen, met name wanneer deze bepalingen:
[…]
- —
lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd bevatten.’
2. Richtlijn 2009/22
11.
Artikel 1 van richtlijn 2009/22, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn heeft tot doel de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende verbodsacties als bedoeld in artikel 2 ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in bijlage I genoemde richtlijnen, teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen.
- 2.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘inbreuk’ verstaan: elke handeling die strijdig is met de bepalingen van de in bijlage I vermelde richtlijnen, als omgezet in de interne rechtsorde van de lidstaten en waardoor de in lid 1 bedoelde collectieve belangen worden geschaad.’
12.
Bijlage I bij richtlijn 2009/22, met als opschrift ‘Lijst van de in artikel 1 bedoelde richtlijnen’, vermeldt in punt 5 richtlijn 93/13.
13.
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2009/22 (‘Verbodsacties’) luidt:
- ‘1.
De lidstaten wijzen de rechterlijke of administratieve instanties aan die bevoegd zijn om uitspraak te doen in door de in artikel 3 bedoelde bevoegde instanties ingestelde procedures, die erop zijn gericht dat:
- a)
zo spoedig mogelijk, zo nodig in het kader van een kort geding, wordt gelast een inbreuk te doen staken, respectievelijk die inbreuk wordt verboden;
- b)
zo nodig maatregelen worden getroffen zoals volledige of gedeeltelijke bekendmaking van de beslissing in een passend geachte vorm en/of publicatie van een rechtzetting, die gericht zijn op het beëindigen van de aanhoudende gevolgen van de inbreuk;
- c)
voor zover de rechtsorde van de betrokken lidstaat dit toestaat, de in het ongelijk gestelde gedaagde ertoe wordt veroordeeld, ingeval deze zich niet binnen de door de rechterlijke of administratieve instantie vastgestelde termijn naar de uitspraak voegt, aan de schatkist of aan een bij of krachtens de nationale wetgeving aangewezen begunstigde een bepaald bedrag per dag vertraging of een ander in de nationale wetgeving voorzien bedrag ter waarborging van de naleving van de uitspraken te betalen.’
B — Pools recht
1. Wet betreffende de bescherming van de mededinging en de consumenten
14.
Artikel 24, lid 1 en lid 2, punt 1, van de Ustawa o ochronie konkurencji i konsumentów (wet betreffende de bescherming van de mededinging en de consumenten) van 16 februari 2007 (Dz. U. nr. 50, volgnummer 331), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘wet BMC’), bepaalt5.:
- ‘1.
Praktijken die de collectieve belangen van de consumenten schaden, zijn verboden.
- 2.
Onder ‘praktijk die de collectieve belangen van de consumenten schaadt’ wordt verstaan elke onrechtmatige handelwijze van een verkoper die deze belangen in het gedrang brengt, inzonderheid:
- 1)
het gebruik van algemene bedingen die zijn ingeschreven in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen als bedoeld in artikel 47945 van de wet inzake het wetboek van burgerlijke rechtsvordering van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnummer 296, zoals gewijzigd) […]’.
15.
In artikel 26, lid 1, van de wet BMC is het volgende bepaald:
- ‘1.
Wanneer de [voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming] een schending van het verbod van artikel 24 vaststelt, verklaart hij bij beschikking dat de praktijk in kwestie de collectieve belangen van de consumenten schaadt en moet worden gestaakt.’
16.
Artikel 106, lid 1, aanhef en punt 4, van de wet BMC luidt:
- ‘1.
De [voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming] kan de verkoper bij beschikking een geldboete opleggen van ten hoogste 10 % van de omzet die is behaald in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de boete wordt opgelegd, indien de verkoper, al is het onbedoeld:
[…]
- 4)
zich heeft bediend van een praktijk die de collectieve belangen van de consumenten schaadt in de zin van artikel 24.’
2. Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
17.
In artikel 47942, lid 1, artikel 47943 en artikel 47945, leden 1 tot en met 3, van de Ustawa — Kodeks postępowania cywilnego (wet inzake het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. van 2014, volgnummer 101), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘wetboek BRV’), is bepaald6.:
Artikel 47942
- ‘1.
Indien de vordering door de rechtbank wordt toegewezen, vermeldt deze in het dictum van haar uitspraak de inhoud van de onrechtmatig bevonden algemene bedingen en verbiedt zij het gebruik van die bedingen.’
Artikel 47943
‘De in kracht van gewijsde gegane uitspraak is bindend voor derden vanaf het tijdstip waarop het onrechtmatig geachte algemene beding wordt ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 47945, lid 2.’
Artikel 47945
- ‘1.
Een afschrift van de in kracht van gewijsde gegane uitspraak houdende toewijzing van de vordering wordt door de rechtbank aan de [voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming] toegezonden.
- 2.
De [voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming] houdt op basis van de in lid 1 bedoelde uitspraken het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen bij.
- 3.
Het in lid 2 bedoelde register is openbaar.’
III — Feiten en hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
18.
Bij beschikking van 22 november 2011 heeft de voorzitter van de Urząd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming, Polen; hierna: ‘UOKiK’) een geldboete van 21 127 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 4 940 EUR) opgelegd aan HK Zakład Usługowo Handlowy ‘Partner’ Sp. z o.o. (hierna: ‘HK Partner’), een vennootschap die onder meer actief is in de toeristische dienstverlening. Deze beschikking, die is vastgesteld op grond van artikel 24, lid 1 en lid 2, punt 1, en artikel 106, lid 1, punt 4, van de wet BMC, berust op de overweging dat HK Partner bij de verkoop van reizen algemene bedingen heeft gebruikt die geacht worden overeen te komen met bedingen die eerder onrechtmatig zijn geacht en vervolgens zijn ingeschreven in het openbare register van oneerlijke bedingen als bedoeld in artikel 47945, lid 2, van het wetboek BRV (hierna: ‘register van oneerlijke7. bedingen’).
19.
HK Partner heeft bij de Sąd Okręgowy w Warszawie — Sąd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (regionale rechtbank te Warschau — rechtbank voor mededingings- en consumentenbescherming; hierna: ‘SOKiK’) tegen de beschikking van de voorzitter van de UOKiK van 22 november 2011 beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van deze beschikking en, subsidiair, tot verlaging van de geldboete. Tijdens de procedure bij de SOKiK is HK Partner opgesplitst, wat ertoe heeft geleid dat alle met de toeristische activiteit verband houdende rechten en verplichtingen van HK Partner zijn overgegaan op verzoekster, de vennootschap Biuro podróży ‘Partner’ Sp. z o.o. (hierna: ‘Biuro podróży Partner’). Bij vonnis van 19 november 2013 heeft de SOKiK het beroep afgewezen en zich aangesloten bij het standpunt van de voorzitter van de UOKiK dat de door HK Partner gebruikte bedingen overeenkwamen met de bedingen in het register van oneerlijke bedingen.
20.
Biuro podróży Partner heeft bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny (appelrechter te Warschau, civiele kamer) hoger beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van 22 november 2011 van de voorzitter van de UOKiK en, subsidiair, tot vernietiging van het vonnis van 19 november 2013 van de SOKiK en tot terugverwijzing van de zaak naar deze rechter voor heroverweging.
21.
Aangezien de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny twijfels heeft over de uitlegging van het Unierecht, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Kan het gebruik van algemene bedingen die inhoudelijk overeenkomen met bedingen die bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak onrechtmatig zijn verklaard en in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen zijn ingeschreven, in het licht van artikel 6, lid 1, en artikel 7 van [richtlijn 93/13/EEG] juncto de artikelen 1 en 2 van [richtlijn 2009/22/EG] worden aangemerkt als een onrechtmatige handeling die vanuit het oogpunt van het nationale recht een praktijk vormt die inbreuk maakt op de collectieve belangen van consumenten en om die reden de oplegging van een geldboete in een nationale bestuursrechtelijke procedure rechtvaardigt, wanneer die bedingen worden gebruikt door een ondernemer die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving ervan in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen?
- 2)
Is in het licht van artikel 267, derde alinea, VWEU de rechterlijke instantie in tweede aanleg, waarvan de in hoger beroep gewezen beslissing overeenkomstig het Poolse wetboek van burgerlijke rechtsvordering vatbaar is voor cassatie, een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, of is de Sąd Najwyższy (hoogste gerechtshof, Polen), die op het beroep in cassatie dient te beslissen, als zodanig aan te merken?’
22.
Gelet op de heldere rechtspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 267, derde alinea, VWEU8. werpt de tweede prejudiciële vraag geen nieuwe rechtsvragen op. Derhalve hoeft enkel conclusie te worden genomen aangaande de eerste, niet eerder gestelde prejudiciële vraag.
23.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Poolse regering en de Europese Commissie, die tevens hebben deelgenomen aan de terechtzitting, die op 9 maart 2016 heeft plaatsgevonden.
IV — Juridische analyse
A — Voorafgaande opmerkingen
1. Pools stelsel ter bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen
24.
Om te beginnen zal ik enige toelichting verstrekken bij het Poolse stelsel ter bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen, dat voor dergelijke bedingen drie typen toetsing kent, te weten individuele toetsing, abstracte toetsing en administratieve toetsing.9.
25.
Individuele toetsing vindt plaats in geval van gedingen voor gewone rechters tussen consumenten en verkopers over de vraag of bedingen in specifieke overeenkomsten als oneerlijk te beschouwen zijn. De rechterlijke beslissing in het kader van een individuele toetsing bindt enkel de partijen in de procedure.
26.
De abstracte toetsing daarentegen wordt verricht door een gespecialiseerde rechter, de SOKiK, volgens een specifieke procedure die wordt geregeld in, onder andere, artikel 47942, lid 1, artikel 47943 en artikel 47945, leden 1 tot en met 3, van het wetboek BRV.10. Deze toetsing, die alleen betrekking heeft op bedingen in algemene voorwaarden, heeft tot doel een einde te maken aan oneerlijke bedingen. De SOKiK baseert zich bij zijn beoordeling op de bewoordingen van het betwiste beding en bekommert zich dus niet om de vraag hoe dat beding in specifieke overeenkomsten wordt gebruikt.11. De SOKiK kan onder andere worden aangezocht door iedere consument, ongeacht of deze door een overeenkomst gebonden is, door niet-gouvernementele organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten en door de voorzitter van de UOKiK.12.
27.
Wanneer de SOKiK in het kader van de abstracte toetsing beslist dat een beding in algemene voorwaarden oneerlijk is, vermeldt hij overeenkomstig artikel 47942, lid 1, van het wetboek BRV in het dictum van zijn uitspraak de inhoud van het betwiste beding en verbiedt hij het gebruik daarvan. Vervolgens wordt de in kracht van gewijsde gegane uitspraak houdende toewijzing van de vordering gepubliceerd en wordt het oneerlijk bevonden beding ingeschreven in het door de voorzitter van de UOKiK bijgehouden register van oneerlijke bedingen. Wanneer een beding eenmaal in het register is ingeschreven, kan het volgens de Poolse regering niet meer worden gecorrigeerd en evenmin uit het register worden geschrapt.
28.
De administratieve toetsing houdt volgens de Poolse regering nauw met de abstracte toetsing verband, daar zij bestaat in de tenuitvoerlegging van de uitspraken van de SOKiK. Bij de administratieve toetsing stelt de voorzitter van de UOKiK namelijk vast of het betwiste beding gelijk is aan of overeenkomt met een in het register van oneerlijke bedingen ingeschreven contractueel beding, gelet op met name de inhoud van het betwiste beding en de gevolgen ervan voor de consument. De vergeleken bedingen hoeven niet inhoudelijk identiek te zijn om overeen te komen. De vaststelling dat het betwiste beding dezelfde strekking heeft als het in het register ingeschreven beding kan volstaan. De verkoper wiens algemene voorwaarden aan een administratieve toetsing worden onderworpen, zal doorgaans niet het oneerlijke karakter van het betwiste beding in de specifieke omstandigheden van het geval kunnen betwisten, doch enkel de vaststelling dat dit beding overeenkomt met eerder in het register ingeschreven bedingen.
29.
Indien de voorzitter van de UOKiK een schending van het verbod van artikel 24, lid 2, punt 1, van de wet BMC vaststelt13., gelast hij bij beschikking dat de voor de collectieve belangen van de consumenten schadelijke praktijk wordt gestaakt en eventueel dat de verkoper uit hoofde van artikel 106, lid 1, punt 4, van deze wet een geldboete wordt opgelegd.
30.
De beschikkingen van de voorzitter van de UOKiK zijn onderworpen aan rechterlijke toetsing door de SOKiK als rechter in eerste aanleg en door de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny als rechter in tweede aanleg.14. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze rechterlijke toetsing niet tot doel heeft na te gaan of het betwiste beding oneerlijk is, maar enkel of het met andere bedingen in het register van oneerlijke bedingen overeenkomt.
2. Inhoud van de eerste prejudiciële vraag
31.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er twijfel bestaat over de uitlegging van artikel 24, lid 2, punt 1, van de wet BMC en van artikel 47943 van het wetboek BRV15., waarover zowel in de rechtspraak als in de rechtsleer verschillend wordt gedacht. Volgens de verwijzende rechter worden ter zake twee opvattingen verdedigd.
32.
Volgens de eerste opvatting, die in het hoofdgeding door de voorzitter van de UOKiK wordt verdedigd en die is gebaseerd op een letterlijke uitlegging van artikel 47943 van het wetboek BRV, werken de door de SOKiK in het kader van de abstracte toetsing gegeven beslissingen erga omnes en binden zij dus alle verkopers zodra het beding in kwestie in het register van oneerlijke bedingen is ingeschreven16. (hierna: ‘eerste opvatting’).
33.
Volgens de tweede opvatting, zoals deze door de verwijzende rechter en de Poolse regering is beschreven, ziet een beslissing van de SOKiK waarbij een algemeen beding onrechtmatig wordt verklaard, enkel op het concrete, in de procedure betwiste beding en bindt zij uitsluitend de partijen in het geding.
34.
De verwijzende rechter is van oordeel dat voor de juiste uitlegging van de betrokken nationale bepalingen rekening moet worden gehouden met de eisen van het Unierecht, hetgeen het verzoek om een prejudiciële beslissing rechtvaardigt. Meer bepaald vraagt deze rechter zich af of artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13 en de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22 in de weg staan aan de toepasselijke Poolse wettelijke regeling als uitgelegd volgens de eerste opvatting, en in het bijzonder of een dergelijke uitlegging strookt met het grondrecht van de verkoper om te worden gehoord.
35.
Weliswaar staat het niet aan het Hof in een krachtens artikel 267 VWEU ingeleide procedure uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van intern recht — en over de daaronder vallende vraag welke van twee uitleggingswijzen dient te worden gevolgd — en kan het zich evenmin uitspreken over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met bepalingen van Unierecht, aangezien deze taken uitsluitend toekomen aan de verwijzende rechter, maar het is wel bevoegd in zijn prejudiciële beslissing de nationale rechter alle gegevens over de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die deze rechter in staat stellen te beoordelen of de nationale bepalingen met de Unieregeling verenigbaar zijn.17.
36.
Ik breng in dit verband in herinnering dat het aan de verwijzende rechter staat om binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke te doen om, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de op het hoofdgeding van toepassing zijnde nationale regels uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het Unierecht, teneinde de volle werking van richtlijn 93/13 te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee nagestreefde doel.18.
37.
Ik ben mening dat de eerste prejudiciële vraag, ondanks de formulering ervan, in het licht van richtlijn 93/13 als geheel moet worden onderzocht en dat daarbij tevens de eisen die voortvloeien uit het Handvest, met name artikel 47 inzake het recht om te worden gehoord, in aanmerking moeten worden genomen. Dienaangaande wijs ik erop dat het Hof, teneinde de rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag heeft voorgelegd, een bruikbaar antwoord te geven, bepalingen van het Unierecht in aanmerking kan nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt.19.
38.
De prejudiciële vraag dient volgens mij dan ook zo te worden opgevat dat zij ertoe strekt te vernemen of richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22 en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een geldboete wordt opgelegd aan een verkoper die in zijn overeenkomsten met consumenten algemene bedingen gebruikt die worden geacht overeen te komen met bedingen die reeds oneerlijk zijn bevonden en om die reden in een openbaar register zijn ingeschreven, hoewel die verkoper geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van de in het register opgenomen bedingen.
B — Uitlegging van richtlijn 93/13
1. Algemene opmerkingen
39.
Het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan deze laatste.20. Dienaangaande leggen de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn de lidstaten de verplichting op ervoor te zorgen dat er ‘doeltreffende en geschikte middelen’ bestaan om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten21. en te bepalen dat oneerlijke bedingen consumenten niet binden, waarmee, in de woorden van het Hof, wordt beoogd ‘het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt22.’.
40.
Het lijdt weinig twijfel dat met een systeem als in de Poolse wettelijke regeling is neergelegd, een hoog niveau van consumentenbescherming kan worden verzekerd.23. Een dergelijk systeem, waarbij aan beslissingen die op basis van de abstracte toetsing worden gewezen werking erga omnes wordt toegekend en substantiële geldboeten aan verkopers kunnen worden opgelegd24., roept snel en doeltreffend een halt toe aan het gebruik van oneerlijk bevonden bedingen en van daarmee overeenkomende bedingen met vergelijkbare negatieve gevolgen voor de consument. Daarnaast verhindert een dergelijk systeem dat de wettelijke regels via minimale redactionele of stilistische aanpassingen van reeds verboden bedingen worden omzeild.25.
41.
Zoals de Poolse regering opmerkt, voorziet richtlijn 93/13 niet in een specifiek model dat de lidstaten moeten toepassen om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen. Evenmin vermeldt de richtlijn welke rechtsgevolgen aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moeten worden verbonden, daar zij op het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten berust. Zo verwijst artikel 6, lid 1, van deze richtlijn naar de in het nationale recht van de lidstaten geldende voorwaarden26., en artikel 8 ervan staat de lidstaten zelfs toe striktere bepalingen dan die van de richtlijn vast te stellen of te handhaven.27. Dit betekent echter niet dat de lidstaten absolute vrijheid hebben om striktere bepalingen inzake oneerlijke bedingen vast te stellen. Zoals blijkt uit artikel 8 van richtlijn 93/13, moeten dergelijke bepalingen verenigbaar zijn met het Verdrag.
42.
Anders dan de Poolse regering ben ik van mening dat een regeling als die welke wordt bepleit door aanhangers van de eerste opvatting, niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het Handvest. Ik kom tot deze conclusie op basis van de hiernavolgende overwegingen, waarin ik inga op de argumenten die de Poolse regering en de Commissie hebben aangevoerd.
2. Concrete, afzonderlijke beoordeling van het oneerlijke karakter
a) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13
43.
Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een consumentenovereenkomst ‘alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft’.28.
44.
Een contractueel beding kan dus, wat de beoordeling van het oneerlijke karakter betreft, niet los van de context ervan worden bezien. Deze beoordeling is, met andere woorden, niet absoluut, maar relatief, aangezien zij afhangt van de specifieke feiten rond de sluiting van de overeenkomst29., waaronder het cumulatieve effect van alle bedingen daarvan30..
45.
Uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt tevens dat het zich niet kan uitspreken over de toepassing van de door de Uniewetgever ter afbakening van het begrip oneerlijk beding gebruikte algemene criteria op een specifiek beding, dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval, welke beoordeling is voorbehouden aan de nationale rechter.31.
46.
Het is dus mogelijk dat een contractueel beding in bepaalde omstandigheden als oneerlijk wordt beschouwd en in andere omstandigheden niet32., met name naargelang van de prijs die de consument heeft betaald33.. De beoordeling van het oneerlijke karakter zou ook mettertijd kunnen veranderen door een wijziging van het op de overeenkomst toepasselijke recht.34.
47.
Uiteraard bestaan er contractuele bedingen die overduidelijk oneerlijk zijn, zodat de beoordeling die de nationale rechter krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 moet verrichten, eenvoudiger wordt, al blijft zij concreet. Vaak zullen dergelijke bedingen ook in strijd zijn met de dwingende regels van het nationale consumenten- of verbintenissenrecht.
48.
Een beslissing van een nationale rechter waarbij een contractueel beding in algemene zin als oneerlijk of strijdig met bepalingen van dwingend recht wordt aangemerkt, zou natuurlijk als precedent grote indirecte gevolgen hebben voor andere verkopers die in hun overeenkomsten met consumenten dezelfde of soortgelijke bedingen gebruiken, aangezien dergelijke verkopers uiteraard kunnen verwachten dat een rechterlijke toetsing van hun overeenkomsten een vergelijkbare beoordeling zal opleveren. Feit blijft evenwel dat de beoordeling van het oneerlijke karakter per overeenkomst varieert naargelang van de specifieke omstandigheden en het toepasselijke recht rond de betrokken overeenkomst en het beding in kwestie.
49.
Een regeling die in algemene zin bepaalt dat het oneerlijke karakter van algemene bedingen onherroepelijk wordt vastgesteld in een rechterlijke procedure waarbij deze bedingen in abstracto worden onderzocht, lijkt mij dan ook moeilijk verenigbaar, om niet te zeggen onverenigbaar, met het vereiste van een concrete, op de specifieke omstandigheden gebaseerde beoordeling van het oneerlijke karakter dat is vastgelegd in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13.
b) Lijst van oneerlijke bedingen in de bijlage bij richtlijn 93/13
50.
Richtlijn 93/13 bevat een bijlage met een lijst die in artikel 3, lid 3, van de richtlijn wordt omschreven als een ‘indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt’.35.
51.
De Commissie had in eerste instantie een ‘zwarte’ lijst van in alle omstandigheden als oneerlijk aan te merken bedingen, en later een ‘grijze’ lijst van vermoedelijk oneerlijke bedingen. Deze benaderingen vonden echter geen steun bij de Raad van de Europese Unie, die heeft gekozen voor een louter indicatieve lijst.36. Het Hof heeft bevestigd dat ‘een [in die lijst] voorkomend beding niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk hoeft te worden aangemerkt en dat omgekeerd een beding dat er niet in voorkomt [toch] oneerlijk kan worden bevonden’.37.
52.
De keuze van de wetgever ten aanzien van de aard van de lijst laat mijns inziens duidelijk zien hoe moeilijk het is bedingen te benoemen die in alle omstandigheden oneerlijk zijn, zelfs als het gaat om bedingen als die in de lijst in kwestie, die worden geacht een serieus probleem te vormen doordat zij het evenwicht ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren.38. Dit blijkt ook uit de ruimte die de tekst van de lijst biedt.39.
c) Mogelijkheid om krachtens artikel 8 van richtlijn 93/13 nationale lijsten van oneerlijke bedingen vast te stellen
53.
Indien een lidstaat op grond van artikel 8 van richtlijn 93/13 ‘bepalingen vaststelt […] [die] lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd bevatten’, is hij volgens artikel 8 bis, lid 1, van deze richtlijn verplicht de Commissie daarvan op de hoogte te stellen.40. Anders dan de indicatieve lijst in de bijlage bij de richtlijn kunnen op grond van artikel 8 vastgestelde nationale lijsten bindende werking hebben, ongeacht of het om ‘zwarte’ dan wel ‘grijze’ lijsten gaat.41.
54.
De uitdrukking ‘bepaling vaststellen’ in artikel 8 bis, lid 1, van richtlijn 93/13 impliceert volgens mij evenwel dat een dergelijke nationale lijst langs legislatieve weg moet worden opgesteld, dat wil zeggen bij wet dan wel via krachtens de wet vastgestelde bestuursrechtelijke bepalingen. Het bij artikel 8 en artikel 8 bis, lid 1, van deze richtlijn ingestelde mechanisme vereist dus dat de wetgever verboden of vermoedelijk oneerlijke bedingen nauwkeurig omschrijft en daarbij de verschillende, soms tegengestelde belangen zorgvuldig tegen elkaar afweegt, en dat de Commissie van deze bedingen in kennis wordt gesteld. Ik wijs erop dat de wetgevingsprocedure, die betrokkenheid van belanghebbenden mogelijk maakt, naar haar aard veelal algemene, abstracte regels oplevert.
55.
Een regeling zoals bepleit door de voorstanders van de eerste opvatting komt er echter op neer dat de nationale rechter, en niet de wetgever, bevoegd is om, op basis van concrete gevallen, een ‘zwarte’ lijst vast te stellen op grond waarvan het gebruik van identieke of soortgelijke bedingen kan worden bestraft. In een dergelijke context worden oneerlijk bevonden bedingen een voor een ingeschreven in het register van oneerlijke bedingen, dat dus in feite door de verkopers wordt opgesteld. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke regeling weinig gemeen heeft met het vaststellen van nationale lijsten waarvoor artikel 8 van richtlijn 93/13 de mogelijkheid biedt.
56.
Voorts lijkt mij een dergelijke regeling moeilijk verenigbaar met het in artikel 49 van het Handvest neergelegde legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, dat vereist dat de wet strafbare feiten en de straffen erop duidelijk vaststelt.42.
57.
Gezien het grote — en stijgende — aantal inschrijvingen in het register van oneerlijke bedingen43. roept deze regeling tevens twijfels op ten aanzien van het rechtszekerheidsbeginsel, een van de algemene beginselen van het Unierecht44., aangezien zij het voor verkopers per definitie lastig maakt de rechtssituatie waarin zij opereren te doorzien en te anticiperen op de gevolgen ervan. Deze twijfels zijn bijzonder ernstig voor zover het gaat om de mogelijkheid sancties op te leggen wegens het gebruik van bedingen die enkel ‘overeenkomen’ met in het register ingeschreven bedingen.45.
3. Recht van de verkoper om te worden gehoord
58.
Nauw verbonden met bovenstaande overwegingen aangaande de concrete beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding is de vraag of de verkoper het recht heeft om te betwisten dat de bedingen die hij in zijn overeenkomsten met consumenten gebruikt, oneerlijk zijn.
59.
Uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 volgt a contrario dat een contractueel beding niet als oneerlijk wordt beschouwd indien over dat beding afzonderlijk is onderhandeld.46. Dienaangaande bepaalt artikel 3, lid 2, derde alinea, van deze richtlijn dat de verkoper, indien hij stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dit dient te bewijzen. Hieruit leid ik af dat richtlijn 93/13 de verkoper op zijn minst het recht toekent aan te tonen dat over het betwiste beding afzonderlijk is onderhandeld en dat dit beding in het specifieke geval dus niet oneerlijk is in de zin van deze richtlijn.
60.
Het recht waarover de verkoper krachtens artikel 3, lid 2, derde alinea, van richtlijn 93/13 beschikt om argumenten en bewijsmateriaal aan te voeren teneinde aan de op hem rustende bewijslast te voldoen, maakt mijns inziens deel uit van het algemenere, ruimere recht dat voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest, in het licht waarvan richtlijn 93/13 dient te worden gelezen.47.
61.
Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat in situaties die vallen binnen de werkingssfeer van het Handvest48., eenieder49. het recht heeft om te worden gehoord, zowel tijdens een administratieve als tijdens een gerechtelijke procedure50.. Volgens het Hof omvat dit recht de mogelijkheid voor eenieder naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, met als doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen.51. Dat geldt uiteraard ook voor een besluit waarbij een geldboete wordt opgelegd aan een verkoper.
62.
Bij een rechterlijke toetsing als bedoeld in de wettelijke regeling in kwestie zou het recht van de verkoper om te worden gehoord twee verschillende doelen dienen. Ten eerste zou de verkoper in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat de specifieke omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst verschilden van die welke eerder zijn beoordeeld in het kader van een procedure waarbij een identiek of overeenkomend beding oneerlijk is bevonden. Ten tweede biedt het recht om te worden gehoord de verkoper de mogelijkheid middelen aan te voeren, zowel feitelijk als rechtens, die tijdens de eerdere procedure in abstracto — om welke reden ook — niet zijn opgeworpen, en vergissingen die tijdens die procedure zijn begaan te corrigeren.52.
63.
Het recht van de verkoper om te worden gehoord in het kader van richtlijn 93/13 kan dus niet enkel betrekking hebben op de vraag of over het betwiste beding afzonderlijk is onderhandeld, maar moet elk element betreffen dat relevant is voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding in het licht van artikel 4, lid 1, van die richtlijn.53. De verkoper zou derhalve ook de mogelijkheid moeten hebben om te bewijzen dat het betwiste beding in de omstandigheden van het geval niet tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument leidt, met name door aan te tonen dat het nadelige effect van dit beding wordt geneutraliseerd door andere bedingen van dezelfde overeenkomst of door de lagere prijs die de consument betaalt.54.
64.
Afgaande op de informatie die de verwijzende rechter en de Poolse regering hebben verstrekt, komt het mij voor dat een regeling als die welke voortvloeit uit de eerste opvatting, onvoldoende rekening houdt met het recht van de verkoper om te worden gehoord, aangezien deze noch tijdens de administratieve toetsing, noch tijdens de rechterlijke toetsing bij de SOKiK en de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny de gelegenheid heeft aan te voeren dat het betwiste beding in de omstandigheden van het geval niet oneerlijk is, en daarvan het bewijs te leveren.55. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, hebben deze procedures niet tot doel na te gaan of het betwiste beding op zichzelf oneerlijk is, maar enkel of het overeenkomt met bedingen die in het register van oneerlijke bedingen zijn opgenomen.
65.
Zoals de Poolse regering stelt, kan weliswaar niet worden uitgesloten dat de nationale rechterlijke instanties bij hun onderzoek van de vraag of het betwiste beding overeenkomt met het in het register van oneerlijke bedingen ingeschreven beding, rekening houden met de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 genoemde factoren56., maar dat neemt niet weg dat deze beoordeling hoe dan ook enkel tot doel heeft te bepalen of de twee bedingen identiek zijn of met elkaar overeenkomen57., en dat de verkoper niet kan betwisten dat het litigieuze beding oneerlijk is door zich te beroepen op de specifieke omstandigheden, zoals het feit dat over het beding afzonderlijk is onderhandeld, of op argumenten die tijdens de abstracte toetsing niet zijn aangevoerd. Een dergelijke regeling houdt derhalve aanzienlijke beperkingen in van het recht dat door artikel 47 van het Handvest aan de verkoper wordt verleend.58.
66.
Evenzo wordt de bevoegdheid van de rechter die de rechterlijke toetsing verricht aanzienlijk beperkt, hetgeen op zichzelf al vragen doet rijzen ten aanzien van artikel 47 van het Handvest, dat een ‘doeltreffende voorziening in rechte’ vereist.59. Bovendien zou een dergelijke regeling ook afbreuk doen aan het recht van de consument om af te zien van niet-toepassing van een oneerlijk beding.60.
67.
Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest kunnen beperkingen worden gesteld aan het recht om te worden gehoord, mits deze beperkingen daadwerkelijk aan doelstellingen van algemeen belang beantwoorden en in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.61. Dienaangaande stelt de Poolse regering — mijns inziens terecht — dat de nationale wettelijke regeling tot doel heeft snel en doeltreffend een einde te maken aan het gebruik van onrechtmatige bedingen in de diverse situaties die zich op de markt kunnen voordoen en meerdere rechterlijke procedures inzake gelijksoortige bedingen in door verschillende verkopers gebruikte algemene voorwaarden te voorkomen.62.
68.
Deze overwegingen, waarvan de geldigheid niet ter discussie staat, kunnen mijns inziens echter geen rechtvaardiging vormen voor de buitengewoon ernstige beperking van het recht van de verkoper om te worden gehoord die voortvloeit uit artikel 47943 van het wetboek BRV en artikel 24, lid 2, punt 1, van de wet BMC zoals uitgelegd door de voorstanders van de eerste opvatting, mede gelet op de bepaald niet geringe geldboeten die op grond van artikel 106, lid 1, punt 4, van deze wet aan de verkoper kunnen worden opgelegd.63.
69.
Ook het feit dat de inschrijving van de bedingen in het register van oneerlijke bedingen onherroepelijk is, wettigt de conclusie dat de nationale wettelijke regeling in kwestie zoals uitgelegd door de voorstanders van de eerste opvatting niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.64.
70.
Zoals de Commissie stelt, lijken er alternatieven voorhanden te zijn die bijdragen tot een doeltreffende bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen en tegelijkertijd waarborgen bieden voor het recht van de verkoper om te worden gehoord. Niets belet bijvoorbeeld de lidstaten maatregelen vast te stellen die voorzien in een vermoeden dat bepaalde algemene bedingen oneerlijk zijn65., en te bepalen dat het gebruik daarvan kan worden bestraft, tenzij de verkoper in een administratieve of rechterlijke procedure aantoont dat deze bedingen in de omstandigheden van het geval niet oneerlijk zijn, met name door te bewijzen dat daarover afzonderlijk is onderhandeld.
71.
Overigens betekent het ontbreken van werking erga omnes niet dat de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in algemene voorwaarden geen afschrikkende werking zou hebben. Andere verkopers zullen immers geneigd zijn voortaan af te zien van het gebruik van vergelijkbare voorwaarden.66.
C — Collectieve verbodsacties
1. Artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13
72.
Zoals de Commissie stelt, staat richtlijn 93/13 in artikel 7, leden 2 en 3, collectieve verbodsacties toe die feitelijk verder reiken dan de contractuele relatie, in de zin dat zij losstaan van elk individueel concreet conflict en kunnen worden ingesteld door personen en organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument.67. Zoals blijkt uit de zinsnede ‘[o]nverminderd artikel 7’ in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 zijn de in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn bedoelde acties aanvullend ten opzichte van de individuele vorderingen.68.
73.
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 voorziet in een abstracte toetsing van preventieve en afschrikkende aard69. die tot doel heeft vast te stellen ‘of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn’, terwijl artikel 7, lid 3, van deze richtlijn het mogelijk maakt de in artikel 7, lid 2, bedoelde acties afzonderlijk of gezamenlijk tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of tegen hun verenigingen in te stellen.
74.
Volgens de rechtspraak van het Hof hebben individuele en collectieve acties in het kader van richtlijn 93/13 ‘verschillende doelen en rechtsgevolgen’.70. Verder behelzen collectieve acties volgens de drieëntwintigste overweging van richtlijn 93/13 niet een ‘voorafgaande toetsing […] van de algemene voorwaarden die in een bepaalde economische sector worden toegepast’. Hieruit leid ik af dat de toetsing vooraf die plaatsvindt in het kader van een collectieve actie niet kan vooruitlopen op de toetsing achteraf die wordt verricht in het kader van een individuele actie tegen andere partijen71., hetgeen feitelijk uitsluit dat de gevolgen van beslissingen die naar aanleiding van collectieve acties worden gewezen, worden uitgebreid tot verkopers die geen partij waren in de procedure.72.
75.
Deze conclusie vindt steun in de toevoeging van het derde lid aan artikel 7 van richtlijn 93/13. Het zou naar mijn mening zinloos zijn met dit lid de instelling van procedures met meerdere partijen mogelijk te maken als beslissingen die worden gegeven in het kader van de in artikel 7, lid 2, van die richtlijn bedoelde collectieve acties toch al strikt alle verkopers zouden binden. Ook de voorbereidende werkzaamheden voor deze richtlijn pleiten ervoor dat beslissingen die naar aanleiding van de in artikel 7, leden 2 en 3, bedoelde collectieve verbodsacties worden gewezen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij alleen de partijen binden die bij de betrokken collectieve actie zijn betrokken.73.
76.
Bij algemene bedingen waarover maar zelden afzonderlijk wordt onderhandeld, zullen de nationale rechterlijke instanties vaak tot een vergelijkbaar of zelfs exact hetzelfde oordeel komen, of het nu gaat om een collectieve dan wel om een individuele actie, ook al zijn de partijen bij die acties niet dezelfde. De uitspraak in het kader van een collectieve actie zou derhalve sterke precedentwerking hebben voor de beoordeling van een identiek of soortgelijk beding in het kader van een latere individuele actie, en kan zelfs het vermoeden creëren dat dit beding oneerlijk is. Dit neemt evenwel niet weg dat de verkoper die geen partij was in de collectieve procedure, niet de mogelijkheid zou mogen worden ontnomen om krachtens artikel 3, lid 2, derde alinea, van richtlijn 93/13 en artikel 47 van het Handvest een dergelijk vermoeden in het kader van de individuele actie te weerleggen.
2. Reikwijdte van het arrest Invitel
77.
Zoals de Commissie en de Poolse regering opmerken, heeft het Hof in het arrest Invitel geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 juncto artikel 7, leden 1 en 2, daarvan zich niet ertegen verzet dat beslissingen waarbij een beding in algemene voorwaarden in het kader van een in artikel 7 van deze richtlijn bedoelde verbodsactie oneerlijk wordt bevonden, gevolgen hebben ten aanzien van ‘alle consumenten die een overeenkomst met de betrokken verkoper hebben gesloten waarop dezelfde [algemene voorwaarden] van toepassing zijn, daaronder begrepen de consumenten die geen partij waren bij de verbodsactie’.74.
78.
Erg verwonderlijk is dit oordeel niet; het vloeit veeleer voort uit de aard en het doel van collectieve verbodsacties. Wanneer een contractueel beding in het kader van een verbodsactie nietig wordt verklaard en wordt verboden, moet uiteraard worden verzekerd dat de betrokken verkoper in geen enkele overeenkomst nog dezelfde algemene voorwaarden, daaronder begrepen het oneerlijk bevonden beding, zal gebruiken. Anders zouden de in artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13 bedoelde verbodsacties hun nuttige werking verliezen.
79.
In punt 40 van het arrest Invitel heeft het Hof terecht onderstreept dat de toepassing van een nietigverklaringssanctie op een oneerlijk beding ten aanzien van alle consumenten die met de betrokken verkoper een consumentenovereenkomst hebben gesloten waarop dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn, ‘verzekert […] dat die consumenten niet gebonden zijn door het genoemde beding’75., waarmee het Hof refereert aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, op grond waarvan de lidstaten, wanneer het oneerlijke karakter van een algemeen beding wordt vastgesteld, in de bewoordingen van het Hof, ‘alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties [moeten] trekken’, opdat de consument door dit beding niet gebonden is.76.
80.
Het lijdt mijns inziens weinig twijfel dat deze rechtspraak niet op het onderhavige geval kan worden toegepast.
81.
In de motivering van zijn oordeel in het arrest Invitel77. verwijst het Hof uitdrukkelijk naar de punten 57 tot en met 61 van de conclusie van de advocaat-generaal, waarin deze ‘zwaarwegende […] bezwaren’ aanvoert tegen een werking erga omnes ten aanzien van verkopers die geen partij waren in de procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van het betwiste beding. Ik onderschrijf die bezwaren ten volle.78.
82.
Bovendien verschilt de vraag waarover het Hof zich diende te buigen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dit arrest, namelijk of de nietigverklaringssanctie van een oneerlijk beding alle consumenten die met de betrokken verkoper een consumentenovereenkomst hebben gesloten waarop dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn, duidelijk van die welke in de onderhavige zaak door de verwijzende rechter is voorgelegd, die ziet op het opleggen van geldboeten aan verkopers die geen partij waren in de procedure voor de abstracte toetsing.
83.
Een dusdanig ruime uitlegging van de reikwijdte van het arrest Invitel79. dat daaronder ook een wettelijke regeling zou vallen die voorziet in een werking erga omnes ten aanzien van iedere verkoper die geen partij was in de procedure, lijkt mij dan ook niet gerechtvaardigd, en zou hoe dan ook moeilijk te rijmen zijn met de grondrechten van de verkoper.80.
3. Uitlegging van richtlijn 2009/22
84.
Aan de door mij bepleite uitlegging van richtlijn 93/13 kan niet worden afgedaan door de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22, waaraan de verwijzende rechter in zijn eerste prejudiciële vraag refereert.
85.
Richtlijn 2009/22 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen heeft tot doel de volle werking van een aantal richtlijnen, waaronder richtlijn 93/13, te verzekeren en met name grensoverschrijdende inbreuken binnen de Unie81. tegen te gaan.
86.
In dit verband verplicht artikel 2, lid 1, onder a) tot en met c), van richtlijn 2009/22 de lidstaten de rechterlijke of administratieve instanties aan te wijzen die bevoegd zijn om uitspraak te doen in door de bevoegde instanties in de zin van artikel 3 van deze richtlijn ingestelde collectieve procedures die er onder andere op gericht zijn dat wordt gelast elke met richtlijn 93/13 strijdige handeling te staken, dat de beslissing wordt bekendgemaakt of een rechtzetting wordt gepubliceerd en dat de in het ongelijk gestelde gedaagde ertoe wordt veroordeeld, ingeval deze zich niet naar de uitspraak voegt, aan de schatkist of aan een bij de nationale wetgeving aangewezen begunstigde een geldbedrag te betalen.
87.
Wat de samenhang tussen richtlijn 2009/22 en richtlijn 93/13 betreft, zij opgemerkt dat eerstgenoemde richtlijn een aanvulling vormt op artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13, dat eveneens betrekking heeft op verbodsacties.82.
88.
Noch in de tekst van richtlijn 2009/22, noch in de voorbereidende werkzaamheden voor deze richtlijn83. zie ik enige aanwijzing dat het de lidstaten zou zijn toegestaan aan beslissingen die in het kader van de in deze richtlijn bedoelde acties worden gegeven, een werking erga omnes te verlenen ten aanzien van verkopers die geen partij waren in de verbodsprocedure. Zou dat wel zo zijn, dan zou richtlijn 2009/22 verder gaan dan de regeling van richtlijn 93/13, waarop eerstgenoemde richtlijn wordt geacht een aanvulling te vormen, hetgeen niet mag worden aangenomen aangezien de Uniewetgever daartoe niet uitdrukkelijk de wil heeft geuit.
89.
Niettemin is onder auspiciën van de Commissie een wijziging van het Unierecht in gang gezet die het de lidstaten mogelijk moet maken de gevolgen van beslissingen waarbij een contractueel beding oneerlijk wordt bevonden te verruimen tot ‘vergelijkbare overeenkomsten’.84. Dit bevestigt evenwel enkel dat een dergelijke oplossing bij de huidige stand van het Unierecht, dat wil zeggen in het kader van richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22, niet mogelijk is.
V — Conclusie
90.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny te beantwoorden als volgt:
‘Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten juncto de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een geldboete wordt opgelegd aan een verkoper die in zijn overeenkomsten met consumenten algemene bedingen gebruikt die worden geacht overeen te komen met bedingen die reeds oneerlijk zijn bevonden en om die reden in een openbaar register zijn ingeschreven, wanneer deze verkoper geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van de bedingen in het register.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30).
Artikel 8 bis was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding nog niet van kracht. Dit artikel is ingevoerd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG [van de Raad] en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304, blz. 64). Volgens artikel 28, lid 2, van richtlijn 2011/83 is deze richtlijn van toepassing op overeenkomsten die na 13 juni 2014 zijn of worden gesloten.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat artikel 24, lid 2, punt 1, van de wet BMC is ingevoerd ter omzetting van richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 166, blz. 51), die met ingang van 29 december 2009 is ingetrokken bij en vervangen door richtlijn 2009/22.
Uit de verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt dat artikel 47942, lid 1, artikel 47943 en artikel 47945, leden 1–3, van het wetboek BRV in het Poolse recht zijn ingevoerd ter omzetting van richtlijn 93/13.
De term ‘oneerlijk’ komt niet voor in de Poolse wettelijke regeling, waarin veelal wordt gesproken over ‘onrechtmatig’ (zie de punten 14–17 van deze conclusie). Ik meen evenwel te kunnen stellen dat beide termen dezelfde betekenis hebben, aangezien de Poolse regeling is ingevoerd ter omzetting van het Unierecht. De betwiste, door HK Partner gebruikte bedingen hebben betrekking op de aansprakelijkheid van de deelnemer, dat wil zeggen de consument, voor schade die door zijn schuld of die van onder zijn verantwoordelijkheid vallende personen is ontstaan, en bepalen voorts dat HK Partner niet aansprakelijk is wanneer zich bepaalde gebeurtenissen voordoen en dat geen terugbetaling plaatsvindt voor prestaties waarvan de deelnemer geen gebruik maakt. Een van de betwiste bedingen luidt bijvoorbeeld: ‘[HK Partner] verstrekt geen vergoeding voor prestaties waarvan de deelnemer door eigen toedoen geen gebruik kan maken.’
Zie met name arresten van 4 juni 2002, Lyckeskog (C-99/00, EU:C:2002:329, punten 16–19), en 16 december 2008, Cartesio (C-210/06, EU:C:2008:723, punten 75–79).
De beschrijving hieronder van het Poolse stelsel berust op de informatie die door de verwijzende rechter is verstrekt en door de Poolse regering is aangevuld. Deze informatie lijkt niet ter discussie te staan. Zie aangaande het Poolse stelsel Trzaskowski, R., ‘Skutki uznania postanowienia wzorca umowy za niedozwolone i jego wpisu do rejestru w sferze przeciwdziałania praktykom naruszającym zbiorowe interesy konsumentów (art. 24 ust. 2 pkt 1 u.o.k.i.k.) w świetle orzecznictwa Sądu Ochrony Konkurencji i Konsumentów’, Prawo w działaniu sprawy cywilne, 20/2014, blz. 123. Het Poolse stelsel voor consumentenbescherming blijkt te zijn gewijzigd bij de Ustawa o zmianie ustawy o ochronie konkurencji i konsumentów oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet betreffende de bescherming van de mededinging en de consumenten en enkele andere wetten) van 5 augustus 2015 (Dz. U. 2015, volgnummer 1634). Deze wijziging is echter pas op 17 april 2016 van kracht geworden; de procedures die voor die datum zijn ingeleid, worden volgens de eerder bestaande regels voortgezet (artikel 8 van deze wet).
Zie punt 17 van deze conclusie.
Volgens de Poolse regering stelt de SOKiK bij de abstracte toetsing de ‘normatieve inhoud’ van het beding in kwestie vast.
Volgens artikel 47938, leden 1 en 2, van het wetboek BRV kan de abstracte toetsing ook worden verricht op verzoek van een regionale ombudsman voor consumentenbescherming, en onder bepaalde voorwaarden eveneens op verzoek van een buitenlandse organisatie die is ingeschreven op de lijst van buitenlandse organisaties die bevoegd zijn om in de lidstaten een vordering tot onrechtmatigverklaring van bedingen in algemene voorwaarden in te stellen, welke lijst in het Publicatieblad van de Unie wordt gepubliceerd.
Artikel 24, lid 2, punt 1, van de wet BMC heeft volgens de bewoordingen ervan betrekking op het ‘gebruik van algemene bedingen die zijn ingeschreven in het register […]’. Naar de mening van de Poolse regering blijkt uit de rechtspraak van de Sąd Najwyższy en de SOKiK evenwel dat ook het gebruik van ‘soortgelijke’ bedingen wordt geacht de collectieve belangen van de consumenten te schaden in de zin van dit artikel.
Voorts kan nadien beroep in cassatie worden ingesteld bij de Sąd Najwyższy.
De verwijzende rechter refereert in dit verband aan lid 2 van artikel 47943. Dat moet wel een schrijffout zijn, aangezien dit lid 2 noch in het overzicht van het door de verwijzende rechter verstrekte nationale recht, noch in de opmerkingen van de Poolse regering en de Commissie voorkomt.
In dit verband maakt de verwijzende rechter onderscheid tussen de ‘subjectieve’ en ‘objectieve’ werking van een uitspraak waarbij een contractueel beding oneerlijk wordt bevonden; de subjectieve werking van de uitspraak strekt zich uit tot personen die geen partij waren in de procedure bij de SOKiK, en de objectieve werking ervan houdt in dat de uitspraak niet alleen voor identieke maar ook voor soortgelijke bedingen gevolgen heeft.
Zie arresten van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C-83/14, EU:C:2015:480, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 26 november 2014, Mascolo e.a. (C-22/13, C-61/13–C-63/13 en C-418/13, EU:C:2014:2401, punten 81 en 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gezien de rechtspraak van de Sąd Najwyższy komt het me voor dat de verwijzende rechter een zekere speelruimte heeft bij de uitlegging van de relevante nationale bepalingen.
Zie arrest van 14 juni 2007, Medipac-Kazantzidis (C-6/05, EU:C:2007:337, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 22), en 29 oktober 2015, BBVA (C-8/14, EU:C:2015:731, punten 17 en 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Op die grond heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter gehouden is ambtshalve te toetsen of een binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallend contractueel beding oneerlijk is zodra hij over de daarvoor noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Zie arresten van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 62); 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 35); 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, punt 56), en 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 46). Zie aangaande de reikwijdte van deze verplichting van de nationale rechter arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349); 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98), en 30 mei 2013, Jőrös (C-397/11, EU:C:2013:340), en conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2015:769) en van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Banco Primus (C-421/14, EU:C:2016:69).
Zie ook de vierde en de eenentwintigste overweging van richtlijn 93/13.
Zie arresten van 29 oktober 2015, BBVA (C-8/14, EU:C:2015:731, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft tevens geoordeeld dat artikel 6 van richtlijn 93/13 moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden. Zie in dit verband arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 52), en 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 44).
Het doel van een hoog niveau van consumentenbescherming is ook vastgelegd in artikel 169, lid 1, VWEU en in artikel 38 van het Handvest.
Krachtens artikel 106, lid 1, punt 4, van de wet BMC kunnen geldboeten worden opgelegd ten belope van maximaal 10 % van de omzet van de betrokken verkoper. Zie punt 16 van deze conclusie.
De Poolse regering wijst erop dat een van de grootste problemen bij het tegengaan van oneerlijke bedingen is dat deze bedingen door andere verkopers eenvoudig kunnen worden verspreid en vermenigvuldigd en na cosmetische aanpassingen opnieuw kunnen worden gebruikt.
Zie dienaangaande arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 26). Voor de procesregels van de lidstaten geldt evenwel de dubbele voorwaarde dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Zie arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 25), en 29 oktober 2015, BBVA (C-8/14, EU:C:2015:731, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie ook arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 40), waarin het Hof benadrukt dat de sanctie van nietigverklaring van een oneerlijk beding krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 andere soorten doeltreffende en geschikte sancties waarin de nationale wettelijke regelingen voorzien, niet uitsluit.
Zie ook de vijftiende overweging van richtlijn 93/13, waarin staat te lezen dat ‘de criteria voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op algemene wijze moeten worden vastgesteld’, alsook de zestiende, de achttiende en de negentiende overweging, waarin de elementen worden genoemd die in dit verband in aanmerking kunnen worden genomen, te weten, onder andere, het vereiste van goede trouw, de sterke of minder sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen, de aard van de goederen of diensten, het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de prijs-kwaliteitverhouding.
Zie arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 41); 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, EU:C:2004:209, punten 21 en 22), en 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 66).
Zie arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 95).
Zie arresten van 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, EU:C:2004:209, punt 22), en 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 42). Weliswaar heeft het Hof in het arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 24) geoordeeld dat een van tevoren door een verkoper opgesteld beding dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bevoegd verklaart voor de beslechting van alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen, voldoet aan alle criteria om op grond van richtlijn 93/13 als oneerlijk te worden aangemerkt, maar uit de latere rechtspraak volgt dat deze zaak een zeer uitzonderlijk geval betrof. Zie arrest van 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, EU:C:2004:209, punten 22 en 23), waarin het Hof heeft verduidelijkt dat de zaak Océano Grupo Editorial en Salvat Editores betrekking had op ‘een beding dat uitsluitend tot voordeel van de verkoper strekte en geen tegenprestatie voor de consument inhield, waardoor ongeacht de aard van de overeenkomst afbreuk werd gedaan aan de doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming van de door [richtlijn 93/13] aan de consument toegekende rechten. Het was dus mogelijk om het oneerlijke karakter van dit beding vast te stellen zonder dat alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst hoefden te worden onderzocht en zonder dat de voor- en nadelen die in het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht aan dit beding verbonden waren, hoefden te worden beoordeeld.’
Zie in dezelfde zin punt 72, voetnoot 46, van de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de gevoegde zaken Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:15), waarin deze opmerkt: ‘Een contractueel beding kan […] in abstracto niet oneerlijk zijn, maar wel oneerlijk zijn in bepaalde omstandigheden, of het kan mogelijkerwijs oneerlijk zijn, maar in een concrete situatie het resultaat zijn van afzonderlijke onderhandelingen, zodat het bindend is voor de betrokken consument.’
Ik noem als voorbeeld een beding als in het onderhavige geval aan de orde is, dat bepaalt dat een reisbureau geen vergoeding betaalt voor prestaties waarvan de deelnemer door eigen toedoen geen gebruik kan maken. Een dergelijk beding kan in bepaalde omstandigheden als oneerlijk worden aangemerkt, met name wanneer de consument een hoge prijs voor prestaties in rekening is gebracht. Heeft de consument daarentegen korting verkregen en aanzienlijk minder betaald dan de handelswaarde van de betrokken prestaties, dan zou de beoordeling van het oneerlijke karakter van een dergelijk beding heel wel anders kunnen uitvallen. Uit de negentiende overweging van richtlijn 93/13 volgt dat de beoordeling van het oneerlijke karakter weliswaar ingevolge artikel 4, lid 2, van deze richtlijn geen betrekking kan hebben op de prijs-kwaliteitverhouding, maar dat deze verhouding bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen wel in aanmerking kan worden genomen.
Zie in die zin arrest van 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, EU:C:2004:209, punt 21). Zie ook punt 30 van de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, EU:C:2003:504), waarin hij opmerkt dat het kan voorkomen dat ‘dezelfde type[n] bedingen in verschillende nationale rechtsstelsels verschillende rechtsgevolgen hebben’.
Volgens de zeventiende overweging van richtlijn 93/13 kan deze lijst ‘door de lidstaten in het kader van hun nationale wetgeving aangevuld of beperkender geformuleerd […] worden, met name wat de draagwijdte van deze bedingen betreft’. Zie ook arresten van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 70).
Zie artikel 2, punt 2, en twaalfde overweging van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, door de Commissie ingediend op 24 juli 1990 [COM(90) 322 def.], het opnieuw behandelde voorstel van 26 januari 1993, wat amendement nr. 4 betreft [COM(93) 11 def.], het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 22 september 1992 en de mededeling van de Commissie van 22 oktober 1992 aan het Europees Parlement inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (SEC(92) 1944 def. — SYN 285), gepubliceerd in Journal of Consumer Policy, 1992, 15, blz. 473–491. In de toelichting bij het opnieuw behandeld voorstel merkt de Commissie op dat de vaststelling van een ‘zwarte’ lijst ‘tot op zekere hoogte, niet goed verenigbaar [is] met de huidige formulering van de bedingen in de bijlage, met name gezien het discretionaire gebruik van termen in vele bedingen’.
Zie arresten van 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, EU:C:2004:209, punt 20), en 7 mei 2002, Commissie/Zweden (C-478/99, EU:C:2002:281, punt 20). In laatstgenoemd arrest, dat betrekking had op de omzetting van richtlijn 93/13 in Zweeds recht, heeft het Hof in punt 21 geoordeeld dat met de lijst in de bijlage bij de richtlijn ‘niet [wordt] beoogd de consumenten verdergaande rechten toe te kennen dan uit de artikelen 3 tot en met 7 van de richtlijn voortvloeien. Zij brengt geen enkele wijziging in het door de richtlijn nagestreefde resultaat, dat als zodanig van de lidstaten wordt verlangd’. Zie ook arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 26), waarin het Hof hieraan het volgende heeft toegevoegd: ‘Hoewel de […] bijlage niet van dien aard is dat zij automatisch en uit zichzelf het oneerlijke karakter van een betwist beding kan vastleggen, vormt zij […] een wezenlijk aspect waarop de bevoegde rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren.’
De lijst vermeldt onder andere bedingen die tot doel of tot gevolg hebben dat de wettelijke aansprakelijkheid van de verkoper wordt uitgesloten of beperkt bij overlijden of lichamelijk letsel van de consument ten gevolge van een handeling of een nalatigheid van deze verkoper, dat de wettelijke rechten van de consument in geval van niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering door de verkoper van een van diens contractuele verplichtingen worden uitgesloten of beperkt, dat de verkoper wordt toegestaan de overeenkomst zonder meer op te zeggen, terwijl zulks niet aan de consument wordt toegestaan, en dat de verkoper de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig mag wijzigen en het instellen van een rechtsvordering of het gebruik van rechtsmiddelen door de consument kan beletten of belemmeren.
Zo bevat de lijst uitdrukkingen als ‘op ongepaste wijze’‘onevenredig hoge schadevergoeding’, ‘redelijke opzeggingstermijn’, ‘gewichtige redenen’, ‘al te ver […] verwijderde datum’, ‘zonder geldige reden’ en ‘te hoog’, waardoor elk concreet geval afzonderlijk kan of zelfs moet worden beoordeeld. Zie de bijlage bij richtlijn 93/13, punt 1, onder b), e), g), h) en j)-l).
Ik wijs erop dat de informatieplicht jegens de Commissie op grond van artikel 8 bis van richtlijn 93/13 enkel van toepassing is op overeenkomsten die na 13 juni 2014 zijn of worden gesloten. Zie voetnoot 4 van deze conclusie. Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor richtlijn 2011/83 voorzag in de volledige intrekking van richtlijn 93/13 [COM(2008) 614 definitief] en in de invoering, in de artikelen 34 en 35 van de voorgestelde richtlijn, van zowel een ‘zwarte’ lijst van onder alle omstandigheden als oneerlijk te beschouwen bedingen als een ‘grijze’ lijst van bedingen die zouden worden geacht oneerlijk te zijn, tenzij de verkoper zou aantonen dat dit niet zo is. Voor deze benadering kreeg de Commissie evenwel niet de steun van de Raad. Zie met name de amendementen als voorgesteld in de nota ‘A-punt’ van het secretariaat-generaal van de Raad van 10 december 2010 [2008/0196(COD)] en de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2011 (PB 2012, C 390, blz. 145), die de door het Parlement op 24 maart 2011 aangenomen amendementen vervangt (PB 2012, C 247, blz. 55).
De Commissie heeft ter terechtzitting verklaard dat bepaalde lidstaten van de door artikel 8 van richtlijn 93/13 geboden mogelijkheid gebruik hebben gemaakt en nationale ‘zwarte’ of ‘grijze’ lijsten hebben vastgesteld.
Zie arrest van 31 maart 2011, Aurubis Balgaria (C-546/09, EU:C:2011:199, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dat betrekking heeft op de heffing van moratoire interest over een extra schuld ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde (btw).
Volgens de Commissie bevat het register van oneerlijke bedingen al meer dan 6 300 bedingen, waarvan er 300 zijn ingeschreven tussen juli 2015 en medio maart 2016.
Zie arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie (C-81/10 P, EU:C:2011:811, punt 100). Zie aangaande richtlijn 93/13 arrest van 7 mei 2002, Commissie/Zweden (C-478/99, EU:C:2002:281, punt 18).
Uit de verwijzingsbeslissing kan niet worden opgemaakt of de werking erga omnes van artikel 47943 van het wetboek BRV met terugwerkende kracht wordt toegepast, dat wil zeggen op overeenkomsten die zijn gesloten vóór de rechterlijke beslissing waarbij het beding in kwestie als oneerlijk is aangemerkt. Mocht dat zo zijn, dan heb ik uiteraard reden te meer om me zorgen te maken over het rechtszekerheidsbeginsel.
Zie ook de twaalfde overweging van richtlijn 93/13. De Commissie had aanvankelijk voorgesteld zowel standaardbedingen als bedingen waarover afzonderlijk is onderhandeld onder de richtlijn te laten vallen. Zie voorstel van de Commissie van 24 juli 1990 [COM(90) 322 def.] en de wetgevingsresolutie van 20 november 1991 houdende advies van het Europees Parlement, amendement nr. 9 (PB 1991, C 326, blz. 108).
Ik herinner eraan dat de lidstaten het Verdrag, met inbegrip van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, eveneens dienen te eerbiedigen wanneer zij striktere bepalingen vaststellen dan die waarin richtlijn 93/13 voorziet. Dat blijkt overigens ook uit artikel 8 van deze richtlijn.
Het lijdt geen twijfel dat het Handvest, gelet op artikel 51, lid 1, ervan, in de onderhavige zaak van toepassing is.
De term ‘eenieder’ duidt erop dat het recht op zowel natuurlijke personen als rechtspersonen van toepassing is. Zie met name arrest van 22 december 2010, DEB (C-279/09, EU:C:2010:811, punt 59), en beschikking van 13 juni 2012, GREP (C-156/12, niet gepubliceerd, EU:C:2012:342, punt 38).
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het recht om te worden gehoord niet alleen neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest, die de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke procedure in rechte waarborgen, maar ook in artikel 41 ervan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. Zie arrest van 22 november 2012, M. (C-277/11, EU:C:2012:744, punten 81 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Artikel 41 van het Handvest is weliswaar niet gericht tot de lidstaten, doch uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie, maar het recht op goed bestuur maakt wel integraal deel uit van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, een algemeen rechtsbeginsel van de Unie. Zie arrest van 11 december 2014, Boudjlida (C-249/13, EU:C:2014:2431, punten 32–34 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 11 december 2014, Boudjlida (C-249/13, EU:C:2014:2431, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 17 maart 2016, Bensada Benallal (C-161/15, EU:C:2016:175, punt 33). Nauw verwant aan het recht om te worden gehoord is het beginsel van hoor en wederhoor, dat eveneens tot de grondbeginselen van het Unierecht behoort. Zie arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 11 december 2014, Boudjlida (C-249/13, EU:C:2014:2431, punt 37).
De specifieke regel dat de bewijslast op de verkoper rust geldt daarentegen volgens artikel 3, lid 2, derde alinea, van richtlijn 93/13 uitsluitend voor de vraag of sprake is geweest van afzonderlijke onderhandelingen.
Zie voetnoot 33 van deze conclusie over de negentiende overweging van richtlijn 93/13.
Zie in die zin punt 60 van de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Invitel (C-472/10, EU:C:2011:806). In de punten 77–83 van deze conclusie zal ik nader ingaan op die zaak.
De Poolse regering noemt als voorbeeld een geval waarin de Sąd Apelacyjny w Warszawie VI Wydział Cywilny in twijfel heeft getrokken dat de betwiste bedingen overeenkwamen met bedingen in het register, hoewel deze bedingen tekstueel sterk op elkaar leken.
Zie punt 30 van deze conclusie.
De Poolse regering betoogt dat de beoordeling in het kader van de abstracte toetsing, juist omdat zij abstract is, individuele omstandigheden buiten beschouwing laat. Zelfs indien iedere verkoper die het betwiste beding gebruikt zijn recht om te worden gehoord tijdens de abstracte toetsing die aan de inschrijving van het beding in het register voorafgaat, zou kunnen uitoefenen, zou dit voor de uitkomst van deze procedure geen enkel verschil maken. Dienaangaande merk ik op dat mijn zorgen ten aanzien van het recht van de verkoper om te worden gehoord niet zozeer de abstracte toetsing, maar veeleer de latere administratieve en rechterlijke toetsing van de handelspraktijken van andere verkopers betreffen.
Zie ook arrest van 15 mei 1986, Johnston (C-222/84, EU:C:1986:206, punt 19), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het recht op een effectief beroep bij een bevoegde rechter een algemeen beginsel van het Unierecht is.
Zie dienaangaande arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 40).
Zie in die zin arrest van 11 december 2014, Boudjlida (C-249/13, EU:C:2014:2431, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie ook punt 40, met inbegrip van voetnoot 25, van deze conclusie.
Zie voetnoot 24 van deze conclusie.
Ter terechtzitting heeft de Poolse regering bevestigd dat een in het register van oneerlijke bedingen opgenomen beding niet kan worden gecorrigeerd of geschrapt.
Dienaangaande merkt de Commissie op dat de Poolse regeling juist de werking van een onweerlegbaar vermoeden kan hebben. Dat lijkt mij een niet geheel juiste beschrijving, aangezien artikel 47943 van het wetboek BRV de rechtsgevolgen van in het kader van de abstracte toetsing gegeven beslissingen laat voortduren en dus feitelijk een volledig verbod inhoudt op het gebruik van bedingen die gelijk zijn aan of overeenkomen met in het register ingeschreven bedingen (en bijgevolg meer is dan enkel een vermoeden van onrechtmatigheid van die bedingen).
Zie in die zin verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2012 over de toepassing van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen [COM(2012) 635 final, deel 3.1], waarin wordt verklaard dat ‘[v]olgens verschillende belanghebbenden […] de mogelijkheid om een verbodsactie in te stellen als zodanig al een inherent ontradend effect [heeft] in onderhandelingen met personen die inbreuk plegen op de wetgeving. Anderzijds zijn er ook gevallen waarin, wanneer een verbodsactie succesvol is ingesteld en een praktijk van een handelaar onwettig is verklaard, andere handelaren afzien van vergelijkbare praktijken, ook als de uitspraak van de rechter voor hen niet bindend is.’
Zie arresten van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 29), en 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarin het Hof heeft verduidelijkt dat collectieve acties zelfs kunnen worden ingesteld ‘wanneer de bedingen waarvan het verbod wordt gevorderd, niet in een concrete overeenkomst zijn gebruikt’.
Zie in die zin punt 56 van de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de gevoegde zaken Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:15).
Zie arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 37).
Zie arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 30). Collectieve acties staan los van elk individueel conflict, terwijl bij individuele acties de consument recht heeft op ‘inaanmerkingneming van alle omstandigheden die eigen zijn aan zijn zaak’ (arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 40).
Zie in die zin de punten 56 en 72 van de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de gevoegde zaken Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:15), waarin deze opmerkt dat ‘collectieve verbodsvorderingen […] niet in de plaats kunnen komen van de individuele vorderingen of daaraan in de weg kunnen staan’ (punt 56), en dat ‘[e]en consument die beslist individueel in rechte op te treden, […] niet rechtstreeks [zal] worden geraakt door de uitspraak in de collectieve procedure, ook al zal de rechter bij wie de individuele vordering is aangebracht daar zeer duidelijk rekening mee houden’ (punt 72).
Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, lijkt een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in werking erga omnes van rechterlijke beslissingen waarbij een contractueel beding als oneerlijk wordt aangemerkt, in andere lidstaten daadwerkelijk te ontbreken. Zie ook Compendium van het EU-consumentenrecht. Een vergelijkendeanalyse (EC Consumer Law Compendium), dat in de jaren 2008-2012 voor de Commissie is opgesteld door een internationale groep van deskundigen (http://www.eu-consumer-law.org/index_fr.cfm). Uit het door M. Ebers geschreven deel 2.C, hoofdstuk VI, punt 3, onder c), over de omzetting van richtlijn 93/13 in nationaal recht, blijkt dat rechterlijke of administratieve beslissingen in het kader van een collectieve actie in veruit de meeste lidstaten enkel de verkopers binden die partij zijn in de procedure. Zie ook voetnoot 84.
Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie van 24 juli 1990 [COM(90) 322 def.] bevatte geen enkele bepaling die overeenkomt met artikel 7, lid 3, van de vastgestelde richtlijn 93/13. Dit lid is ingevoerd in het gewijzigde voorstel van de Commissie van 4 maart 1992 [COM(92) 66 def.], waarvan artikel 8, lid 3, het volgende bepaalde: ‘De in lid 2 vermelde acties kunnen gezamenlijk gericht zijn tegen meerdere personen die gebruikmaken van of zich gereedmaken om gebruik te maken van of ook die het gebruik aanbevelen van dezelfde algemene bedingen of identieke bedingen in overeenkomsten; de door de bevoegde instanties genomen beslissing bindt al deze personen’ (cursivering van mij). In het verdere verloop van de wetgevingsprocedure is de formulering van het lid gewijzigd, zonder dat iets erop wijst dat de wetgever van de Unie de bedoeling had de werking van de krachtens artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13 gewezen beslissingen te verruimen.
Arrest van 26 april 2012 (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 44).
Arrest van 26 april 2012 (C-472/10, EU:C:2012:242).
Arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 42).
Arrest van 26 april 2012 (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 39).
Zie met name punt 60 van de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Invitel (C-472/10, EU:C:2011:806), waarin zij opmerkt: ‘[E]en werking erga omnes ten nadele van niet bij de procedure betrokken personen zou moeilijk te rijmen zijn met de beginselen van een eerlijk proces, vooral omdat die personen geen gelegenheid hebben gehad zich voor de gerechtelijke uitspraak uit te laten over het verweten gebruik van oneerlijke bedingen in het economisch verkeer. Het recht om te worden gehoord […] zou onvoldoende zijn gewaarborgd als de werking erga omnes zich zonder onderscheid uitstrekte tot personen die geen partij waren in het geding en de betrokken nationale regeling zou dan dus niet passend in de zin van artikel 7 van [richtlijn 93/13] zijn.’
Arrest van 26 april 2012 (C-472/10, EU:C:2012:242).
Zie aangaande het recht van de verkoper om te worden gehoord de punten 58–71 van deze conclusie.
Dat wil zeggen inbreuken die gevolgen hebben in een andere lidstaat dan die waarin zij hun oorsprong vinden. Zie met name de overwegingen 3–7 van richtlijn 2009/22 en Groenboek — De consument en zijn verhaalsmogelijkheden en de beslechting van consumentengeschillen in de interne markt [COM(93) 576 def.], hoofdstuk III.B.2. Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/22 dienen de in artikel 2 van deze richtlijn bedoelde verbodsacties ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten die zijn opgenomen in de in bijlage I bij de richtlijn genoemde Uniehandelingen. In punt 5 van deze bijlage wordt richtlijn 93/13 genoemd.
Zo wordt in opmerking 1 in bijlage I bij richtlijn 2009/22 vermeld dat richtlijn 93/13 ‘specifieke bepalingen betreffende het doen staken van inbreuken’ bevat. Zie met betrekking tot artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13 punten 72–76 van deze conclusie.
Richtlijn 2009/22 ligt in het verlengde van richtlijn 98/27, die was gebaseerd op het Groenboek — De consument en zijn verhaalsmogelijkheden en de beslechting van consumentengeschillen in de interne markt [COM(93) 576 def.].
Zie verslag van de Commissie van 6 november 2012 aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen [COM(2012) 635 final, deel 5.1, onder b), punt 2], waarin ten aanzien van ‘[m]ogelijke wijzigingen van het wettelijk kader’ staat te lezen: ‘Als een beding in een overeenkomst onwettig wordt verklaard, moeten de gevolgen van deze beslissing gelden voor alle vergelijkbare lopende en toekomstige overeenkomsten […].’ Uit deel 4.4 van ditzelfde verslag blijkt evenwel dat beslissingen inzake verbodsacties in de overgrote meerderheid van de lidstaten relatieve werking hebben, dat wil zeggen enkel bindend zijn in de betrokken zaak en ten aanzien van de partijen die bij de actie betrokken zijn. Zie ook verslag van de Commissie van 18 november 2008 over de toepassing van richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van consumentenbelangen [COM(2008)756 definitief, delen 25–27].