Rb. Amsterdam, 15-12-2022, nr. 9809814 CV EXPL 22-5154
ECLI:NL:RBAMS:2022:7583
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
15-12-2022
- Zaaknummer
9809814 CV EXPL 22-5154
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2022:7583, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 15‑12‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2023-0108
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2023/8
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0108
Uitspraak 15‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Een medewerker van een bank mag nog steeds aanspraak maken op een leaseauto. De toekenning van een leaseauto dient namelijk als arbeidsvoorwaarde te worden aangemerkt.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9809814 CV EXPL 22-5154
vonnis van: 15 december 2022
vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
nader te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M. Peters,
t e g e n
Coöperatieve Rabobank U.A.
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
nader te noemen: Rabobank,
gemachtigde: mr. R. Schepers.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
- dagvaarding van 30 maart 2022 met producties;- antwoord met producties;- instructievonnis;- dagbepaling mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. [eiser] is verschenen, evenals zijn gemachtigde en een kantoorgenoot en enkele collega’s van [eiser] ( [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] ), de gemachtigde van [naam 3] en [naam 4] ( [naam 7] ), alsmede de echtgenote van een collega ( [naam 8] ) en de zoon van [naam 5] ( [naam 9] ). Namens Rabobank zijn verschenen [naam 10] , bedrijfsjurist en [naam 11] , beleidsadviseur, alsmede de gemachtigde en diens kantoorgenoot L. Klumperdink. Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Feiten
Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1
[eiser] is in augustus 1991 in dienst getreden bij de toenmalige Rabobank Sassenheim, welke bank per 1 januari 1997 is gefuseerd naar Rabobank Teylingen. In september 1997 is hij in dienst getreden bij de toenmalige Rabobank Lisse, welke bank per 1 januari 2006 fuseerde naar Rabobank Bollenstreek. Per 1 januari 2016 is de structuur van Rabobank gewijzigd en zijn de 106 lokale Rabobanken en Rabobank Nederland gefuseerd tot één bank met één bankvergunning: de Coöperatieve Rabobank.
[eiser] heeft sinds zijn indiensttreding in 1991 verschillende functies bekleed en heeft sinds februari 2019 de functie van Accountmanager Grootzakelijk Food & Agri in het specialistenteam van de Kringbank Leiden-Haaglanden.
1.2
[eiser] heeft in juni 1999 een leaseauto toegekend gekregen en partijen hebben een leaseovereenkomst gesloten voor vier jaar. In 2003 werd het contract voor vier jaar verlengd. In 2007 werd de leaseovereenkomst voor vijf jaar verlengd, welke overeenkomst in 2012 opnieuw voor vijf jaar werd verlengd. Het laatste leasecontract liep van 13 juni 2012 tot juni 2017. Vanaf 2010 bestaat een centraal geadviseerde Autoleaseregeling.
1.3
Nadat namens Rabobank in een werkoverleg was aangegeven dat de leaseregeling zou worden afgeschaft heeft [eiser] een e-mail van 16 mei 2013 aan [naam 12] , destijds Hoofd HR Rabobank Bollenstreek en zijn leidinggevende, [naam 13] , gestuurd, waarin onder meer het volgende vermeld staat:
“(…) Heel veel jaren (sinds 1999) heb ik het genoegen gehad om gebruik te maken van een leaseauto. Het voelt bijna als een verworven recht…Dat dit een eindige situatie zou zijn, heb ik steeds wel in mijn achterhoofd gehouden. (…) Ik vind het alleen erg jammer dat er dan nu een besluit is genomen door het DT, zonder dat daar op voorhand iets over gecommuniceerd is of afstemming over is geweest. (…)
Hoofdstuk 4 gaat over een overgangsbeleid als leaseauto’s als de berijders niet meer in aanmerking zouden moeten komen voor een leaseauto. Daar zit hem volgens mij al de krux, niet meer in aanmerking komen. Wij hebben de auto’s op basis van functionele gronden toegewezen gekregen. Dan zou het intrekken van die auto volgens dit stuk alleen kunnen als de functionele gronden zijn komen te vervallen. Voor zover ik weet is dat bij ons niet het geval, voor zover ik weet wordt van mij nog steeds verwacht dat ik naar de klant ga. Zomaar een leasebeleid terugdraaien zou dan in mijn ogen niet mogelijk zijn”
Voorts stelt [eiser] in deze e-mail dat hij het in zijn geval een passende overgangsregeling vindt dat hij zijn contract mag uitrijden, derhalve tot juni 2017. Dit omdat hij de auto daarop heeft uitgekozen, passend bij zijn gezinssituatie en met het voornemen om de auto na het einde van het contract te kunnen overnemen. Ook geeft [eiser] aan dat hij betwijfelt of het afschaffen van de leaseauto’s wel leidt tot de besparing die Rabobank daarmee beoogt te realiseren.
1.4
Naar aanleiding van voorgaande e-mail heeft een gesprek plaatsgevonden, waarbij naast [eiser] [naam 12] en [naam 14] , destijds HR adviseur, aanwezig waren.
1.5
Bij brief van 4 juni 2013 heeft de Rabobank [eiser] meegedeeld dat met ingang van 1 juni 2013 het leasebeleid wordt gewijzigd, dat er vanaf die datum geen leaseauto’s meer worden verstrekt en dat de huidige leasecontracten worden beëindigd per 1 juni 2015. Tevens staat in deze brief dat dit voor [eiser] betekent dat hij de leaseauto op 31 mei 2015 moet inleveren. [eiser] heeft deze brief “voor gezien” ondertekend.
1.6
Naar aanleiding van het hiervoor in rov. 1.4 genoemde gesprek heeft [eiser] bij e-mail van 18 juni 2013 onder meer nog wat vragen in verband met de beëindiging van de leaseovereenkomst gesteld. Hij heeft daarin ook gesteld dat feitelijk contractbreuk wordt gepleegd en dat hij financieel nadeel lijdt, doordat hij de auto nu niet aan het eind van het contract voor de dan geldende prijs kan overnemen.
1.7
[eiser] heeft de leaseauto op 31 mei 2015 ingeleverd. Sindsdien maakt hij voor zakelijk verkeer gebruik van zijn eigen auto en declareert hij de gereden kilometers bij Rabobank.
1.8
Op 29 december 2016 heeft Rabobank beslist dat vanaf 1 januari 2018 de centrale Autoleaseregeling Rabobank zou worden toegepast en dat op grond daarvan diverse werknemers niet meer in aanmerking zouden komen voor een leaseauto. Een aantal van deze werknemers heeft daarop Rabobank gedagvaard bij de kantonrechter te Amsterdam, hetgeen geleid heeft tot de uitspraak van 18 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:8240). In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) op 28 juli 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2110) uitspraak gedaan.
Het Hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“(...) 3.6 Het Hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat de vraag of het ter beschikking hebben van een leaseauto als een arbeidsvoorwaarde moet worden aangemerkt niet voor alle Werknemers gezamenlijk kan worden beantwoord. Het feit dat de Werknemers gedurende enige tijd een leaseauto ter beschikking hebben gehad, die zij ook privé mochten gebruiken, betekent op zichzelf nog niet dat het ter beschikking hebben van die leaseauto als arbeidsvoorwaarde moet worden gekwalificeerd. Een leaseauto werd, zoals Rabobank ook heeft aangevoerd, in eerste instantie slechts voor vijf jaar toegekend in die gevallen dat daaromtrent niet bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst of op enig later moment expliciete afspraken waren gemaakt, zoals bij een aantal van de Werknemers het geval is geweest. Het ter beschikking hebben van een leaseauto is echter wel een arbeidsvoorwaarde (geworden) voor diegenen van de Werknemers, met wie het ter beschikking hebben van een leaseauto bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst of bij een wijziging van functie uitdrukkelijk is overeengekomen, alsmede voor diegenen die langer dan tien jaar een leaseauto ter beschikking hebben gehad omdat de steeds voor vijf jaar aangegane leaseovereenkomst dan tenminste tweemaal is verlengd. De desbetreffende werknemers mochten na twee verlengingen, waarbij, naar zij hebben gesteld en Rabobank niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, nooit met hen is besproken of zij op grond van de Autoleaseregeling nog voor een leaseauto in aanmerking kwamen - maar die verlenging dus vanuit hen beschouwd “automatisch” plaatsvond - gerechtvaardigd erop vertrouwen dat zij in beginsel (zolang zich niet de situatie voordoet dat van de desbetreffende werknemer kan worden gevergd dat deze akkoord gaat met beëindiging van de terbeschikkingstelling ) gedurende de resterende tijd van de arbeidsovereenkomst recht zouden hebben op een leaseauto. Onderzocht zal moeten worden voor wie van de Werknemers het ter beschikking hebben van een leaseauto een arbeidsvoorwaarde is (geworden) en voor wie niet.
Vervolgens heeft het Hof per werknemer beoordeeld of sprake was van een arbeidsvoorwaarde. Voorts heeft het Hof in rov. 3.10 t/m 3.15 overwogen dat het belang van Rabobank om deze arbeidsvoorwaarde op grond van art. 7:613 BW eenzijdig te wijzigen niet zodanig was dat het belang van de werknemer bij behoud van de arbeidsvoorwaarde daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
1.9
Na voornoemde uitspraak van het Hof heeft Rabobank besloten het arrest ook op andere werknemers toe te passen. Daartoe heeft zij in november 2020 een digitaal loket lease geopend en een Beoordelingscommissie Lease (hierna: de beoordelingscommissie) ingesteld. Werknemers van Rabobank die in het verleden een leaseauto ter beschikking was gesteld kregen van begin november 2020 tot en met 8 januari 2021 de gelegenheid tot herbeoordeling van hun dossier en daarmee van de vraag of zij op basis van de uitspraak van het Hof alsnog in aanmerking kwamen voor een leaseauto.
De beoordelingscommissie hanteerde daarbij een verjaringstermijn van 5 jaar, voorafgaand aan het instellen van het digitale loket. Dit hield in dat werknemers die hun auto op of na 1 december 2015 hebben ingeleverd en die van mening zijn dat zij aan één van de criteria van het Hof voldoen bij de beoordelingscommissie een aanvraag in kunnen dienen.
1.10
[eiser] heeft zich op 25 november 2020 bij het digitaal loket gemeld. Op 2 december 2020 heeft de beoordelingscommissie [eiser] laten weten dat zijn aanvraag niet in behandeling werd genomen, omdat hij zijn leaseauto op 31 mei 2015 al had ingeleverd.
Bij e-mail van 4 december 2020 en bij brief van 18 januari 2021 aan de afdeling Legal heeft [eiser] Rabobank meegedeeld dat hij het met deze beslissing niet eens is. Bij brief van 2 april 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] aanspraak gemaakt op een leaseauto en Rabobank verzocht hem alsnog een leaseauto toe te wijzen, bij gebreke waarvan [eiser] een gerechtelijke procedure zou starten.
1.11
Omdat er verschil van mening tussen Rabobank en (de gemachtigde van) verschillende werknemers bestond over de uitleg van het Hof heeft Rabobank een expert opinie gevraagd aan een externe commissie, de Commissie Arbeidsgeschil Rabobank (hierna: commissie ARA), bestaande uit mr. C.J. Frikkee, prof. mr. A.R. Houweling en prof. mr. S.F. Sagel. Rabobank heeft zich op voorhand verbonden verklaard aan de antwoorden van de Commissie ARA. Dat geldt niet voor de werknemers.
Aan deze commissie zijn drie vragen voorgelegd, waarvan vraag 1 en 2 relevant zijn voor de beoordeling in de onderhavige zaak, die de Commissie ARA in haar expert opinie van op 22 juli 2021 heeft beantwoord:
Vraag 1:
Dient rechtsoverweging 3.6, nader uitgewerkt in rechtsoverweging 3.7, 3.8 en 3.9, uit het arrest van het Hof zo te worden uitgelegd dat, ook indien met een werknemer uitdrukkelijk is overeengekomen dat de leaseauto ter beschikking is gesteld uit hoofde van de functie, er na 10 jaar en tenminste twee stilzwijgende verlengingen sprake is van een arbeidsvoorwaarde die niet (meer) gekoppeld is aan deze functie?
De Commissie ARA beantwoord deze vraag ontkennend en overweegt onder meer het volgende in de expert opinion:
“(...)
12. (...) Het Hof heeft, anders gezegd, niet gekozen voor een benadering waarin iedere werknemer die een leaseauto meer dan tien jaar heeft gehad, hoe dan ook – dat wil zeggen: ongeacht de omtrent de leaseauto uitdrukkelijk gemaakte afspraken - bij wege van arbeidsvoorwaarde aanspraak kan blijven maken op een leaseauto. (...)
15. (...) dat werknemers die een leaseauto uitdrukkelijk uit hoofde van hun functie hebben toegekend gekregen er in beginsel niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij die leaseauto bij een functiewijziging mogen behouden vanwege het enkele feit dat zij inmiddels 10 jaar een leaseauto hebben. Dat met deze werknemers oorspronkelijk is afgesproken dat zij de leaseauto (slechts) uit hoofde van hun functie toegekend hebben gekregen, vormt daarbij een belangrijke indicatie dat zij juist niet de gerechtvaardigde verwachting hebben mogen koesteren dat zij gedurende hun gehele arbeidsovereenkomst - en derhalve ongeacht hun functie - een leaseauto tot hun beschikking zouden blijven houden. Dat laat onverlet dat het ter beschikking hebben van een leaseauto in bepaalde bijzondere gevallen waarin de leaseauto uitdrukkelijk in verband met de functie is toegezegd, in afwijking van de zojuist genoemde hoofdregel, wel een arbeidsvoorwaarde kan zijn (geworden) die is komen los te staan van die functie, namelijk als de Rabobank bij de werknemer in kwestie de redelijke verwachting heeft gewekt dat de werknemer die leaseauto ook na een functiewijziging zou mogen behouden. Hiervan zal naar het oordeel van de Commissie ARA evenwel niet snel sprake zijn, omdat de uitdrukkelijke afspraak in beginsel leidend is. Het enkele tijdsverloop van tien jaar respectievelijk twee verlengingen van de leaseovereenkomst, zijn daarvoor in deze situatie - dat wil zeggen: wanneer de leaseauto oorspronkelijk uitdrukkelijk in verband met de specifieke functie is toegekend - naar de mening van de Commissie ATA, onvoldoende (...).
Vraag 2:
De beoordelingscommissie neemt verzoeken van werknemers die hun leaseauto hebben ingeleverd voor 1 december 2015 niet in behandeling wegens verjaring. Ervan uitgaande dat de verjaring niet is gestuit, verjaart de rechtsvordering tot nakoming van het recht op een leaseauto na verloop van 5 jaren na aanvang van de dag waarop de leaseauto is ingeleverd (standpunt Rabobank-ktr.? Of vangt de verjaringstermijn pas aan op de dag na het wijzen van het arrest van het hof (standpunt gemachtigde werknemers-ktr.)?
De Commissie ARA heeft een andere opvatting dan zowel Rabobank als de gemachtigde van de werknemers. Zij stelt voorop dat - in die gevallen waarin sprake is van een arbeidsvoorwaarde op grond van een uitdrukkelijke afspraak of op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen - de verplichting van Rabobank om een leaseauto ter beschikking te stellen een periodieke verplichting is:
“(...)
18. (...) Het recht op het gebruik van een leaseauto is immers een arbeidsvoorwaarde die door het niet meer ter beschikking stellen van de leaseauto als zodanig niet is komen te vervallen. Dat betekent dat het recht op een leaseauto maandelijks opeisbaar wordt. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven (of een doen) verjaart verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 BW). Dat betekent dat werknemers voor wie een leaseauto een arbeidsvoorwaarde is, (behoudens stuiting) iedere maand tot maximaal vijf jaar geleden nakoming kunnen vorderen van het recht op een leaseauto (art. 3:307 lid 1 BW), net zoals dat ook voor een reguliere loonvordering geldt. Nu het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht de beschikking over (het gebruik van) een leaseauto te krijgen, zullen zij (behoudens stuiting) tot maximaal vijf jaar geleden vervangende schadevergoeding kunnen vorderen (art. 3:310 lid 1 BW).
19. De Commissie ARA heeft hiervoor bewust de term “maximaal” gebruikt, omdat zij bij de mogelijkheid van werknemers om nakoming dan wel schadevergoeding te vorderen een belangrijke kanttekening plaatst. Die kanttekening behelst dat Rabobank zich er mogelijk op zal kunnen beroepen dat werknemers (stilzwijgend) akkoord zijn gegaan met de afschaffing van het recht op een leaseauto, dan wel dat zij hun recht om hierop aanspraak te maken hebben verwerkt en/of hebben gehandeld in strijd met de zogeheten klachtplicht. Voor een beroep op die leerstukken kan met name plaats zijn indien een werknemer de leaseauto heeft ingeleverd en daarover (geruime tijd) niet heeft geklaagd, zeker wanneer Rabobank de werknemer, daaraan voorafgaand, goed heeft geïnformeerd over de beëindiging van het recht op een leaseauto. In die gevallen meent de Commissie ARA dat de werknemer er in beginsel stilzwijgend mee heeft ingestemd dat hij geen rechtens afdwingbaar vorderingsrecht ter zake de leaseauto meer heeft. Deze werknemers kunnen in beginsel geen nakoming en/of een vervangende schadevergoeding ter zake de leaseauto meer afdwingen. Heeft een werknemer (daarentegen) wel meteen, dan wel binnen bekwame tijd, bezwaar gemaakt tegen het inleveren van een leaseauto – door de leaseauto bijvoorbeeld onder protest vin te leveren – dan is van een stilzwijgende instemming door de werknemer, rechtsverwerking en/of handelen in strijd met de klachtplicht, in beginsel geen sprake.(...).
Tenslotte overweegt de Commissie ARA dat zij het niet juist acht dat de beoordelingscommissie verzoeken van werknemers die hun auto voor 1 december 2015 hebben ingeleverd niet in behandeling neemt.
1.12
Na het advies van de Commissie ARA heeft Rabobank de aanvraag van [eiser] opnieuw beoordeeld en heeft zij bij [eiser] per e-mail van 14 september 2021 bericht dat [eiser] geen recht heeft op een leaseauto, nu uit zijn dossier niet blijkt dat hij de leaseauto onder protest heeft ingeleverd en [eiser] ook niet binnen bekwame tijd na het inleveren van de leaseauto in 2015 bezwaar heeft gemaakt.
1.13.
Bij brief van 16 november 2021 heeft [eiser] aangegeven dat hij niet instemt met deze afwijzing.
2. De vordering en het verweer
2.1
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht verklaart dat het ter beschikking stellen van een leaseauto aan [eiser] voor rekening van Rabobank een primaire arbeidsvoorwaarde althans een secundaire arbeidsvoorwaarde is;
voor recht verklaart dat [eiser] niet (stilzwijgend) heeft ingestemd met de beslissing van gedaagde van 4 juni 2013 om het leasebeleid met ingang van 1 juni 2013 te wijzigen en de bestaande leasecontracten per 1 juni 2015 te beëindigen;
voor recht verklaart dat Rabobank rechtens geen beroep toekomt op rechtsverwerking, dan wel verjaring dan wel handelen in strijd met de klachtplicht;
Rabobank veroordeelt om aan [eiser] , binnen 1 maand na betekening van dit vonnis, een leaseauto ter beschikking te stellen tegen condities (leasebedrag en categorie) vergelijkbaar met de condities waaronder aan [eiser] tot 31 mei 2015 een leaseauto ter beschikking is gesteld, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag waarop Rabobank nalatig blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
Rabobank veroordeelt om aan [eiser] een billijke vervangende schadevergoeding van € 500,00 netto per maand te betalen ter compensatie van het intrekken van het recht op een leaseauto vanaf 31 mei 2015 dan wel 25 november 2015 tot aan de dag dat [eiser] weer een leaseauto ter beschikking gesteld heeft gekregen.
Rabobank veroordeelt tot het betalen van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
2.2
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Hij stelt dat, op grond van de criteria genoemd in het arrest van het Hof, het ter beschikking krijgen van een leaseauto voor hem als arbeidsvoorwaarde geldt. Hij beschikte sinds juni 1999, dus al meer dan 10 jaar over een leaseauto en de leaseovereenkomsten zijn driemaal verlengd, waarvan één keer voor vier jaar en twee keer voor vijf jaar. Hij betwist dat hij de leaseauto op basis van zijn functie toegekend heeft gekregen.
[eiser] betwist eveneens dat hij zonder protest akkoord is gegaan met het inleveren van de leaseauto, derhalve dat sprake is van (stilzwijgende) instemming met de afschaffing van het recht op een leaseauto, van rechtsverwerking dan wel het handelen in strijd met de klachtplicht. Hij stelt dat hij wel degelijk heeft geprotesteerd tegen de afschaffing van dit recht. In ieder geval heeft Rabobank [eiser] niet voorzien van enige informatie of toelichting over de beëindiging van het recht op een leaseauto. Zo zijn de werknemers er niet op gewezen dat sprake was van een wijziging van arbeidsvoorwaarden. Ook heeft Rabobank de werknemers niet gewezen op de uitspraak van de kantonrechter. Er is aldus geen sprake van een welbewust, laat staan van een ondubbelzinnig instemmen met de afschaffing van het recht op een leaseauto. Dat [eiser] de brief van 4 juni 2013 voor gezien heeft getekend betekent niet dat hij daarmee heeft ingestemd. Dat [eiser] niet heeft geprotesteerd bij de inlevering van de auto kwam omdat er geen enkele dialoog met de Rabobank meer mogelijk was, waarbij de gezagsverhouding en de ongelijke positie tussen werknemer en werkgever een belangrijke rol speelde. [eiser] verwijst daartoe ook naar door hem overgelegde verklaringen van [naam 12] , [naam 14] en [naam 15] , toenmalig directeur van Rabobank Bollenstreek.
Van rechtsverwerking is evenmin sprake, omdat [eiser] in 2013 terdege bezwaar heeft gemaakt en Rabobank [eiser] niet op de hoogte heeft gesteld van de uitspraak van de kantonrechter. Dit laatste brengt ook mee dat geen sprake is van verjaring. Voor de aanvang van de verjaringstermijn van 3:310 lid 1 BW is doorslaggevend wanneer de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon of onderneming. In dit geval was voor [eiser] pas na de uitspraken van Kantonrechter en Hof duidelijk wat zijn juridische positie was (ook Rabobank heeft daarna nog een expert opinion moet inwinnen). Omdat het om een periodieke verplichting gaat kan iedere maand tot maximaal vijf jaar geleden nakoming gevorderd worden van het recht op een leaseauto. Tenslotte stelt [eiser] dat de klachtplicht ex art. 6:89 BW niet bedoeld is voor geschillen die alleen betrekking hebben op de vraag welke verbintenissen door partijen in het leven zijn geroepen.
2.3
Rabobank heeft het volgende verweer gevoerd. Zij stelt in de eerste plaats dat [eiser] welbewust heeft ingestemd met het inleveren van de leaseauto, althans dat hem voldoende duidelijkheid is verschaft over de inhoud van de wijziging en dat op grond van verklaringen of gedragingen van [eiser] mag worden aangenomen dat hij welbewust met de wijziging heeft ingestemd. Dat blijkt uit de e-mails van [eiser] van 16 mei en 18 juni 2013, het feit dat [eiser] de brief van Rabobank van 4 juni 2013 voor gezien heeft ondertekend, dat [eiser] de auto per 31 mei 2015 zonder protest heeft ingeleverd, dat hij ook in de 5,5 jaar daarna niet heeft geprotesteerd. Bovendien heeft hij na 31 mei 2015 met zijn eigen auto zakelijke reizen aflegt en de gereden kilometers gedeclareerd en heeft hij ten tijde van de wijzigingen van zijn functie(naam) naar Accountmanager Grootzakelijk per 1 maart 2018 en per 2 mei 2019 de leaseauto niet ter sprake gebracht. Er hoeft geen sprake te zijn van ondubbelzinnige instemming van [eiser] , omdat hij vooraf voldoende informatie heeft gekregen over de wijziging van het leasebeleid. [eiser] heeft 7 jaar gewacht met het instellen van een vordering, waardoor Rabobank aanzienlijk in haar bewijsbelangen is geschaad.
Rabobank betwist dat zij [eiser] op de hoogte had moeten stellen van het vonnis van de kantonrechter, omdat dit vonnis ging over een wijziging van het leasebeleid in 2016 en de situatie van [eiser] op een wijziging in 2013. Bovendien kon [eiser] zelf op de hoogte zijn van het vonnis via de media. Rabobank betwist eveneens dat de gezagsverhouding tussen partijen een belangrijke rol speelde bij de mate van protest van [eiser] tegen het afschaffen van de leaseauto.
Indien geen sprake is van instemming, dan doet Rabobank - op dezelfde gronden als hiervoor genoemd - een beroep op rechtsverwerking: zij mocht er op basis van de verklaringen en gedragingen van [eiser] op vertrouwen dat [eiser] geen vordering tot nakoming en/of schadevergoeding zou instellen: hij heeft zeven jaar (van medio 2013 tot november 2020) niet geprotesteerd, noch aanspraak gemaakt op de leaseauto gemaakt.
Indien ook het beroep op rechtsverwerking niet slaagt doet Rabobank een beroep op de klachtplicht van art. 6:89 BW, die naar haar oordeel ook van toepassing is op het niet nakomen van een periodieke betalingsverplichting en een vordering tot schadevergoeding. Rabobank lijdt schade door het late tijdstip waarop [eiser] heeft geklaagd en zij heeft geen mogelijkheid gehad om de gevolgen van een eventuele tekortkoming te beperken. Rabobank stelt dat [eiser] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd.
Vervolgens stelt Rabobank dat er voor [eiser] geen sprake was van een onvoorwaardelijke arbeidsvoorwaarde. De ter beschikkingstelling van de auto was zowel functiegebonden als tijdgebonden. Een recht op nakoming en/of vervangende schadevergoeding eindigt daarmee in ieder geval bij een functiewijziging en het eindigen van het leasecontract. Het recht op een leaseauto was gekoppeld aan de functie van [eiser] . Dat blijkt uit e-mails van (de gemachtigde van) [eiser] van 16 mei 2013 en 18 januari 2021, waarin hij zelf aangeeft dat hij de leaseauto als onderdeel van zijn functie toegekend heeft gekregen. De laatste toekenning (op 13 juni 2012) vond plaats op basis van zijn functie als Accountmanager Zakelijke Relaties. Daarnaast is [eiser] op 1 maart 2018 de functie van Accountmanager Grootzakelijk gaan vervullen en is in de arbeidsovereenkomst geen recht op een leaseauto vermeld. Door de voorwaardelijke toekenning bestaat bij een functiewijziging niet langer recht op een leaseauto, als aan de nieuwe functie geen recht op een leaseauto gekoppeld is. Daarnaast blijkt uit zowel de Autoleaseregeling als het leasecontract dat sprake was van een tijdelijke toekenning en zou na afloop van het leasecontract opnieuw beoordeeld worden of [eiser] opnieuw in aanmerking zou komen voor een leaseauto. [eiser] heeft de tijdelijkheid van de leaseregeling ook erkend in zijn e-mail van 16 mei 2013. Dus had [eiser] na het einde van het laatste leasecontract op 13 juni 2017 geen recht meer op een leaseauto. [eiser] zou hoogstens aanspraak kunnen maken op een vervangende schadevergoeding in de periode van 31 mei 2015 tot 13 juni 2017. Deze mogelijke vordering is echter voor een deel verjaard. Rabobank betwist dat sprake is van stilzwijgende verlengingen, verwijzend naar opnieuw de e-mail van 16 mei 2013 van [eiser] zelf.
Rabobank stelt ook dat sprake is van verjaring. De verjaringstermijn is in ieder geval vanaf 31 mei 2015 gaan lopen. Zij betwist dat de verjaringstermijn eerst vanaf de datum van het arrest van het Hof is gaan lopen, omdat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daardoor aansprakelijke persoon (rechtsdwaling) niet aan de aanvang van de verjaringstermijn ex art. 3:310 BW in de weg staat. Er is evenmin sprake van de uitzonderingssituatie in HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.
Dit betekent dat de verjaringstermijn op 2 juni 2013 (de dag na de mededeling van de wijziging), dan wel op 1 juni 2015 (de dag na het inleveren van de auto) is aangevangen. Op 2 april 2021 heeft [eiser] aanspraak gemaakt op een leaseauto. Daarmee is (uitgaande van 2 juni 2013 als aanvangstijdstip) de vordering volledig verjaard, dan wel gedeeltelijk verjaard (uitgaande van 1 juni 2015) te weten de schade in de periode 1 juni 2015 tot 2 april 2016. Een eventueel vervangende schadevergoeding ziet in het laatste geval alleen op de periode 2 april 2016 tot 13 juni 2017 (het moment waarop het leasecontract afliep). Rabobank betwist voorts de hoogte van de door [eiser] gestelde schade, als niet voldoende onderbouwd. Bovendien moest hij op 13 juni 2017 dan wel 1 maart 2018 de auto in ieder geval inleveren en vond [eiser] het uitrijden van het contract tot 13 juni 2017 zelf ook een goede overgangsregeling.
Voorts maakt Rabobank bezwaar tegen de gevorderde condities waaronder een leaseauto ter beschikking moet worden gesteld, tegen de gevorderde dwangsom en de gevorderde buitengerechtelijke kosten en verzoekt zij het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, gelet op het principiële karakter ervan, de gevolgen voor overige werknemers (inclusief de toetsing van de beoordelingscommissie) en het feit dat Rabobank de kosten van het ter beschikking stellen van een leaseauto waarschijnlijk niet kan verhalen op [eiser] .
3. De beoordeling
3.1
Nadat het Hof ten aanzien van 21 werknemers van Rabobank heeft beoordeeld of zij recht hebben op de terbeschikkingstelling van een leaseauto, heeft Rabobank besloten het arrest ook op andere werknemers toe te passen en heeft zij om die reden een Digitaal loket lease geopend en een Beoordelingscommissie Lease in het leven geroepen. Omdat er over de uitleg van de uitspraak van het Hof vervolgens op enkele punten verschil van mening bestond heeft de Rabobank een zogenaamde expert opinie gevraagd aan de Commissie ARA, die op drie vragen antwoord heeft gegeven, zoals hierboven in rov. 1.11 is weergegeven.
Vooropgesteld wordt dat de kantonrechter zich bij de beoordeling van onderhavige vordering een zelfstandig oordeel moeten vormen over het antwoord op de door Rabobank aan de Commissie ARA gestelde vragen.
Is sprake van een arbeidsvoorwaarde?
3.2
Ter beoordeling van de vordering dient eerst vastgesteld te worden of sprake is van een arbeidsvoorwaarde, zoals geformuleerd door het Hof en nader ingevuld door de Commissie ARA.
Volgens het Hof is het ter beschikking hebben van een leaseauto een arbeidsvoorwaarde (geworden):
voor werknemers met wie het ter beschikking hebben van een leaseauto bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst of bij een wijziging van functie uitdrukkelijk is overeengekomen en
voor werknemers die langer dan tien jaar een leaseauto ter beschikking hebben gehad, omdat de steeds voor vijf jaar aangegane leaseovereenkomst dan tenminste tweemaal is verlengd.
De kantonrechter onderschrijft het door de Commissie ARA ingenomen standpunt dat het arrest van het Hof niet zo kan worden uitgelegd dat een werknemer aan wie een leaseauto uitdrukkelijk in verband met zijn functie is toegekend (en die uit hoofde daarvan onder categorie 1 valt) ook bij een functiewijziging recht blijft behouden op een leaseauto wanneer hij, zoals onder categorie 2 is beschreven, meer dan tien jaar een leaseauto ter beschikking heeft gehad.
3.3
De vraag is derhalve of in de onderhavige zaak moet worden aangenomen dat de leaseauto uitdrukkelijk aan [eiser] is toegekend in verband met zijn functie.
De kantonrechter is van oordeel dat dit niet is af te leiden uit hetgeen overgelegd en overigens naar voren gebracht is. In de eerste plaats is niet gebleken dat [eiser] ten tijde van de eerste toekenning van de leaseauto een nieuwe functie kreeg en dat de toekenning van de leaseauto aan die functiewijziging gekoppeld was. Noch in de arbeidsovereenkomst(en), noch in enig ander stuk (anders dan de stukken van leasemaatschappij Athlon met betrekking tot de specifieke leaseauto) is dat uitdrukkelijk vastgelegd. Uit het feit dat in de door Rabobank overgelegde ingevulde lease-offerte van Athlon Car Lease van 13 maart 2012 de functie van [eiser] vermeld is, valt naar het oordeel van de kantonrechter niet te concluderen dat er tussen partijen een afspraak was gemaakt dat de leaseauto uitdrukkelijk aan een functie gekoppeld was.
Tegen deze achtergrond is het feit dat [eiser] zelf in de e-mails van 16 mei 2013 en 18 januari 2021 heeft aangegeven dat hij een leaseauto had “op functionele gronden” onvoldoende om daaruit af te leiden dat Rabobank de leaseauto uitdrukkelijk aan zijn functie gekoppeld had.
3.4
Nu voorts wel vaststaat dat [eiser] de leaseauto langer dan tien jaar tot zijn beschikking heeft gehad en dat sprake was van tenminste twee verlengingen van een voor vijf jaar aangegane leaseovereenkomst, komt de kantonrechter tot de conclusie dat conform hetgeen het Hof en de Commissie ARA daarover hebben overwogen, [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij die leaseauto bij een functiewijziging mocht behouden en dat de toekenning van de leaseauto daarmee als een arbeidsvoorwaarde van [eiser] aangemerkt dient te worden.
Dat betekent tevens dat deze arbeidsvoorwaarde niet eindigt op het moment dat [eiser] een andere functie heeft gekregen of krijgt (zoals de functiewijziging per februari 2019 tot Accountmanager Grootzakelijk Food & Agri in het specialistenteam van de Kringbank Leiden-Haaglanden).
Evenmin eindigt de arbeidsvoorwaarde doordat de leasecontracten aan een termijn gebonden waren: uit het feit dat de tijdelijke contracten telkens stilzwijgend werden verlengd volgt dat [eiser] mocht rekenen op een onbeperkte verlenging.
Daarbij merkt de kantonrechter nog op dat de beoordelingscommissie zelf in haar e-mail van 14 september 2009 (rov. 1.11) het verzoek van [eiser] evenmin heeft afgewezen op de grond dat geen sprake zou zijn van een arbeidsvoorwaarde.
Kan [eiser] alsnog nog aanspraak maken op een leaseauto c.q. schadevergoeding?
3.5
De Commissie ARA heeft de verplichting van Rabobank om een leaseauto ter beschikking te stellen aangemerkt als een periodieke verplichting, die als zodanig niet is komen te vervallen door het niet meer ter beschikking stellen van de leaseauto. Dit betekent dat het recht op een leaseauto maandelijks opeisbaar wordt, dat de rechtsvordering tot nakoming verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 BW) en dat werknemers voor wie een leaseauto een arbeidsvoorwaarde is (behoudens stuiting) iedere maand tot maximaal vijf jaar geleden nakoming kunnen vorderen van het recht op een leaseauto, aldus de Commissie ARA. Daarbij maakt zij wel de kanttekening dat Rabobank zich mogelijk kan beroepen op het (stilzwijgend) door de werknemers akkoord gaan met de afschaffing van het recht op een leaseauto, dan wel op rechtsverwerking dan wel het handelen in strijd met de klachtplicht en dat voor een beroep op die leerstukken met name plaats kan zijn wanneer de werknemer de leaseauto zonder klagen heeft ingeleverd, vooral wanneer Rabobank de werknemer voorafgaand daaraan goed heeft geïnformeerd over de beëindiging van het recht op een leaseauto.
De kantonrechter onderschrijft de uitleg die de Commissie ARA heeft gegeven over de aard van de verplichting tot het ter beschikking stellen van een leaseauto en de gevolgen voor het beroep op verjaring, alsmede de door de Commissie ARA genoemde kanttekening, waarin de grenzen van het alsnog aanspraak maken op een leaseauto zijn aangegeven. Op basis daarvan zal beoordeeld worden of [eiser] alsnog aanspraak kan maken op een leaseauto c.q. schadevergoeding.
3.6
Uit de expert opinie van Commissie ARA volgt dat [eiser] alsnog aanspraak kan maken op een leaseauto, tenzij vastgesteld kan worden dat hij de leaseauto heeft ingeleverd en daarover (geruime tijd) niet heeft geklaagd.
Rabobank stelt weliswaar dat [eiser] de auto op 31 mei 2015 zonder protest heeft ingeleverd, maar de kantonrechter is van oordeel dat de wijze waarop [eiser] in zijn e-mails van 16 mei en 18 juni 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen de aangekondigde afschaffing van het recht op een leaseauto voldoende aangemerkt kan worden als het maken van bezwaar in de door de Commissie ARA bedoelde zin. Dat zijn bezwaar zich tevens richt tegen het voortijdig eindigen van de bepaalde tijd in het leasecontract maakt dat niet anders. [eiser] spreekt daarnaast immers in zijn e-mail van 16 mei 2013 (rov. 1.3) over “een verworven recht” en hij stelt in zijn e-mail van 18 juni 2013 (rov. 1.6) dat “feitelijk contractbreuk” wordt gepleegd. Ook doet aan de vaststelling dat [eiser] in voldoende mate bezwaar heeft gemaakt tegen de afschaffing van het recht op een leaseauto niet af dat [eiser] de brief van 4 juni 2013 van Rabobank (rov. 1.5) voor “gezien” heeft getekend: dit impliceert immers niet dat hij met de inhoud daarvan heeft ingestemd. Het feit dat [eiser] de leaseauto vervolgens zonder nader protest op 31 mei 2015 heeft ingeleverd en dat hij bij functiewijziging daarna niet meer over de leaseauto is begonnen maakt dat evenmin anders: gelet op de tussen partijen bestaande gezagsverhouding en het feit dat Rabobank uitdrukkelijk te kennen had gegeven niet van standpunt te zullen veranderen kan [eiser] niet worden tegengeworpen dat hij niet is blijven volharden in zijn protest.
3.7
Nu hiervoor is overwogen dat voldoende gebleken is dat [eiser] heeft geprotesteerd tegen het moeten inleveren van de auto, is de kantonrechter, met de Commissie ARA, van oordeel dat, nu er ook geen overige gronden daarvoor zijn gesteld, daardoor geen plaats is voor een beroep op de leerstukken instemming, rechtsverwerking en klachtplicht. Dat betekent dat evenmin nog ingegaan hoeft te worden op de vraag of Rabobank [eiser] voorafgaand aan het inleveren van de auto voldoende heeft geïnformeerd over de beëindiging van het recht op een leaseauto.
[eiser] kan derhalve in beginsel alsnog aanspraak maken op een leaseauto c.q. schadevergoeding.
Verjaring?
3.8
Zoals hiervoor in rov. 3.5 is overwogen onderschrijft de kantonrechter de uitleg van de Commissie ARA over de aard van de verplichting tot het ter beschikking stellen van een leaseauto en de gevolgen voor het beroep op verjaring. Er wordt aldus van uitgegaan dat het recht op een leaseauto maandelijks opeisbaar wordt en dat de rechtsvordering tot nakoming verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 BW). [eiser] heeft dus gedurende de loop van zijn arbeidsovereenkomst met Rabobank iedere maand tot maximaal vijf jaar geleden recht op een leaseauto c.q. schadevergoeding, behoudens stuiting. Het standpunt van [eiser] dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen nadat [eiser] kennis had gekregen van het arrest van het Hof verwerpt de kantonrechter. Tegen de achtergrond van de door beide partijen genoemde jurisprudentie ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat onbekendheid of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon niet in de weg staan aan de aanvang van de verjaringstermijn ex art. 3:310 BW. Dat betekent dat de verjaringstermijn begint telkens nadat de verplichting maandelijks opeisbaar is, behoudens stuiting. [eiser] heeft onvoldoende weersproken dat, zoals Rabobank stelt, de verjaring (eerst) op 2 april 2021 door de brief van de gemachtigde (zie rov. 1.10) is gestuit. Daaruit volgt dat de rechtsvordering van [eiser] voor wat betreft de periode voor 2 april 2016 (vijf jaar voorafgaand aan de stuiting) is verjaard en dat [eiser] met ingang van de maand april 2016 aanspraak kan maken op een leaseauto.
Schadevergoeding
3.9
Nu aan [eiser] niet met terugwerkende kracht een leaseauto kan worden toegekend, heeft hij over de periode vanaf 1 april 2016 totdat hij feitelijk weer over een leaseauto kan beschikken, recht op een schadevergoeding. [eiser] stelt dat een schadevergoeding van € 500,00 netto per maand een redelijk bedrag is. Rabobank brengt daar tegenin dat [eiser] dit bedrag niet onderbouwd heeft en dat de schade op nihil gesteld zou moeten worden. Dit in de eerste plaats omdat [eiser] enkel schade heeft geleden ten aanzien van de kilometers die hij niet langer voor privégebruik kon rijden met de leaseauto. Hij heeft immers de zakelijke kilometers en woon/werkverkeer kunnen declareren bij Rabobank. Ook levert het [eiser] voordeel op dat hij sinds het inleveren van de leaseauto geen fiscale bijtelling meer heeft gehad: bij een auto met een cataloguswaarde van € 35.774,- (de laatste leaseauto van [eiser] ) is de besparing meer dan € 200,00 netto per maand. En tenslotte heeft [eiser] in de periode vanaf het inleveren van de auto geen eigen bijdrage (25 % van het leasebudget) meer betaald, aldus Rabobank.
3.10
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] het door hem gestelde schadebedrag bij akte nader dient te onderbouwen. Daarbij dient hij eveneens in te gaan op het door Rabobank op dit punt gestelde en dit in zijn onderbouwing mee te nemen.
Overige verweren
Condities
3.11
Rabobank heeft bezwaar gemaakt tegen het in de dagvaarding onder 4 gevorderde, te weten dat een leaseauto ter beschikking moet worden gesteld tegen condities (leasebedrag en categorie) vergelijkbaar met de condities waaronder [eiser] tot 31 mei 2015 een leaseauto ter beschikking is gesteld. Rabobank stelt dat onduidelijk is welke condities hier bedoeld zijn, dat de condities ook regelmatig gewijzigd zijn in de loop der jaren en geen onderdeel vormen van de arbeidsvoorwaarde.
De kantonrechter overweegt op dit punt dat voor de hand ligt om aan te nemen dat, nu hiervoor is overwogen dat [eiser] alsnog aanspraak kan maken op een leaseauto, deze auto qua leasebedrag en categorie vergelijkbaar is met de leaseauto die hij tot 31 mei 2015 heeft gehad. Gelet op het hiervoor overwogene kan de kantonrechter Rabobank niet volgen in haar standpunt dat de condities geen onderdeel vormen van de arbeidsvoorwaarde. Voor zover Rabobank stelt dat onduidelijk is welke condities worden bedoeld, zal [eiser] de gelegenheid gegeven worden om bij akte nader aan te geven onder welke condities de leaseauto tot 31 mei 2025 aan hem ter beschikking is gesteld.
Dwangsom
3.12
Met betrekking tot de door Rabobank geuite bezwaren tegen de in de dagvaarding onder 4 gevorderde dwangsom, overweegt de kantonrechter het volgende. Het feit dat Rabobank aangeeft dat er geen gerechtvaardigde vrees hoeft te zijn dat Rabobank geen leaseauto ter beschikking stelt staat niet in de weg aan de toewijzing van de dwangsom, zij het dat deze beperkt zal worden tot maximaal € 15.000,00. Aan de tegenwerping dat Rabobank afhankelijk is van een derde partij bij het ter beschikking stellen van een leaseauto zal de kantonrechter tegemoet komen door de termijn waarbinnen Rabobank de leaseauto ter beschikking te stellen te bepalen op twee maanden.
Buitengerechtelijke kosten
3.13
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, omdat niet gesteld en/of gebleken is dat is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 6:96 BW zoals die gelden vanaf 1 juli 2012.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
3.14
De kantonrechter is van oordeel dat een gesteld principieel karakter van dit vonnis, noch de gevolgen voor de overige werknemers of het feit dat Rabobank de kosten van het ter beschikking stellen van een leaseauto waarschijnlijk niet kan verhalen op [eiser] , in de weg staan aan een uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Indien en voor zover Rabobank in hoger beroep gaat tegen dit vonnis kan zij dit onderwerp bij het Hof aan de orde stellen.
Conclusie
3.15
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat ten aanzien van het in de dagvaarding sub 1 gevorderde toewijsbaar (in het eindvonnis) is een verklaring voor recht dat het ter beschikking stellen van een leaseauto voor rekening van Rabobank een arbeidsvoorwaarde is. De kantonrechter zal geen oordeel geven over de vraag of het een primaire dan wel secundaire arbeidsvoorwaarde betreft, omdat [eiser] niet heeft onderbouwd op welke grond hij belang heeft bij een beslissing daarover.
Het sub 2 en 3 gevorderde is eveneens toewijsbaar (in het eindvonnis).
Met betrekking tot het in de dagvaarding onder 4 en 5 gevorderde wordt [eiser] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten conform het hiervoor in rov. 3.10 en 3.11 overwogene. Daarop mag Rabobank bij antwoordakte reageren.
Het in de dagvaarding onder 6 gevorderde wordt, gelet op hetgeen hierboven in rov. 3.13 is overwogen, afgewezen (in het eindvonnis) behoudens de proceskosten, waarover bij eindvonnis zal worden beslist.
3.16
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
BESLISSING
De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 12 januari 2023 te 10:00 uur voor het indienen door [eiser] van een akte als hierboven in rov. 3.10 en 3.11 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. Y.A.M. Jacobs, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.