Vergelijk het arrest van het hof Den Haag van 13 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1227, onder 3.2.
HR, 17-03-2023, nr. 21/04235
ECLI:NL:HR:2023:423
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2023
- Zaaknummer
21/04235
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:423, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1227, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:838, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:838, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:423, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Uitleg overeenkomst over inkoopprijs van melk. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04235
Datum 17 maart 2023
ARREST
In de zaak van
[melkveehouders 1 t/m 311]
EISERS tot cassatie,
hierna: de melkveehouders,
advocaten: J.W. de Jong en S.M. Kingma,
tegen
ROYAL BEL LEERDAMMER B.V.,
gevestigd te Schoonrewoerd,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: RBL,
advocaat: W.H. van Hemel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/10/550637 / HA ZA 18-503 van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2019 en 22 januari 2020;
b. het arrest in de zaak 200.272.989/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 juli 2021.
De melkveehouders hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
RBL heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor RBL toegelicht door haar advocaat, en mede door J.B.S. Hijink en L.A. van de Sandt.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van de melkveehouders hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de melkveehouders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RBL begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de melkveehouders deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 maart 2023.
Conclusie 23‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tussen melkveehouders en melkverwerkend bedrijf. Uitleg. Haviltexmaatstaf.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04235
Zitting 23 september 2022
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [melkveehouder 1]
2. en 310 anderen
tegen
Royal Bel Leerdammer B.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de melkveehouders respectievelijk RBL.
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak betreft de hoogte van de door RBL aan de melkveehouders ter zake van geleverde melk te betalen prijs. Het hof heeft de overeenkomst tussen partijen uitgelegd aan de hand van onder meer de leveringsvoorwaarden van RBL, een brief waarbij RBL een ‘andere melkprijspolitiek’ had aangekondigd en tijdens door RBL georganiseerde vergaderingen getoonde sheets. Tegen de door het hof aan de overeenkomst gegeven uitleg komt het middel met diverse klachten op. Mijns inziens zijn alle klachten vergeefs voorgesteld.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) De melkveehouders exploiteren ieder afzonderlijk een melkveehouderij. Zij leveren melk aan RBL, die de melk verwerkt tot producten voor – in hoofdzaak – de kaasmarkt.
(ii) RBL hanteert leveringsvoorwaarden die van toepassing zijn op alle leveranties door de melkveehouders. De leveringsvoorwaarden worden ieder jaar opnieuw vastgesteld.
(iii) In 2009 heeft RBL aangekondigd dat zij vanaf 2010 haar melkprijspolitiek gaat aanpassen. Zij heeft de voorgenomen aanpassingen aan de melkveehouders toegelicht op haar voorjaarsvergaderingen in 2009 aan de hand van een PowerPoint presentatie. Deze sheets bevatten de volgende informatie:
‒ De referentie voor de door RBL te betalen melkprijs zal het gewogen gemiddelde zijn van de uitbetaalde melkprijzen in Nederland.
‒ Dit gewogen gemiddelde wordt bepaald door het ‘mandje’ van de volgende ondernemingen: Royal Friesland Campina, CONO, DOC en Nemelco (ook wel aangeduid als […] ).
‒ De volgende relevante componenten zijn een onderdeel bij de bepaling van de melkprijs per onderneming: kwantumtoeslag, kwaliteitstoeslag, nabetaling, prestatiebeloning, weidegang, wintertoeslag en/of zomerheffing, negatieve grondprijs en vaste (administratieve) lasten.
‒ RBL houdt geen marges aan, noch naar boven, noch naar beneden.
‒ De hoogte van de uit te betalen melkprijs door RBL zal afhankelijk zijn van: (i) macro-economische ontwikkelingen binnen Nederland en Europa; (ii) ontwikkelingen binnen de zuivelmarkt op Europees niveau en (iii) de situatie op de kaasmarkt, met name in West-Europa.
‒ Er is geen referentie meer naar de melkprijs van een specifiek bedrijf of coöperatie.
(iv) Bij brief van 8 juni 2009 heeft RBL de vanaf januari 2010 te voeren melkprijspolitiek aan de melkveehouders nader toegelicht. Deze brief luidt als volgt:
‘Geachte veehouder,
Tijdens de leveranciersvergaderingen van april 2009 hebben wij u geïnformeerd over de meest recente ontwikkelingen in de zuivelmarkt. Graag willen wij de hoofdpunten uit de presentatie voor u op papier zetten. Met ingang van januari 2010 gaan wij een andere melkprijspolitiek voeren dan in de jaren 2007 t/m 2009. De referentie voor de melkprijs van Bel Leerdammer (RBL) wordt het gewogen gemiddelde van de uitbetaalde en gepubliceerde melkprijzen in Nederland zonder dat er een boven- of een ondergrens wordt aangehouden (op basis van de gemiddelde gehaltes van de melk geleverd aan Bel Leerdammer). De hoogte van de uit te betalen melkprijs in enig jaar is mede afhankelijk van de macro-economische ontwikkelingen binnen Nederland en Europa, de ontwikkelingen binnen de zuivelmarkt op Europees niveau en de situatie op de kaasmarkt met name in West-Europa. (…)’
(v) Tijdens de voorjaarsvergaderingen in de jaren 2010-2015 heeft RBL telkens opnieuw haar melkprijspolitiek uiteengezet. Daarbij gebruikte zij steeds (vrijwel) dezelfde sheets als op de voorjaarsvergaderingen in 2009 (zie hiervoor onder iii).
(vi) De leveringsvoorwaarden in de periode 2010-2015 bevatten alle de volgende bepaling over de opbouw van de melkprijs:
‘Artikel 24 Opbouw melkprijs
Het door Leerdammer (RBL) aan de Melkveehouder maandelijks te betalen bedrag per kilogram vet en eiwit wordt maandelijks vastgesteld op basis van ontwikkelingen in de markt.’
(vii) Uit de leveringsvoorwaarden volgt dat de aldus verkregen melkprijs wordt vermeerderd met toeslagen en verminderd met kortingen. Bepaalde toeslagen en kortingen kunnen per individuele melkveehouder verschillen, zodat de melkprijzen die daadwerkelijk aan de melkveehouders worden betaald, kunnen fluctueren.
‒ RBL past kortingen toe op de melkprijs als de geleverde melk niet voldoet aan bepaalde kwaliteitskenmerken (art. 16).
‒ RBL betaalt aan iedere melkveehouder maandelijks een kwaliteitstoeslag indien alle uitslagen van het kwaliteitsonderzoek aan bepaalde minimum kwaliteitseisen voldoen (art. 20).
‒ Per 100 kilo geleverde melk wordt door RBL een bedrag van € 3,40 ingehouden ter zake van 'negatieve grondprijs’ (art. 25).
‒ RBL betaalt per 100 kilo geleverde boerderijmelk maandelijks een kwantumtoeslag, die hoger wordt naar gelang het aantal geleverde kilo’s stijgt (art. 26).
‒ RBL houdt in de maanden in het voorjaar een seizoensheffing in van € 0,90 per 100 kilo geleverde melk. In de herfst en winter ontvangt de melkveehouder een toeslag van € 3,90 per 100 kilo geleverde melk (art. 27).
‒ RBL brengt vaste administratieve kosten in rekening (artt. 29 en 30).
(viii) Vanaf 2013 geldt dat melkveehouders in aanmerking komen voor een weidetoeslag van € 0,50 per 100 kilo melk indien alle melkgevende koeien per kalenderjaar een bepaalde minimum tijd in de wei hebben doorgebracht (art. 33).
(ix) Verder bepalen de leveringsvoorwaarden dat er jaarlijks een nabetaling plaatsvindt:
‘Artikel 28 Nabetaling
Leerdammer betaalt aan de Melkveehouder in de maand april de nabetaling op grond van de door de Melkveehouder aan Leerdammer geleverde hoeveelheid vet en eiwit in het voorafgaande jaar.’
(x) Voor de jaren 2010-2015 heeft RBL (gewogen gemiddelde) melkprijzen betaald die afwijken van de gewogen gemiddelde prijzen van de referentiebedrijven in diezelfde periode. In de jaren 2010 tot en met 2013 betaalde RBL meer dan de referentiebedrijven, in de jaren 2014 en 2015 minder.
2.2
De melkveehouders hebben bij inleidende dagvaarding van 30 april 2018 gevorderd veroordeling van RBL, uitvoerbaar bij voorraad, om aan de melkveehouders gespecificeerde bedragen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, dit ten titel van achterstallig melkgeld over de periode 2010 tot en met 2015. Daarnaast hebben zij een (forfaitaire) vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd.
2.3
De rechtbank Rotterdam heeft bij tussenvonnis van 7 augustus 2019 overeenkomstig het standpunt van RBL geoordeeld dat RBL op grond van macro-economische omstandigheden en ontwikkelingen in de markten mocht afwijken van de referentieprijs en tegelijk overeenkomstig het standpunt van de melkveehouders dat het ledengeld onderdeel is van de referentieprijs.
2.4
Tegen dit vonnis heeft RBL met verlof van de rechtbank tussentijds hoger beroep ingesteld. De melkveehouders hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.5
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 juli 20212.het vonnis van de rechtbank vernietigd, en opnieuw recht doende, de vorderingen van de melkveelhouders afgewezen.3.
2.6
De dragende overwegingen van het hof laten zich, voor zover in cassatie van belang, als volgt samenvatten:
Negatieve afwijking van de referentieprijs
a. De contractuele verhouding tussen RBL en de melkveehouders wordt in de eerste plaats beheerst door de leveringsvoorwaarden die RBL aan de melkveehouders verstrekte. Uit deze leveringsvoorwaarden volgt dat RBL niet gehouden was minimaal de referentieprijs uit te betalen (als voorschot). Uit de leveringsvoorwaarden volgt ook niet dat RBL bij de jaarlijkse nabetaling verplicht is ervoor te zorgen dat de melkveehouders minimaal de referentieprijs ontvangen. (onder 4.4)
b. Volgens RBL was zij gerechtigd om op grond van de ontwikkelingen in de markt van de referentieprijs af te wijken, ook in negatieve zin. (onder 4.5)
c. De melkveehouders hebben niet betwist dat RBL de omvang van de nabetaling en daarmee de uiteindelijke melkprijs vaststelt op de wijze waarop RBL die heeft geschetst. Naar het oordeel van het hof hebben zij onvoldoende toegelicht op grond waarvan zij gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen dat RBL hen altijd minimaal de referentieprijs zou betalen. (onder 4.6)
d. De melkveehouders zijn ook van mening dat de marktomstandigheden in de jaren 2014 en 2015 onvoldoende aanleiding vormden om de melkprijs beneden de referentieprijs vast te stellen. Ook die stelling hebben zij echter onvoldoende onderbouwd. Zij betwisten weliswaar de relevantie van de door RBL genoemde marktomstandigheden, maar bieden het hof onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat de melkprijs in 2014 en 2015 te laag was. Daarbij moet worden bedacht dat de leveringsvoorwaarden RBL een grote mate van vrijheid bieden om de melkprijs eenzijdig vast te stellen aan de hand van door RBL in te schatten marktontwikkelingen. De civiele rechter heeft slechts beperkte mogelijkheden om in te grijpen in deze wijze van prijsvorming. Deze mogelijkheden doen zich hier niet voor. (onder 4.7)
RBL is niet verplicht het ledengeld te verdisconteren in de referentieprijs
e. De melkveehouders zijn van mening dat het ledengeld dat drie van de vier referentiebedrijven verdisconteren in hun melkprijs, onderdeel dient te zijn van de referentieprijs. Zij hebben aangevoerd dat zij gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat RBL het ledengeld daarin zou meenemen. (onder 4.9)
f. De contractuele verhoudingen tussen RBL en de melkveehouders worden in de eerste plaats bepaald door de leveringsvoorwaarden. Uit de leveringsvoorwaarden volgt dat de melkprijs primair wordt bepaald door de prijs van vet en eiwit, die maandelijks wordt vastgesteld op basis van de ontwikkelingen van de markt. De leveringsvoorwaarden maken geen melding van een referentieprijs, laat staan dat daarin wordt bepaald hoe die prijs tot stand komt. Tussen partijen staat echter vast dat RBL bij de vaststelling van de door haar te betalen melkprijs als referentie het gewogen gemiddelde van de uitbetaalde en gepubliceerde melkprijzen in Nederland gebruikt. (onder 4.10)
g. Sinds 2009 heeft RBL tijdens de voorjaarsvergaderingen telkens medegedeeld dat de referentie voor het vaststellen van de melkprijs het gewogen gemiddelde zal zijn van uitbetaalde melkprijzen van Royal Friesland Campina, CONO, DOC en Nemelco. Deze mededelingen heeft zij kracht bijgezet door middel van ieder jaar op iedere vergadering vertoonde sheets, meer in het bijzonder de sheets met als titel ‘Melkprijspolitiek’. Op deze sheets is verder onder meer vermeld welke componenten RBL betrekt bij de bepaling van de melkprijs per onderneming. Dat zijn: de kwantumtoeslag, de kwaliteitstoeslag, de nabetaling, de prestatiebeloning, de weidegang, de wintertoeslag en/of zomerheffing, de negatieve grondprijs en de vaste (administratieve lasten). (onder 4.11)
h. RBL heeft ervoor gekozen om belangrijke informatie over de totstandkoming van de melkprijs tijdens de voorjaarsvergaderingen aan haar leveranciers te verstrekken. De informatie is ieder jaar hetzelfde geweest. Het valt niet in te zien waarom de melkveehouders zich niet zouden mogen beroepen op de op de sheets vermelde informatie, waarvan de juistheid niet door RBL wordt betwist (onder 4.12)
i. In de contractuele verhoudingen tussen de melkveehouders en RBL is het in de eerste plaats aan RBL om te bepalen hoe zij – in het kader van de vaststelling van de referentieprijs – de melkprijs per referentiebedrijf vaststelt. Van RBL kan worden verwacht dat zij dat op een consistente wijze doet, maar zij is in beginsel vrij om te kiezen welke componenten zij daarbij al dan niet betrekt. RBL heeft door middel van de op de voorjaarsvergaderingen getoonde sheets verduidelijkt welke componenten zij betrekt bij de bepaling van de referentieprijs en hoe de melkprijs – die zij aan de melkveehouders wil betalen – tot stand komt. (onder 4.13)
j. RBL heeft toegelicht waarom het ledengeld bij haar geen onderdeel is van de referentieprijs. Royal Friesland Campina, DOC en CONO zijn coöperaties en betalen aan hun leden ledengeld als vergoeding voor het verstrekken van risicodragend kapitaal. Zij ontvangen een toeslag, die de vorm heeft van een bepaald bedrag per 100 kilo melk. Deze toeslag wordt in deze procedure aangeduid als ‘ledengeld’, maar heeft bij de desbetreffende bedrijven verschillende benamingen. De melkveehouders die melk aan RBL leveren, hebben geen risicodragend kapitaal aan RBL verstrekt en behoeven daarvoor dan ook geen compensatie te ontvangen. RBL houdt daarom in het kader van de vaststelling van de referentieprijs geen rekening met de component ‘ledengeld’. (onder 4.14)
k. Waar het hier om gaat is of de melkveehouders – niettemin – gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen dat het ledengeld onderdeel zou zijn van de referentieprijs, oftewel dat RBL bij het bepalen van de melkprijs van de referentiebedrijven het ledengeld zou meetellen. (onder 4.15)
l. De stelling van de melkveehouders dat het ledengeld bij Royal Friesland Campina, DOC en CONO onderdeel is van de melkprijs, is juist. De omstandigheid dat bij deze coöperaties het ledengeld een onderdeel is van de melkprijs, betekent echter niet dat RBL het ledengeld moet meenemen bij de vaststelling van de referentieprijs. Het staat haar vrij om de door de drie referentiebedrijven vastgestelde melkprijs te corrigeren wanneer daarin componenten zijn verdisconteerd die daarin – volgens haar – niet thuishoren bij het vaststellen van de referentieprijs. (onder 4.16)
m. De stelling van de melkveehouders dat bij Royal Friesland Campina, DOC en CONO de component ‘ledengeld’ onderdeel vormt van de component ‘nabetaling’, is onvoldoende onderbouwd. Uit de jaarverslagen van de coöperaties blijkt de juistheid van die stelling in ieder geval niet. Overigens blijkt uit de jaarverslagen dat Campina en DOC de ‘reservering ledenobligaties’, respectievelijk de ‘ledentoeslag’ niet daadwerkelijk aan de leden (na)betalen. Bij Campina ontvangen de leden namelijk (vaste) ledenobligaties, die gedurende het lidmaatschap niet verhandelbaar zijn en bij DOC wordt de ledentoeslag op een ledenrekening gestort, die voor de melkveehouder gedurende het lidmaatschap niet toegankelijk is. Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de melkveehouders gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat het ledengeld onderdeel zou zijn van de melkprijs die RBL gebruikte voor het vaststellen van de referentieprijs. (onder 4.17)
n. Het is kortom niet gebleken dat het ledengeld bij de referentiebedrijven wordt opgevat als een onderdeel van de component ‘nabetaling’. Het enkele feit dat ledengeld kan worden ‘nabetaald’, in de zin dat dit geld aan het eind van een jaar kan worden uitgekeerd, is daarvoor niet voldoende. (onder 4.18)
o. De melkveehouders hebben ook nog een beroep gedaan op een andere sheet die jaarlijks op de voorjaarsvergaderingen werd getoond. Het gaat om [één van] de sheets met als titel ‘Melkprijs [jaartal] incl. BTW’. Deze sheets vermeldden de contante melkprijs (inclusief btw) per 100 kilo melk. Volgens RBL is de vergelijking bedoeld om inzichtelijk te maken wat een gemiddelde RBL-leverancier had gekregen als hij bijvoorbeeld coöperatielid was geweest van Friesland Campina. De sheets gaan dus niet over de totstandkoming van de melkprijs van RBL. (onder 4.19 en 4.20)
p. Naar het oordeel van het hof hebben de melkveehouders op basis van deze sheets niet gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat RBL de component 'ledengeld' zou meenemen bij de berekening van de referentieprijs. De sheets tonen aan wat het daadwerkelijke verschil in melkprijs is tussen de vijf grote zuivelondernemingen. In de tabel wordt weergegeven welk bedrag de melkveehouders direct ontvangen (bij wijze van voorschot) en welk bedrag achteraf (in de vorm van een nabetaling). Hieruit kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat de component 'nabetaling' bij het bepalen van de referentieprijs zonder meer dezelfde betekenis heeft als de term ‘nabetaling’ in de tabel waarin de melkprijzen worden vergeleken. (onder 4.21)
q. De melkveehouders hebben ook nog een beroep gedaan op een aantal e-mails uit september 2014 waarin appellant sub 1 ( [melkveehouder 1] ) een aantal vragen heeft gesteld over de melkprijs, die RBL heeft beantwoord. Verder hebben de melkveehouders een transcriptie overgelegd van een audio-opname die is gemaakt tijdens de voorjaarsvergadering in april 2015 in Dalfsen. Volgens de melkveehouders blijkt uit deze stukken de juistheid van hun standpunt dat het ledengeld relevant is of behoort te zijn voor het vaststellen van de referentieprijs. (onder 4.22)
r. Naar het oordeel van het hof komt aan deze stukken niet het gewicht toe dat de melkveehouders daaraan toekennen. Het gaat hier om uitlatingen van RBL uitsluitend gericht tot enkele individuele melkveehouders. Deze kunnen bezwaarlijk worden opgevat als mededelingen van algemene strekking die zich richten tot alle melkveehouders en waaraan de melkveehouders gerechtvaardigde verwachtingen hebben kunnen ontlenen. Het hof acht ook het verweer van RBL dat de spreker op de voorjaarsvergadering zich vergist heeft, aannemelijk. Wat betreft de e-mails geldt dat RBL klaarblijkelijk melkprijsvergelijkingen heeft opgestuurd, als bedoeld onder 4.19. Daarin zijn geen (duidelijke) mededelingen gedaan over de vraag of het ledengeld wordt verdisconteerd in de referentieprijs. (4.23)
2.7
Bij procesinleiding van 12 oktober 2021 hebben de melkveehouders tijdig cassatieberoep ingesteld. RBL heeft verweer gevoerd en haar standpunt schriftelijk doen toelichten. Namens de melkveehouders is vervolgens nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, waarvan onderdeel 1 slechts een inleiding bevat en onderdeel 4 een voortbouwende klacht.
3.2
Onderdeel 1 is zoals gezegd ter inleiding en bevat geen klachten.
3.3
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.24, volgens welke, kort gezegd, RBL bij het bepalen van de referentieprijs niet de ledengelden behoefde mee te rekenen. Ik citeer het arrest van het hof:
‘RBL is niet verplicht het ledengeld te verdisconteren in de referentieprijs
4.9
4.9 De melkveehouders zijn van mening dat het ledengeld dat drie van de vier referentiebedrijven verdisconteren in hun melkprijs, onderdeel dient te zijn van de referentieprijs. Zij hebben aangevoerd dat zij gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat RBL het ledengeld daarin zou meenemen. Daartoe voeren zij aan (kort gezegd):
– dat het in de branche gebruikelijk is om het ledengeld tot de melkprijs te rekenen;
– dat bij de coöperaties het ledengeld onderdeel is van de melkprijs;
– dat het ledengeld bij de coöperaties is verdisconteerd in de component “nabetaling”;
– dat op de sheets van RBL waarop de melkprijzen van de verschillende ondernemingen worden vergeleken, het ledengeld wel is verdisconteerd in de melkprijs;
– dat RBL ook andere uitlatingen heeft gedaan op grond waarvan de melkveehouders erop mochten vertrouwen dat het ledengeld zou worden verdisconteerd in de referentieprijs.
4.10 Het hof overweegt als volgt. De contractuele verhoudingen tussen RBL en de melkveehouders worden, als gezegd, in de eerste plaats bepaald door de leveringsvoorwaarden. Uit de leveringsvoorwaarden volgt dat de melkprijs primair wordt bepaald door de prijs van vet en eiwit, die maandelijks wordt vastgesteld op basis van de ontwikkelingen in de markt. De leveringsvoorwaarden maken geen melding van een referentieprijs, laat staan dat daarin wordt bepaald hoe die prijs tot stand komt. Echter, tussen partijen staat vast dat RBL bij de vaststelling van de door haar te betalen melkprijs als referentie het gewogen gemiddelde van de uitbetaalde en gepubliceerde melkprijzen in Nederland gebruikt (brief van 8 juni 2009, zie hiervoor onder 3.24.(iv)).
4.11 Sinds 2009 heeft RBL tijdens de voorjaarsvergaderingen telkens medegedeeld dat de referentie voor het vaststellen van de melkprijs het gewogen gemiddelde zal zijn van de uitbetaalde melkprijzen. Zij heeft op iedere vergadering gespecificeerd dat dit gewogen gemiddelde wordt bepaald door een “mandje” van de volgende ondernemingen: Royal Friesland Campina, CONO, DOC en Nemelco. Deze mededelingen heeft zij kracht bijgezet door middel van sheets die zij ieder jaar op iedere vergadering toonde. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de sheets met als titel “Melkprijspolitiek”. Op deze sheets is verder onder meer vermeld welke componenten RBL betrekt bij de bepaling van de melkprijs per onderneming. Dat zijn: de kwantumtoeslag, de kwaliteitstoeslag, de nabetaling, de prestatiebeloning, de weidegang, de wintertoeslag en/of zomerheffing, de negatieve grondprijs en de vaste (administratieve) lasten (zie hiervoor onder 3.2 (iii)).
4.12 RBL is van mening dat de melkveehouders zich ten onrechte beroepen op de sheets en de daarmee bij de melkveehouders gewekte verwachtingen, omdat niet vaststaat dat ieder van de melkveehouders een of meer voorjaarsvergaderingen heeft bijgewoond (grief 2). Deze grief faalt. RBL heeft ervoor gekozen om belangrijke informatie (over de totstandkoming van de melkprijs) tijdens de voorjaarsvergaderingen aan haar leveranciers te verstrekken. De informatie (zoals hiervoor onder 3.2 (iii) weergegeven) is ieder jaar hetzelfde geweest. Het valt niet in te zien waarom de melkveehouders zich niet zouden mogen beroepen op de op de sheets vermelde informatie, waarvan de juistheid overigens ook niet door RBL wordt betwist.
4.1
4.13 Het is in de contractuele verhoudingen tussen de melkveehouders en RBL in de eerste plaats aan RBL om te bepalen hoe zij – in het kader van de vaststelling van de referentieprijs – de melkprijs per referentiebedrijf vaststelt. Van RBL kan worden verwacht dat zij dat op een consistente wijze doet, maar zij is in beginsel vrij om te kiezen welke componenten zij daarbij al dan niet betrekt. RBL heeft door middel van de op de voorjaarsvergaderingen getoonde sheets verduidelijkt welke componenten zij betrekt bij de bepaling van de referentieprijs en hoe de melkprijs – die zij aan de melkveehouders wil betalen – tot stand komt.
4.14 RBL heeft toegelicht waarom het ledengeld bij haar geen onderdeel is van de referentieprijs. Royal Friesland Campina, DOC en CONO zijn coöperaties en betalen aan hun leden ledengeld als vergoeding voor het verstrekken van risicodragend kapitaal. Zij ontvangen een toeslag, die de vorm heeft van een bepaald bedrag per 100 kilo melk. Deze toeslag wordt in deze procedure aangeduid als “ledengeld”, maar heeft bij de desbetreffende bedrijven verschillende benamingen. De melkveehouders die melk aan RBL leveren, hebben geen risicodragend kapitaal aan RBL verstrekt en behoeven daarvoor dan ook geen compensatie te ontvangen. RBL houdt daarom in het kader van de vaststelling van de referentieprijs geen rekening met de component “ledengeld”.
4.15 Waar het hier om gaat is of de melkveehouders – niettemin – gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen dat het ledengeld onderdeel zou zijn van de referentieprijs. Met andere woorden of melkveehouders gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat RBL bij het bepalen van de melkprijs van de referentiebedrijven het ledengeld zou meetellen.
4.16 De stelling van de melkveehouders dat het ledengeld bij Royal Friesland Campina, DOC en CONO onderdeel is van de melkprijs, is juist. Uit de door RBL overgelegde jaarverslagen van de drie coöperaties blijkt dat in de in het jaarverslag genoemde melkprijs een bedrag is verdisconteerd dat wordt aangeduid als 'reservering ledenobligaties’ (Campina), 'ledentoeslag’ (DOC) en 'ledengeld' (CONO). De omstandigheid dat bij deze coöperaties het ledengeld (onder verschillende benamingen) een onderdeel is van de melkprijs, betekent echter niet dat RBL het ledengeld moet meenemen bij de vaststelling van de referentieprijs. Het staat haar vrij om de door de drie referentiebedrijven vastgestelde melkprijs te corrigeren wanneer daarin componenten zijn verdisconteerd die daarin – volgens haar – niet thuishoren bij het vaststellen van de referentieprijs.
4.17 De stelling van de melkveehouders dat bij Royal Friesland Campina, DOC en CONO de component “ledengeld” onderdeel vormt van de component “nabetaling”, is onvoldoende onderbouwd. Uit de jaarverslagen van de coöperaties blijkt de juistheid van die stelling in ieder geval niet. Campina kent blijkens haar jaarverslagen geen component ‘nabetaling’ (wel een component ‘prestatietoeslag’), terwijl de jaarverslagen van DOC melding maken van “nabetaling in contanten” die wordt betaald naast de ledentoeslag. Hetzelfde geldt bij CONO. Bij geen van de coöperaties vormt het ledengeld een onderdeel van de nabetaling (of onderdeel van de “prestatietoeslag”). Overigens blijkt uit de jaarverslagen dat Campina en DOC de “reservering ledenobligaties”, respectievelijk de “ledentoeslag” niet daadwerkelijk aan de leden (na)betalen. Bij Campina ontvangen de leden namelijk (vaste) ledenobligaties, die gedurende het lidmaatschap niet verhandelbaar zijn en bij DOC wordt de ledentoeslag op een ledenrekening gestort, die voor de melkveehouder gedurende het lidmaatschap niet toegankelijk is. Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de melkveehouders gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat het ledengeld onderdeel zou zijn van de melkprijs die RBL gebruikte voor het vaststellen van de referentieprijs. 4.18 Kortom, het is niet gebleken dat het ledengeld bij de referentiebedrijven wordt opgevat als een onderdeel van de component “nabetaling”. Het enkele feit dat ledengeld kan worden “nabetaald”, in de zin dat dit geld aan het eind van een jaar kan worden uitgekeerd, is daarvoor niet voldoende. De betekent ook dat de stelling van de melkveehouders dat zij hebben vertrouwd op de sheets van RBL, waarop stond dat de component “nabetaling” een onderdeel van de referentieprijs vormt, niet opgaat. De melkveehouders hebben er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat RBL met haar mededeling dat de component “nabetaling” zou worden verdisconteerd in de melkprijs, ook bedoelde dat de component “ledengeld” zou worden meegenomen.
4.19 De melkveehouders hebben ook nog een beroep gedaan op een andere sheet die jaarlijks op de voorjaarsvergaderingen werd getoond. Het gaat om de sheets met als titel “Melkprijs [jaartal] incl. BTW’. Deze sheets vermeldden de contante melkprijs (inclusief btw) per 100 kilo melk. De desbetreffende sheet van de jaarvergaderingen van 2012 vermeldt over de melkprijs in 2011 bijvoorbeeld het volgende:
Volgens de melkveehouders omvat het op de sheets genoemde bedrag aan nabetaling bij Friesland Campina, CONO en DOC ook het ledengeld. De melkveehouders zijn van mening dat zij ervan mochten uitgaan dat het ledengeld onderdeel vormde van de referentieprijs.
Voorschot | Nabetaling | Contante Melkprijs | Verschil Bel Leerdammer | |
Bel Leerdammer | € 38,64 | € 1,93 | € 40,58 | |
Friesland Campina | € 38,79 | € 1,91 | € 40,70 | € 0,12 |
Nemelco | € 40,14 | --- | € 40,14 | - € 0,44 |
CONO | € 38,31 | € 2,12 | € 40,43 | - € 0,15 |
DOC | € 38,22 | € 2,25 | € 40,47 | - € 0,11 |
4.20 RBL heeft niet weersproken dat in deze overzichten het door Friesland Campina, CONO en DOC betaalde ledengeld in de nabetaling is verdisconteerd. Zij heeft hierover het volgende naar voren gebracht. In de sheets waarop de melkveehouders doelen wordt een vergelijking gemaakt tussen de melkprijs die RBL betaalt en de melkprijs van de vier andere grote zuivelondernemingen. Daar hoort wat betreft de coöperaties ook het ledengeld bij. De vergelijking is bedoeld om inzichtelijk te maken wat een gemiddelde RBL-leverancier had gekregen als hij, bijvoorbeeld, coöperatielid was geweest van Friesland Campina. De sheets gaan dus niet over de totstandkoming van de melkprijs van RBL.
4.21 Naar het oordeel van het hof hebben de melkveehouders op basis van deze sheets niet gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat RBL de component “ledengeld” zou meenemen bij de berekening van de referentieprijs. De sheets tonen aan wat het daadwerkelijke verschil in melkprijs is tussen de vijf grote zuivelondernemingen. In de tabel wordt weergegeven welk bedrag de melkveehouders direct ontvangen (bij wijze van “voorschot”) en welk bedrag achteraf (in de vorm van een nabetaling). Hieruit kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat de component “nabetaling” bij het bepalen van de referentieprijs zonder meer dezelfde betekenis heeft als de term “nabetaling” in de tabel waarin de melkprijzen worden vergeleken.
4.22 De melkveehouders hebben ook nog een beroep gedaan op een aantal e-mails uit september 2014 waarin appellant sub 1 ( [melkveehouder 1] ) een aantal vragen heeft gesteld over de melkprijs, die RBL heeft beantwoord. Verder hebben de melkveehouders een transcriptie overgelegd van een audio-opname die is gemaakt tijdens de voorjaarsvergadering in april 2015 in Dalfsen. Volgens de melkveehouders blijkt uit deze stukken de juistheid van hun standpunt dat het ledengeld relevant is of behoort te zijn voor het vaststellen van de referentieprijs.
4.23 Naar het oordeel van het hof komt aan deze stukken niet het gewicht toe dat de melkveehouders daaraan toekennen. Het gaat hier om uitlatingen van RBL uitsluitend gericht tot enkele individuele melkveehouders. Deze kunnen bezwaarlijk worden opgevat als mededelingen van algemene strekking die zich richten tot alle melkveehouders en waaraan de melkveehouders gerechtvaardigde verwachtingen hebben kunnen ontlenen. Het hof acht ook het verweer van RBL dat de spreker op de voorjaarsvergadering zich vergist heeft, aannemelijk. Wat betreft de e-mails geldt dat RBL klaarblijkelijk melkprijsvergelijkingen heeft opgestuurd, als bedoeld onder 4.19. Daarin zijn geen (duidelijke) mededelingen gedaan over de vraag of het ledengeld wordt verdisconteerd in de referentieprijs.
4.24 De slotsom is dat het hoger beroep van RBL gegrond is voor zover daarin wordt betoogd dat zij het ledengeld niet als onderdeel van de referentieprijs behoeft mee te nemen. Bij een verdere behandeling van de grieven heeft RBL geen belang.’
3.4
Volgens de klachten onder 2.1 is de uitleg door het hof van de contractuele verhouding tussen RBL en de melkveehouders volgens welke het in de eerste plaats aan RBL is om de melkprijs per referentiebedrijf vast te stellen en daarbij te corrigeren voor componenten die daarin niet thuishoren (in het bijzonder rechtsoverwegingen 4.13 en 4.16), onjuist respectievelijk onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onder verwijzing naar de Haviltex-maatstaf voeren de melkveehouders aan dat noch de leveringsvoorwaarden van RBL, noch de brief van 8 juni 2009, noch de informatie op de sheets die RBL telkens op de voorjaarsvergaderingen liet zien, noch enig ander stuk of enige andere uitlating iets inhoudt omtrent een vrijheid van RBL om de melkprijs per referentiebedrijf vast te stellen of te corrigeren.
3.5
Het hof heeft aan de hand van de leveringsvoorwaarden van RBL en de overige stukken en uitlatingen waarop partijen zich hebben beroepen, onderzocht waarop de melkveehouders gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen.5.Deze aan art. 3:35 BW en de wilsvertrouwensleer ontleende maatstaf verschilt alleen naar de vorm en niet naar inhoud van de tweezijdige geformuleerde Haviltex-maatstaf, volgens welke het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.6.
3.6
Bij de toepassing van deze maatstaf heeft voor het hof klaarblijkelijk zwaar gewogen dat een melkveehouder die als lid van een coöperatie aan die coöperatie melk levert, meer doet dan dat, namelijk bijdraagt aan de financiering van de activiteiten van (de onderneming van) de coöperatie. Dat is volgens het hof een wezenlijk verschil met de melkveehouder die enkel aan een melkverwerkend bedrijf zoals RBL (niet zijnde een coöperatie) melk levert (rechtsoverwegingen 4.14-4.16). Volgens het hof konden de melkveehouders ten opzichte van RBL daarom in beginsel niet verwachten dat de door de bedoelde coöperaties aan hun leden betaalde melkprijzen zonder correctie zouden meetellen bij de berekening van het gewogen gemiddelde van in Nederland uitbetaalde melkprijzen ten behoeve van de vaststelling van de referentieprijs zoals vermeld op de sheets zoals die in de voorjaarsvergaderingen in 2009 zijn getoond (hiervoor 2.1 onder iii). Een zodanige correctie past volgens het hof bij het uitgangspunt van de leveringsvoorwaarden (artikel 24, hiervoor 2.1 onder vi) volgens welk RBL eenzijdig de melkprijs vaststelt aan de hand van door haar in te schatten marktontwikkelingen (rechtsoverweging 4.7). Daarom is het ‘in de eerste plaats’ aan RBL om te bepalen op welke wijze zij in het kader van de vaststelling van de referentieprijs, de melkprijs per referentiebedrijf vaststelt (rechtsoverweging 4.13). Het hof heeft vervolgens onderzocht of in verband met andere stukken of uitlatingen van RBL de melkveehouders alsnog (‘niettemin’) mochten verwachten dat de melkprijzen van de coöperaties zonder correctie zouden meetellen (rechtsoverweging 4.15). In dit verband heeft het hof onderzocht (a) de systematiek van nabetaling door RBL en de beweerde ‘nabetaling’ van ‘ledengelden’ door coöperaties (rechtsoverwegingen 4.17-4.18), (b) de inhoud en strekking van een (andere) tijdens de voorjaarsvergaderingen getoonde sheet (rechtsoverwegingen 4.19-4.21) en (c) de inhoud van e-mails gericht tot één van de melkveehouders, alsook van een uitlating van een medewerker van RBL tijdens de voorjaarsvergadering in april 2015 (rechtsoverwegingen 4.22-4.23). Volgens het hof leiden al deze stukken en uitlatingen niet alsnog tot een andere uitleg. Deze overwegingen van het hof behoren mijns inziens bij uitstek tot het domein van de rechter die over de feiten oordeelt. Ik kan niet inzien dat zij in strijd zijn met de Haviltex-maatstaf, noch dat zij onbegrijpelijk zijn of onvoldoende gemotiveerd. De klachten van het subonderdeel treffen geen doel.
3.7
Onder 2.2 wijst het onderdeel op de brief van RBL van 8 juni 2009, volgens welke de referentieprijs is ‘het gewogen gemiddelde van de uitbetaalde en gepubliceerde melkprijzen in Nederland’ (hiervoor 2.1 onder iv), en een volgens de melkveehouders gelijkgestemde brochure weidegang. Het subonderdeel voert vervolgens aan dat ook volgens RBL de drie coöperaties onder de referentiebedrijven ledengeld als onderdeel van hun melkgeld betalen. Zonder motivering in andere zin (die volgens het subonderdeel ontbreekt), zou reeds daaruit volgen dat het ledengeld deel uitmaakt van de referentieprijs.
3.8
Voor zover het subonderdeel veronderstelt dat het hof geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de brief van 8 juni 2009, mist het feitelijke grondslag. Bij de vaststelling van de vaststaande feiten heeft het hof de brief geciteerd (arrest onder 3.2 sub iv) en onder 4.10 refereert het hof aan de inhoud ervan. Ook overigens leest het subonderdeel het arrest van het hof verkeerd. Ook voor het hof is uitgangspunt dat RBL bij de vaststelling van de door haar te betalen melkprijs als referentie het gewogen gemiddelde van de uitbetaalde en gepubliceerde melkprijzen in Nederland dient te gebruiken (rechtsoverweging 4.10). De vraag waar het echter vervolgens om gaat, is of RBL bij de berekening van dat gewogen gemiddelde de melkprijzen van de coöperaties mag corrigeren in verband met het ‘ledengeld’ dat van die prijzen deel uitmaakt. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend op de gronden zoals hiervoor 3.6 samengevat. De klachten van het subonderdeel zien hieraan voorbij. Wat betreft de brochure weidegang geldt dat die volgens de klachten niets anders inhoudt dan wat de brief van 8 juni 2009 ook zegt. Reeds daarom behoefde het hof op die brochure niet afzonderlijk in te gaan. Ik merk nog op dat uit het citaat uit de brochure in de inleidende dagvaarding onder 24 lijkt te volgen dat daarin het element ‘weidegang’ centraal staat;7.een (nadere) bepaling van wat onder (gemiddelde) melkprijzen dient te worden verstaan, lees ik in de brochure niet.
3.9
Onder 2.3 lezen de stellers van het middel in rechtsoverweging 4.15, in verband met de stellingen van RBL zoals in rechtsoverweging 4.14 weergegeven, dat volgens het hof van de door de coöperaties betaalde melkprijzen onderdeel uitmaakt een vergoeding voor de inbreng van risicodragend kapitaal. Volgens de klachten van het subonderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van stellingen van de melkveehouders, volgens welke: (1) het ledengeld door de coöperaties wordt geboekt als een schuld aan de betreffende melkveehouder en op een in de toekomst gelegen tijdstip alsnog wordt uitgekeerd, namelijk als de melkveehouder met de bedrijfsvoering stopt of pensioneert, zodat ‘ledengeld’ niets anders is dan ‘uitgesteld betaald melkgeld’ en (2) het ingehouden melkgeld door de coöperaties zelf wordt gebruikt voor de financiering van de onderneming van de coöperatie, zodat geen sprake is een vergoeding voor ‘het verstrekken van risicodragend kapitaal of financiering’.
3.10
Ook dit subonderdeel faalt. Het arrest van het hof laat mijns inziens in het midden of het hof uit is gegaan van risicodragend kapitaal.8.Wat het hof niet in het midden laat is, zo lees ik het arrest, dat in verband met de jaarlijkse inhouding van ledengeld de melkveehouders die aan de coöperaties leveren, aan die coöperaties gelden verstrekken waaruit de bedrijfsvoering (gedeeltelijk) kan worden betaald. Volgens het hof brengt dit mee dat de hoogte van het ledengeld in beginsel niet zonder correctie in de berekening van het gewogen gemiddelde van de uitbetaalde en gepubliceerde melkprijzen in Nederland kan worden meegenomen, althans dat toepassing van een zodanige correctie aan RBL vrij stond. Dit oordeel is noch onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. De door het subonderdeel bedoelde stellingen doen aan dat oordeel niet alleen niet af, zij bieden daarvoor juist steun. Volgens die stellingen wordt het ledengeld immers pas uitbetaald na (wat neerkomt op) beëindiging van het lidmaatschap van de respectieve melkveehouders en gebruiken de coöperaties het ingehouden geld tot dat moment voor de financiering van hun onderneming. Op de poging van de melkveehouders om semantische discussies te openen over ‘ledengeld’ dan wel ‘uitgesteld betaald melkgeld’, ‘verstrekt kapitaal’ dan wel ‘gebruikt kapitaal’ en/of ‘kapitaal’ dan wel ‘financiering’, behoefde het hof niet te reageren.
3.11
Subonderdeel 2.4 richt zich tegen wat het hof onder 4.19-4.21 van zijn arrest overweegt met betrekking tot de tijdens de voorjaarsvergaderingen getoonde sheet die de melkprijzen van RBL vergelijkt met de melkprijzen van de referentiebedrijven.
3.12
Vertrekpunt van de eerste klacht van het subonderdeel is dat RBL in eerste aanleg heeft erkend ‘dat het ledengeld, als onderdeel van de nabetaling van de coöperaties onder de referentiebedrijven, deel uitmaakt van de referentieprijs en/althans dat RBL dit zo op de voorjaarsvergaderingen heeft gepresenteerd’. De bedoelde erkenning menen de stellers van het middel te kunnen lezen in de conclusie van antwoord van RBL onder 109 en 135, waar het volgende is vermeld:
‘109. Ieder jaar vinden in april de leveranciersvergaderingen plaats. Tijdens deze vergaderingen wordt aan de melkleveranciers de hoogte van de jaarlijkse melkprijs toegelicht. Hierbij wordt de prijs van Royal Bel Leerdammer steevast afgezet tegen de melkprijs van haar concurrenten. Daarnaast werd in die jaren de hoogte van de nabetaling aan de leveranciers bekend gemaakt.
Royal Bel Leerdammer merkt op dat de melkprijzen zoals gepresenteerd in de leveranciersvergaderingen afwijken van de in deze CvA gepresenteerde berekeningen. Dat komt omdat ten tijde van de voorjaarsvergaderingen de gepubliceerde melkprijzen van de Referentiebedrijven als uitgangspunt zijn genomen voor het bepalen van de Referentieprijs. Zoals reeds toegelicht gaat Royal Bel Leerdammer in deze CvA uit van de systematiek zoals is vastgesteld door de Deskundige in de vorige procedure.
(…)
135. De zuivelondernemingen, met uitzondering van [Nemelco] , doen ook nog een nabetaling. Voor Royal FrieslandCampina, DOC en CONO geldt dat de nabetaling is opgebouwd uit een prestatietoeslag en ledengelden. In randnummer 113 tot en met 117 is toegelicht dat de ledengelden niet moet worden meegenomen in de berekening van de melkprijs. Echter, uit de berekening van Eisers volgt dat zij de ledengelden ten onrechte wel hebben meegenomen in de berekening.’
3.13
Het is niet onbegrijpelijk dat het hof in deze passages niet de erkenning heeft gelezen dat het ledengeld deel uitmaakt van de referentieprijs. In andere gedeelten van de conclusie van antwoord, met name onder 113-117, heeft RBL namelijk uitdrukkelijk betoogd dat en waarom het ledengeld niet moet worden meegenomen in de berekening van de melkprijs van de referentiebedrijven. In de conclusie van antwoord onder 109 kan eventueel wel de erkenning worden gelezen dat de melkprijzen van de coöperaties ‘zoals gepresenteerd in de leveranciersvergaderingen’ ledengelden bevatten. Gelet op de eerste zin van rechtsoverweging 4.20 is echter onmogelijk vol te houden dat het hof dan die erkenning heeft miskend. Het hof heeft op die plaats immers vooropgesteld dat door RBL niet is weersproken dat op de bedoelde sheet het door de coöperaties betaalde ledengeld in de post ‘nabetaling’ is verdisconteerd. De klachten missen dus feitelijke grondslag.
3.14
Het subonderdeel bevat als tweede de klacht dat het hof de stellingen van de melkveehouders te beperkt heeft uitgelegd. De melkveehouders hebben volgens het subonderdeel niet alleen gesteld dat zij op grond van de tijdens de voorjaarsvergaderingen getoonde sheets mochten vertrouwen dat RBL de component ledengeld bij de berekening van de referentieprijs mee zou nemen, maar ook dat RBL zelf het ledengeld zag als onderdeel van de nabetaling en daarmee van de melkprijs.
3.15
Deze klacht faalt. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.20 weergegeven wat RBL in reactie op de bedoelde stellingen van de melkveehouders heeft aangevoerd. Uit die weergave blijkt dat volgens RBL de desbetreffende sheet een wezenlijk andere functie had dan de sheets zoals hiervoor 2.1 onder iii vermeld. Die functie was volgens RBL, kort gezegd, slechts om daadwerkelijk betaalde melkprijzen te vergelijken en niet om de totstandkoming van de melkprijs van RBL verduidelijken. In rechtsoverweging 4.21 heeft het hof dit verweer van RBL aanvaard door onder meer te overwegen dat de sheets (slechts) het daadwerkelijke verschil in melkprijs tussen de vijf grote zuivelondernemingen laat zien. Hierin ligt besloten dat volgens het hof niet alleen gerechtvaardigd vertrouwen bij de melkveehouders ontbreekt, maar ook niet opgaat dat RBL zelf de bedoeling had dat het ledengeld van de coöperaties onderdeel van de aan de melkveehouders te betalen melkprijs zou zijn.
3.16
Het subonderdeel bevat als derde een reeks van ‘essentiële stellingen’, die het hof ten onrechte niet zou hebben besproken. Ook in zoverre treft het subonderdeel geen doel. Ik loop de bedoelde stellingen na. Wat betreft de meeste stellingen kan ik kort zijn. Over de derde stelling moet meer worden gezegd.
3.17
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.17 enkel onderzocht of de melkveehouders gelijk hebben dat het ledengeld door de coöperaties wel degelijk wordt uitbetaald, namelijk als onderdeel van de ‘nabetaling’. Aan de hand van de jaarverslagen van de coöperaties heeft het hof dit standpunt verworpen. In dit verband is niet van belang de stelling van de melkveehouders dat wat uit de jaarverslagen blijkt, niet tijdens de voorjaarsvergaderingen van RBL aan de orde is gekomen. Welk vertrouwen de melkveehouders hebben kunnen ontlenen aan wat op de voorjaarsvergaderingen is gezegd, komt in andere overwegingen van het hof aan de orde. (naar aanleiding van stelling i)
3.18
Dat RBL tijdens de voorjaarsvergaderingen in de vergelijking van melkprijzen ledengeld heeft meegenomen en dat tijdens die vergaderingen niet door RBL (uitdrukkelijk) kenbaar is gemaakt dat ledengeld buiten de referentieprijs zou worden gehouden, is door het hof ten volle onder ogen gezien, zoals onder meer volgt uit vergelijking van rechtsoverwegingen 4.20 en 4.21 met rechtsoverweging 4.18. (naar aanleiding van stelling ii)
3.19
Volgens het subonderdeel is niet alleen in Dalfsen in 2015 maar ‘telkens’ op de voorjaarsvergaderingen gezegd dat ‘het ledengeld in de vergelijking met de referentieprijs werd meegenomen én werd uitbetaald’. (stelling iii) Zoals aangekondigd bespreek ik deze stelling uitvoeriger. In ieder geval op het eerste gezicht draagt de stelling inderdaad een essentieel karakter. Maar wat leert het naslaan van de vindplaatsen waarnaar de procesinleiding in cassatie verwijst? En in welke context staan die plaatsen?
a. De stellers van het middel verwijzen in de eerste plaats naar de dagvaarding in eerste aanleg onder 20, pagina 9 bovenaan. Die vindplaats is niet thuis te brengen.9.
b. In de memorie van antwoord onder 84 is als blote stelling inderdaad te lezen dat ‘telkens’ zou zijn gezegd dat een bedrag gelijk aan het ledengeld wordt uitbetaald, maar dit wordt op deze plaats uitsluitend toegelicht met een verwijzing naar de transcriptie van wat in Dalfsen in 2015 is gezegd.10.
c. In de memorie van antwoord onder 86 wordt gerefereerd aan ‘onomstotelijk bewijsmateriaal’ en ‘keiharde en concrete toezeggingen’, maar de stelling dat tijdens de voorjaarsvergaderingen telkens zou zijn gezegd dat het ledengeld wordt meegenomen en uitbetaald, is daar niet duidelijk te vinden.11.
d. In de memorie van antwoord onder 87 is opnieuw te lezen dat telkens zonder uitzondering zou zijn uitgelegd en toegezegd dat het ledengeld wordt meegenomen en uitbetaald. Maar dit wordt op deze plaats afgeleid uit het ontbreken van een grief tegen het tussenvonnis van de rechtbank onder 2.10.12.Dit kan op geen enkele manier overtuigen. Op die plaats zegt de rechtbank dat tijdens de voorjaarsvergadering door RBL steeds de zes uitgangspunten van het melkprijsbeleid zoals vermeld op de eerste twee van de onder 2.9 weergegeven sheets zijn herhaald.13.Die zes uitgangspunten noemen het ledengeld van de coöperaties niet, ook niet het derde uitgangspunt, waar ‘relevante componenten’ van het bedrag van de melkprijs van de referentieondernemingen worden benoemd.14.Iets anders is dat volgens de melkveehouders het ledengeld deel uitmaakt van de wel genoemde component ‘nabetaling’. Het hof heeft dit standpunt in rechtsoverwegingen 4.17-4.18 onderzocht en verworpen.
e. In de memorie van antwoord onder 96 geven de melkveehouders een samenvatting van wat zij voorafgaand in die memorie hadden aangevoerd. Bij de tiende bullet is zonder nadere toelichting te lezen dat iedere voorjaarsvergadering door RBL zou zijn herhaald dat het ledengeld in de vergelijking zou worden betrokken en uitbetaald.15.
f. In de spreekaantekeningen van de advocaat van de melkveehouders in feitelijke aanleg onder 9 wordt aangevoerd dat vaker dan alleen in 2015 in Dalfsen is gezegd dat het ledengeld wordt uitbetaald, omdat immers volgens de transcriptie in herinnering wordt geroepen wat eerder zou zijn gezegd.16.Het spreekt vanzelf dat dit zo niet kan overtuigen voor wie met het hof aanneemt dat van een verspreking sprake is.
g. Bij het voorgaande moet worden bedacht dat de voorgaande stellingen staan te midden van andere stellingen, die RBL verwijten dat tijdens de jaarvergaderingen ten onrechte niet expliciet is gemaakt dat bij de berekening van de gemiddelde melkprijs van de referentiebedrijven het door de coöperaties toegekende ledengeld zou worden geëlimineerd.17.
3.20
Mijns inziens is niet onbegrijpelijk dat het hof in de plaatsen waarnaar de klacht verwijst niet de voldoende gemotiveerde stelling heeft gelezen dat ook in andere voorjaarsvergaderingen dan die in 2015 in Dalfsen uitdrukkelijk zou zijn gezegd dat het ledengeld zoals dat door de coöperaties onder de referentiebedrijven wordt toegekend, zou worden meegenomen en aan de melkveehouders zou worden uitbetaald. Tot zover naar aanleiding van stelling iii.
3.21
Uit rechtsoverwegingen 4.19 tot en met 4.21 in onderling verband gelezen, volgt dat het hof ten volle onder ogen heeft gezien dat tijdens de voorjaarsvergaderingen niet uitdrukkelijk door RBL is vermeld dat de daar bedoelde sheet niet was bedoeld om inzichtelijk te maken dat de door RBL betaalde melkprijs overeenkwam met de referentieprijs, maar slechts om inzichtelijk te maken wat een gemiddelde RBL-leverancier zou hebben gekregen als hij coöperatielid zou zijn geweest. (naar aanleiding van stelling iv)
3.22
Dat RBL bij de weergave van de melkprijzen van de referentiebedrijven op de tijdens de voorjaarsvergaderingen getoonde sheet wel andere componenten dan het ledengeld buiten beschouwing heeft gelaten, zoals de caring dairy toeslag (duurzaamheidstoeslag), maakt niet dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd. Naar het kennelijke oordeel van het hof kan uit de eliminatie van de caring dairy toeslag niet iets worden afgeleid waarop de melkveehouders gerechtvaardigd hebben kunnen vertrouwen. Dat oordeel behoefde geen uitdrukkelijke motivering. Ik wijs er nog op dat RBL heeft toegelicht dat de door CONO aan sommige van haar leveranciers betaalde caring dairy toeslag, geen direct verband hield met de hoeveelheid en kwaliteit van de melk.18.(naar aanleiding van stelling v)
3.23
Tot slot maakt één plaats in de conclusie van antwoord waar RBL € 40,65 als ‘gewogen gemiddelde in de markt’ gelijk lijkt te stellen aan ‘de referentieprijs’ het oordeel van het hof nog niet onvoldoende gemotiveerd. Ook in eerste aanleg heeft RBL bestendig een ander standpunt ingenomen. (naar aanleiding van stelling vi)
3.24
Voor het overige bouwt het subonderdeel vergeefs voort op subonderdeel 2.2.
3.25
Onder 2.5 richt het middel klachten tegen rechtsoverwegingen 4.22 en 4.23, waar het hof ingaat op e-mails van RBL aan [melkveehouder 1] en op (de transcriptie van) de uitlatingen van de zijde van RBL tijdens de voorjaarsvergadering van april 2015 te Dalfsen.
3.26
Het subonderdeel verwijt het hof in de eerste plaats dat het voor de vraag of het ledengeld deel uitmaakte van de referentieprijs de diverse uitlatingen en stukken van RBL niet in onderling verband en samenhang heeft bezien. Ik zie voor dat verwijt geen enkele grond. Dat het hof de belangrijkste uitlatingen en stukken een voor een naloopt dient de inzichtelijkheid van de motivering en daarin kan in redelijkheid niet worden gelezen dat het hof in zijn onderzoek naar het antwoord op de in rechtsoverweging 4.15 geformuleerde vraag of de melkveehouders gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen dat het ledengeld onderdeel zou zijn van de referentieprijs, slechts losse uitlatingen en stukken heeft beoordeeld en niet het geheel daarvan. Waar het subonderdeel in dit verband erover klaagt dat het hof eraan voorbij zou hebben gezien dat RBL ook zelf ervan uitging dat de referentieprijs het ledengeld omvatte, zij verwezen naar hiervoor 3.15.
3.27
In de tweede plaats verwijzen de stellers van het middel opnieuw naar de stelling dat wat in 2015 in Dalfsen is gezegd, op andere voorjaarsvergaderingen op dezelfde wijze is gezegd. Voor vindplaatsen wordt verwezen naar subonderdeel 2.4 onder iii. Ik verwijs naar wat hiervoor 3.19 en 3.20 over die vindplaatsen is gezegd.
3.28
Volgens het subonderdeel is intussen ook overigens de duiding door het hof van de bedoelde uitlating in 2015 in Dalfsen als ‘een vergissing’ onvoldoende gemotiveerd.
3.29
Ik citeer de transcriptie waarop de melkveehouders zich beroepen:19.
‘Als laatste is het denk ik ook om op te merken, of om daaraan te herinneren, dat we in de nabetaling ook de coöperatieve (ehh) toeslag meebetalen. In deze, bij deze vier ondernemingen, zitten een drietal coöperaties: Friesland-Campina, DOC en CONO. Die kennen allemaal een iets als een ledentoeslag, bijvoorbeeld bij Friesland-Campina heet dat de ledenobligatie. Dat is de hoeveelheid, deel van het melkgeld dat uitbetaald wordt op het moment dat je stopt met de bedrijfsvoering of pensioneert, dan wordt er uitbetaald. Wij nemen dat mee in (ehh) o (ehh) in (ehh) vergelijking van het melkgeld.’
3.30
In de procesinleiding in cassatie is toegevoegd een onderstreping van de woorden: ‘dat we in de nabetaling ook de coöperatieve (ehh) toeslag meebetalen’. Het zijn klaarblijkelijk juist die woorden die het hof als een vergissing duidt. Daarbij zal een rol spelen dat de woorden op zichzelf lijken te staan. De rest van de passage wijst niet zonder meer op de juistheid van de interpretatie van de melkveehouders. Dit geldt niet alleen indien de passage betrokken wordt op de sheet die volgens het hof slechts daadwerkelijk betaalde melkprijzen vergelijkt (meenemen in de vergelijking wil dan zeggen dat de op de sheet vermelde prijzen inclusief het ledengeld zijn). Het geldt mijns inziens ook als de passage op de berekening van de referentieprijs zou worden betrokken. Ook volgens het standpunt van RBL wordt ledengeld immers meegenomen in de vergelijking van het melkgeld zoals die ten behoeve van de vaststelling van de referentieprijs wordt gemaakt, maar dan als een te elimineren bestanddeel. Mijns inziens behoefde het hof zijn oordeel niet nader te motiveren.
3.31
Het subonderdeel richt zich in de derde plaats tegen het oordeel van het hof omtrent de emails van RBL aan [melkveehouder 1] . Deze e-mails zijn een reactie op een e-mail van 17 september 2014 van [melkveehouder 1] waarin deze vraagt of RBL zich aan haar melkprijspolitiek houdt. In reactie daarop is door RBL een overzicht verstrekt waarin wat betreft coöperaties onder de referentiebedrijven in het melkgeld ledengeld begrepen is.20.In cassatie verwijten de melkveehouders het hof dat het heeft miskend dat in hun stellingen omtrent deze e-mails ‘onmiskenbaar besloten ligt’ dat ook volgens RBL zelf [melkveehouder 1] aan de hand van de melkprijzen/de nabetaling door de referentiebedrijven inclusief ledengeld kon controleren of RBL zich aan haar melkprijspolitiek hield. Volgens de klacht had het hof daarom zijn oordeel nader moeten motiveren.
3.32
Ook deze klacht treft mijns inziens geen doel. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de e-mails aan [melkveehouder 1] geen grond bieden voor een lezing volgens welke ook RBL zelf ervan uitging dat het door de coöperaties toegekende ledengeld bij de berekening van de referentieprijs diende te worden meegeteld. Voor het overige komt het oordeel van het hof er op neer dat voor zover de e-mails aan [melkveehouder 1] al zouden hebben kunnen bijdragen aan de indruk die [melkveehouder 1] als individuele melkveehouder heeft gekregen, dit dan nog geen grond biedt voor het standpunt van de melkveehouders volgens welke ten opzichte van hen allen de uitleg dient te worden aanvaard dat het ledengeld van de coöperaties – hoewel het wordt ingehouden en zo de financiering van de onderneming van de coöperaties dient – bij de berekening van de referentieprijs moet worden meegeteld. Ik kan niet inzien in welke zin dit oordeel een nadere motivering zou behoeven. In dit verband merk ik nog op dat mij niet op voorhand ondenkbaar lijkt dat in verband met uitlatingen ten opzichte van een individuele melkveehouder in de verhouding tot die melkveehouder iets anders is gaan gelden dan ten opzichte van andere melkveehouders. Het standpunt dat dit geval zich hier voordoet, lees ik in de stukken echter niet.
3.33
Onder 2.6 wordt geklaagd over passeren door het hof van het bewijsaanbod dat door de melkveehouders bij memorie van antwoord is gedaan:
‘Bewijsaanbod, zowel in principaal als in incidenteel appel
131. Hoewel op hen geen bewijslast rust, bieden melkveehouders nadrukkelijk bewijs aan, zonder onverplicht enige bewijs[last] op zich te willen nemen, van feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van hun stellingen blijken, meer in het bijzonder van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat tussen partijen is overeengekomen dan wel dat melkveehouders zulks op basis van uitlatingen van Royal Bel Leerdammer mochten verwachten, dat het gewogen gemiddelde van het ledengeld van de referentiebedrijven gerekend dient te worden tot de component referentieprijs en daarmee tot de uit te betalen prijs en dat het daarmede in overeenstemming zijnde bedrag door Royal Bel Leerdammer in de periode van 2010 tot en met 2015 niet is uitgekeerd. (…)21.
132. Melkveehouders bieden bewijs aan met alle middelen rechtens, waaronder het overleggen van aanvullende schriftelijke bescheiden, meer in het bijzonder middels het horen van getuigen, waaronder individuele melkveehouders, medewerkers van Royal Bel Leerdammer dan wel middels een onafhankelijk deskundigenonderzoek.’
3.34
Zoals uit de tekst van het bewijsaanbod blijkt, heeft het in algemene zin betrekking op feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van de door de melkveehouders verdedigde uitleg blijkt. Meer concrete elementen bevat het aanbod niet werkelijk. Aan ‘uitlatingen van Royal Bel Leerdammer’ wordt alleen in algemene zin gerefereerd.
3.35
Het was mogelijk gelukkiger geweest als het hof aan het bewijsaanbod van de melkveehouders een uitdrukkelijke overweging zou hebben gewijd. Intussen is uit het arrest van het hof geheel duidelijk dat volgens het hof de melkveehouders niet aan hun stelplicht hebben voldaan (rechtsoverweging 4.17, eerste zin). Daarmee bestond voor bewijslevering geen aanleiding meer. Daarnaast geldt dat het bewijsaanbod van de melkveehouders ook bezwaarlijk als voldoende gespecificeerd kan gelden (vergelijk de vorige alinea). Ook op die grond heeft het hof dat aanbod kunnen passeren. Het subonderdeel treft dus geen doel.
3.36
Onderdeel 3 richt zich tegen rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.8:
‘Negatieve afwijking van de referentieprijs in de jaren 2014 en 2015 is toegelaten
4.4 De contractuele verhouding tussen RBL en de melkveehouders wordt in de eerste plaats beheerst door de leveringsvoorwaarden die RBL aan de melkveehouders verstrekte. Uit deze leveringsvoorwaarden volgt dat RBL niet gehouden was minimaal de referentieprijs uit te betalen. Immers, de voorwaarden bepalen dat RBL het maandelijks – als voorschot – aan de melkveehouders te betalen bedrag per kilogram vet en eiwit vaststelt op basis van ontwikkelingen in de markt (art. 24). Uit de leveringsvoorwaarden volgt ook niet dat RBL bij de jaarlijkse nabetaling verplicht is ervoor zorg te dragen dat de melkveehouders minimaal de referentieprijs ontvangen. De voorwaarden bepalen enkel dat RBL aan de melkveehouder in de maand april een nabetaling doet op grond van de door de melkveehouder aan RBL geleverde hoeveelheid vet en eiwit in het voorafgaande jaar (art. 28).
4.5 Volgens RBL was zij gerechtigd om op grond van de ontwikkelingen in de markt van de referentieprijs af te wijken, ook in negatieve zin. Deze marktontwikkelingen zijn niet reeds verdisconteerd in de referentieprijs. Dit heeft te maken met het verschil in afzetmarkt en aanbod van producten tussen de verschillende zuivelbedrijven. Zo heeft RBL in 2014 en 2015 te maken gehad met een Russische blokkade waardoor het voor haar moeilijker werd om de Russische markt te bedienen. Verder was er in 2014 een eenmalige vrijval van een voorziening voor Royal Friesland Campina waardoor haar bedrijfsresultaat dat jaar met meer dan 50% toenam; dit kwam ten goede aan de door haar betaalde melkprijs in 2014. RBL heeft in haar conclusie van antwoord nog diverse andere marktontwikkelingen genoemd die in de jaren 2014 en 2015 een negatieve invloed hadden op de door haar betaalde melkprijs en die tot gevolg hadden dat RBL in negatieve zin is afgeweken van de referentieprijs.
4.6 De melkveehouders hebben niet betwist dat RBL de omvang van de nabetaling en daarmee de uiteindelijk melkprijs vaststelt op de wijze waarop RBL die heeft geschetst (zie hiervoor onder 4.2.4 en 4.5). Naar het oordeel van het hof hebben zij onvoldoende toegelicht op grond waarvan zij gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen dat RBL hen altijd minimaal de referentieprijs zou betalen.
4.7 De melkveehouders zijn ook van mening dat de marktomstandigheden in de jaren 2014 en 2015 onvoldoende aanleiding vonden om de melkprijs beneden de referentieprijs vast te stellen. Ook die stelling hebben zij echter onvoldoende onderbouwd. Zij betwisten weliswaar de relevantie van de door RBL genoemde marktomstandigheden (zoals de boycot in Rusland), maar bieden het hof onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat de melkprijs in 2014 en 2015 te laag was. Daarbij moet worden bedacht dat de leveringsvoorwaarden RBL een grote mate van vrijheid bieden om de melkprijs eenzijdig vast te stellen aan de hand van door RBL in te schatten marktontwikkelingen. De civiele rechter heeft slechts beperkte mogelijkheden om in te grijpen in deze wijze van prijsvorming. Deze mogelijkheden doen zich hier niet voor.
4.8 De conclusie is dat de melkveehouders geen succes hebben met hun stelling dat het RBL niet was toegestaan om in 2014 en 2015 in negatieve zin van de referentieprijs af te wijken. Het hof zal de daarop gebaseerde vordering dan ook afwijzen.’
3.37
Onder 3.1 richt het middel zich tegen rechtsoverweging 4.7 waarin het hof overweegt dat de leveringsvoorwaarden RBL een grote mate van vrijheid bieden om de melkprijs eenzijdig vast te stellen aan de hand van door haar in te schatten marktontwikkelingen. Volgens de steller van het middel zijn niet enkel de leveringsvoorwaarden van RBL bepalend, maar komt het tevens aan op hetgeen RBL daaromtrent aan de melkveehouders heeft medegedeeld en waarop de melkveehouders terzake redelijkerwijs mochten vertrouwen. De melkveehouders hebben naar aanleiding van de brief van RBL van 8 juni 2009 en de sheets zoals getoond op de voorjaarsvergaderingen het standpunt ingenomen dat RBL slechts van de referentieprijs mocht afwijken op grond van drie externe factoren, namelijk:
(i) macro-economische ontwikkelingen binnen Nederland en in Europa;
(ii) ontwikkelingen binnen de zuivelmarkt op Europees niveau; en
(iii) de situatie op de kaasmarkt met name in West-Europa.
Het hof zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsoverweging omtrent de Haviltex-maatstaf, dan wel zijn oordeel niet voldoende (begrijpelijk) hebben gemotiveerd door zich alleen op de leveringsvoorwaarden te baseren.
3.38
De klachten berusten op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.5 onderzocht of zich in 2014 en 2015 ontwikkelingen in de markt hadden voorgedaan die rechtvaardigden dat RBL van de referentieprijs afweek. Hieruit blijkt dat ook het hof ervan is uitgegaan dat RBL, in verband met de wijze waarop zij haar ‘melkprijspolitiek’ had gepresenteerd op de tijdens de jaarvergaderingen getoonde sheets en in de brief van 8 juni 2009, beperkt was in de gronden waarop van de referentieprijs mocht worden afgeweken. De klachten lijken te veronderstellen dat de door RBL aangevoerde en door het hof in rechtsoverweging 4.5 deugdelijk bevonden gronden voor afwijking van de referentieprijs, niet vallen onder de hiervoor genoemde drie externe factoren (onder i, ii en iii). Ik denk dat die veronderstelling niet klopt. Mijns inziens heeft het hof met de zinsnede ‘ontwikkelingen in de markt’ niet iets anders op het oog dan de bedoelde drie externe factoren. Die factoren zijn voorafgaand door het hof vermeld in de opsomming van feiten onder 3.2 sub iii, en onder v heeft het daaraan nog eens gerefereerd (vergelijk hiervoor 2.1 onder iii en v). Ook in de brief van 8 juni 2009 is die opsomming vermeld (idem onder iv). Klaarblijkelijk heeft het hof naast de leveringsvoorwaarden ook de bedoelde sheets en brief bepalend geacht voor de vraag wat de melkveehouders redelijkerwijs hebben mogen verwachten.
3.39
Onder 3.2 worden klachten gericht tegen ’s hofs oordeel dat de melkveehouders onvoldoende hebben onderbouwd dat de marktomstandigheden in de jaren 2014 en 2015 onvoldoende aanleiding vormden om de melkprijs beneden de referentieprijs vast te stellen. De melkveehouders hebben in het bijzonder gesteld dat RBL beschikt over alle relevante gegevens die volgens haar bepalend zijn voor de uitbetaalde melkprijs, maar dat RBL in gebreke blijft om deze gegevens te presenteren. Zij hebben RBL verzocht om een rekensleutel, althans een maatstaf, op basis waarvan kan worden beoordeeld op welke wijze de genoemde externe factoren van invloed zijn geweest op de melkprijs, maar RBL heeft ook dit verzoek naast zich neergelegd. Bij deze stand van zaken is volgens de stellers van het middel niet in te zien wat de melkveehouders nog meer konden stellen dan dat de omstandigheden die volgens RBL een afwijking van de referentieprijs rechtvaardigden ofwel niet vielen binnen de reikwijdte van de relevante externe factoren, ofwel reeds in de referentieprijs waren verdisconteerd omdat deze omstandigheden evenzeer van invloed waren op de prijs van de referentiebedrijven. Het hof zou te hoge eisen hebben gesteld aan de stelplicht van de melkveehouders. In dit verband wijst het subonderdeel op de volgende in feitelijke instantie betrokken stellingen:
(i) De eenmalige vrijval van een pensioenvoorziening bij Friesland Campina was een beleidsmatige keuze op ondernemingsniveau en kan (dus) niet worden aangemerkt als een van de relevante externe factoren op grond waarvan RBL van de referentieprijs kon afwijken.
(ii) De door RBL geschetste Russische problematiek (een boycot) heeft ook een zware wissel getrokken op de resultaten van Friesland Campina en op de aan haar leden uitbetaalde melkprijzen en daarmee, omdat Friesland Campina voor bijna 85% meeweegt in de referentieprijs, op de referentieprijs.
(iii) Friesland Campina, CONO en DOC begeven zich ook in overwegende mate op de kaasmarkt en bedienen derhalve hetzelfde marktsegment als RBL.
(iv) Elke zuivelverwerkende onderneming heeft de gevolgen ondervonden van de afschaffing van het melkquotum; en
(v) (De groep van) RBL maakt jaarlijks onweersproken een winst van rond de € 200 miljoen, zodat zij ook in staat was om in 2014 en 2015 een prijs te betalen die minimaal gelijk was aan de referentieprijs. De melkveehouders hebben, tegen deze achtergrond, benadrukt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat RBL niet zomaar naar eigen inzichten mag afwijken van de referentieprijs zonder de melkveehouders te voorzien van de daarvoor van belang zijnde, te verifiëren gegevens en dat RBL niet aan haar stelplicht heeft voldaan door geen rekenkundige onderbouwing te verstrekken waaruit volgt dat, waarom en voor welk deel de door RBL benoemde factoren verantwoordelijk zijn voor de negatieve afwijkingen van de referentieprijs in 2014 en 2015.
3.40
In het kader van de betwisting van de stelling van de melkveehouders dat de marktomstandigheden in de jaren 2014 en 2015 onvoldoende aanleiding vormden om de melkprijs beneden de referentieprijs vast te stellen, heeft RBL het volgende aangevoerd:
‒ De in aanmerking genomen marktontwikkelingen zijn niet reeds verdisconteerd in de referentieprijs. Dit heeft te maken met het verschil in afzetmarkt en aanbod van producten tussen de verschillende zuivelbedrijven.22.
‒ RBL heeft in 2014 en 2015 te maken gehad met een Russische blokkade waardoor het voor haar moeilijker werd om de Russische markt te bedienen.23.
‒ Er was in 2014 een eenmalige vrijval van een voorziening voor Royal Friesland Campina waardoor haar bedrijfsresultaat dat jaar met meer dan 50% toenam; dit kwam ten goede aan de door haar betaalde melkprijs in 2014. De eenmalige vrijval van de voorziening is een vergoeding van voor een andere prestatie dan de levering van melk en houdt geen direct verband met de hoeveelheid of de samenstelling en kwaliteit van de geleverde melk, zodat het effect van de vrijval van de voorziening op de melkprijs niet moet worden meegenomen in de melkprijsvergelijking.24.
‒ Andere zuivelondernemingen, waaronder Royal Friesland Campina, hebben als gevolg van de afschaffing van het melkquotum in 2015 nog geen veranderingen doorgevoerd in de door hen uit te betalen melkprijs.25.
RBL heeft in haar conclusie van antwoord nog diverse andere marktontwikkelingen genoemd die in de jaren 2014 en 2015 een negatieve invloed hadden op de door haar betaalde melkprijs en die tot gevolg hadden dat RBL in negatieve zin is afgeweken van de referentieprijs (zie in het bijzonder punt 8 van die conclusie).
3.41
In het licht van het partijdebat dunkt mij het oordeel van het hof niet onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De door de melkveehouders van RBL gevergde rekensleutel respectievelijk maatstaf past naar het kennelijke oordeel van het hof niet bij de mate van vrijheid die RBL op grond van de overeenkomst heeft om marktontwikkelingen zelfstandig in te schatten (eventueel in afwijking van de inschatting van de referentiebedrijven). Vergelijk in het bijzonder rechtsoverweging 4.7. Hetzelfde geldt dan voor de door het subonderdeel (impliciet) bepleite verlichting van de stelplicht van de melkveehouders respectievelijk verzwaring van die van RBL: ook die passen bij die vrijheid niet.
3.42
In de laatste alinea van subonderdeel 3.2 variëren de stellers van het middel vergeefs op voorgaande klachten.
3.43
Ook onder 3.3 lees ik niet meer dan een herhaling van zetten.
3.44
De voortbouwklacht van onderdeel 4 behoeft geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2022
In het dictum ontbreekt een duidelijke bepaling dat de vorderingen van de melkveehouders zijn afgewezen, maar uit rechtsoverweging 4.25 blijkt dat het arrest in die zin moet worden gelezen.
Vergelijk steeds deze conclusie onder 2.1.
De formulering ‘gerechtvaardigd vertrouwen’ komt onder meer voor in rechtsoverwegingen 1, 4.6, 4.15, 4.17, 4.18 en 4.21.
H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20) 2022/1.2.1.
‘Marktconforme uitbetaling weidepremie:Het gewogen gemiddelde van de melkprijzen van vier Nederlandse zuivelbedrijven (CONO, DOC, Friesland Campina en Nemelco) vormt de referentie voor de melkprijs van Bel Leerdammer. Met ingang van 2013 wijzigt dit:1. Het gewogen gemiddelde van de melkprijzen van de bovengenoemde vier Nederlandse zuivelbedrijven met weidepremie vormt de referentie van de melkprijs van Bel Leerdammer voor weidemelk;2. Het gewogen gemiddelde van de melkprijzen van de bovengenoemde vier Nederlandse zuivelbedrijven zonder weidepremie vormt de referentie van de melkprijs van Bel Leerdammer voor niet-weidemelk.’
Althans een deel van de bedoelde coöperaties is een “U.A.” in de zin van art. 2:56 BW, zodat de leden niet volgens art. 2:55 BW aansprakelijk zijn voor een bij de vereffening van de coöperatie blijkend tekort. Intussen geldt uiteraard ook dan dat de leden met betrekking tot de gelden die door de coöperatie zijn ingehouden, wel degelijk risico lopen, zoals ook andere (concurrente) schuldeisers risico lopen.
Onder 20 wordt de brief van 8 juni 2009 geciteerd (hiervoor 2.1 onder iv). Dat is op pagina 25. Op pagina 9 worden slechts partijnamen van de melkveehouders opgesomd.
‘Uit de tijdens Powerpointpresentaties getoonde sheets volgt onomstotelijk dat het ledengeld gezien diende te worden als component van de referentieprijs. Maar dat niet alleen. Er is ook telkens letterlijk de mededeling en de toezegging gedaan dat een bedrag, gelijk aan het ledengeld, wordt uitbetaald. Verwezen wordt naar de audio-opname waarvan in r.o. 2.12 de transcriptie is weergegeven en waarvan de inhoud – nu daartegen niet is gegriefd – als vaststaand heeft te gelden.’
‘Melkveehouders vinden het onbegrijpelijk dat Royal Bel Leerdammer in weerwil van het onomstotelijke bewijsmateriaal, in weerwil van in het bijzonder de keiharde en concrete toezeggingen van de heer Th. Bos tijdens de voorjaarsvergaderingen nog steeds tegen beter weten in de stelling inneemt dat het ledengeld geen onderdeel van de referentieprijs zou zijn én dat de melkveehouders dat ook nog hadden moeten begrijpen.’
‘Overigens werd elk jaar bij iedere voorjaarsvergadering de melkprijspolitiek op dezelfde wijze uitgelegd en toegelicht. Daarbij werd telkens zonder uitzondering uitgelegd en toegezegd dat het ledengeld in de vergelijking met de referentieprijs wordt meegenomen én wordt uitbetaald. Verwezen wordt naar r.o. 2.10 van het tussenvonnis, tegen welke overweging niet is gegriefd en als vaststaand heeft te gelden.’
‘In de periode van 2010 tot en met 2015 heeft Royal Bel Leerdammer haar melkprijsbeleid jaarlijks toegelicht in de voorjaarsvergaderingen. Tijdens iedere voorjaarsvergadering herhaalde Royal Bel Leerdammer de zes uitgangspunten van het melkprijsbeleid zoals vermeld in de bovenstaande sheets “Melkprijspolitiek 2010 e.v.” en “Melkprijspolitiek 2010 e.v. (2)”.’
‘De volgende relevante componenten zijn een onderdeel bij de betaling van de melkprijs per onderneming:- Kwantumtoeslag- Kwaliteitstoeslag- Nabetaling- Prestatiebeloning- Weidegang- Wintertoeslag en/of zomerheffing- Negatieve grondprijs’
‘Iedere voorjaarsvergadering herhaalde Royal Bel Leerdammer de uitgangspunten van het eenzijdig door haar vastgestelde melkprijsbeleid, waaronder ook het gegeven dat het ledengeld niet alleen in de vergelijking werd betrokken maar ook zou worden uitbetaald.’
‘… nogmaals wordt gewezen op: (...) De tijdens de voorjaarsvergadering [enkelvoud] nadrukkelijk gedane mededelingen dat het ledengeld niet alle[e]n meegenomen wordt in de vergelijking maar ook daadwerkelijk wordt uitbetaald: een keiharde toezegging welke niet voor meerdere uitleg vatbaar is. Overigens: de uitbetaling van ledengeld wordt niet alleen gemeld maar blijkens de transcriptie ook bij de melkveehouders in herinnering geroepen, zodat daaruit volgt dat dit vaker, tijdens voorgaande jaarvergaderingen is medegedeeld en is toegezegd. Van een verspreking is geen enkele sprake, niets wijst daarop.’
Vergelijk ook stelling ii waarnaar het subonderdeel verwijst. Ik citeer de bij die stelling behorende vindplaatsen:Memorie van antwoord, onder 79: ‘Niet gesteld of gebleken is dat Royal Bel Leerdammer tijdens de voorjaarsvergaderingen, of anderszins, heeft uitgedragen dat zij het ledengeld wel in de vergelijking van de melkprijs meeneemt doch dat zij deze niet als component uitbetaalt.’Memorie van antwoord, onder 83: ‘Melkveehouders herhalen: Royal Bel Leerdammmer heeft in afwijking van de sheets van de PowerPointpresentaties nimmer aan de melkveehouders gemeld dat er een prijs wordt betaald welke gelijk is aan de referentieprijs maar dan zonder ledengeld.’Memorie van antwoord, onder 96, veertiende bullet: ‘Niet gesteld en niet gebleken is dat Royal Bel Leerdammer expliciet aan de melkveehouders heeft medegedeeld dat het ledengeld niet tot de referentieprijs gerekend diende te worden. Integendeel, er is nimmer door Royal Bel Leerdammer aan de melkveehouders gemeld dat het ledengeld geen onderdeel is van de referentieprijs.’
Conclusie van antwoord zijdens RBL onder 118-121.
Akte wijziging van eis tevens akte overlegging producties van 7 februari 2019, p. 9 onderaan.
Vergelijk memorie van antwoord onder 89.
In de weggelaten passage wordt bewijs aanboden met betrekking tot de vraag of de marktomstandigheden in 2014 en 2015 afwijking van de referentieprijs rechtvaardigden. Op die kwestie zien de klachten van het subonderdeel niet.
Zie conclusie van antwoord zijdens RBL, in het bijzonder onder 173 en onder 204-209.
Zie rechtsoverweging 4.5.
Conclusie van antwoord zijdens RBL onder 199-203.
Conclusie van antwoord zijdens RBL onder 226.