Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 21-02-2013, nr. C-472/11
ECLI:EU:C:2013:88
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-02-2013
- Magistraten
A. Tizzano, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan, M. Berger
- Zaaknummer
C-472/11
- LJN
BZ5271
- Roepnaam
Banif Plus Bank/Csaba Csipai
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2013:88, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑02‑2013
Uitspraak 21‑02‑2013
A. Tizzano, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-472/11,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Bíróság (voorheen Fővárosi Törvényszék) (Hongarije) bij beslissing van 16 juni 2011, ingekomen bij het Hof op 16 september 2011, in de procedure
Banif Plus Bank Zrt
tegen
Csaba Csipai,
Viktória Csipai,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Impellizzeri, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2012,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Banif Plus Bank Zrt, vertegenwoordigd door E. Héjja, ügyvéd,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Martínez-Lage Sobredo als gemachtigde,
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door M. Kianička als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Simon en M. van Beek als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: ‘richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Banif Plus Bank Zrt (hierna: ‘Banif Plus Bank’) en het echtpaar Csipai over de betaling van de bedragen die krachtens een kredietovereenkomst verschuldigd zijn in geval van voortijdige beëindiging van deze overeenkomst door de kredietverstrekkende instelling wegens aan de kredietnemer toerekenbaar gedrag.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 3, lid 1, van de richtlijn omschrijft het oneerlijke beding als volgt:
‘Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.’
4
Wat het onderzoek van het oneerlijke karakter van een beding betreft, preciseert artikel 4, lid 1, van de richtlijn:
‘Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.’
5
Wat de aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding verbonden gevolgen betreft, bepaalt artikel 6, lid 1, van de richtlijn:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
6
Artikel 7, lid 1, van de richtlijn voegt daaraan toe:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Nationaal recht
7
Volgens artikel 209, lid 1, van het burgerlijk wetboek ‘zijn algemene contractvoorwaarden en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, oneerlijk, wanneer zij in strijd met de goede trouw de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen eenzijdig en ongemotiveerd vastleggen ten nadele van de partij die de contractvoorwaarden niet heeft opgesteld’.
8
Artikel 209/A, lid 2, van het burgerlijk wetboek bepaalt dat dergelijke bedingen nietig zijn.
9
Artikel 2, sub j, van regeringsdecreet nr. 18/1999 van 5 februari 1999 betreffende als oneerlijk te beschouwen bedingen in consumentenovereenkomsten bepaalt:
‘[…] worden behoudens bewijs van het tegendeel geacht oneerlijk te zijn, in het bijzonder bedingen die
[…]
- j)
de consument verplichten tot betaling van een buitensporig geldbedrag in het geval dat hij zijn verplichtingen niet nakomt of dit niet doet in overeenstemming met de bepalingen van de overeenkomst.’
10
Volgens artikel 3, lid 2, van wet nr. III van 1952 betreffende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is de rechterlijke instantie, behoudens andersluidende wettelijke bepaling, gebonden aan de vorderingen en de argumenten van partijen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11
Op 16 juni 2006 heeft C. Csipai met Banif Plus Bank een kredietovereenkomst gesloten die op 15 juni 2012 eindigde.
12
Beding 29 van de standaardovereenkomst van Banif Plus Bank bepaalde dat indien de overeenkomst voor het verstrijken van de geldigheidsduur ervan werd ontbonden wegens niet-nakoming door de kredietnemer of om een andere reden die verband hield met aan hem toerekenbaar gedrag, de kredietnemer niet alleen de vertragingsrente en de kosten diende te betalen, maar het volledige bedrag van de overblijvende aflossingsbedragen. Deze opeisbaar geworden aflossingsbedragen omvatten niet alleen het hoofdbedrag, maar ook de rente op de lening en de verzekeringspremie.
13
Csipai heeft in februari 2008 voor het laatst een aflossingsbedrag betaald. Daarop heeft Banif Plus Bank de overeenkomst ontbonden en de kredietnemer verzocht om betaling van de overeenkomstig beding 29 van deze overeenkomst verschuldigd gebleven bedragen. Aangezien Csipai aan dit verzoek niet heeft voldaan, heeft Banif Plus Bank tegen hem en, op grond van de familierechtelijke regels, zijn echtgenote beroep ingesteld.
14
In de bij hem aanhangige procedure heeft de Pesti Központi kerületi bíróság (arrondissementsrechtbank voor het centrum van Pest), rechter in eerste aanleg, de partijen ervan op de hoogte gebracht dat hij oordeelde dat dit beding 29 oneerlijk was en de partijen verzocht hierover een standpunt te bepalen. Csipai heeft aangevoerd dat hij de vorderingen van Banif Plus Bank buitensporig vond en dat hij enkel de gegrondheid van het hoofdbedrag erkende. Banif Plus Bank heeft het oneerlijke karakter van het betrokken beding betwist.
15
Bij beslissing van 6 juli 2010 heeft de Pesti Központi kerületi bíróság Csipai veroordeeld tot betaling aan Banif Plus Bank van een zonder toepassing van beding 29 van de overeenkomst berekend bedrag.
16
Banif Plus Bank heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Daarop heeft de Fővárosi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Handelt een nationale rechter in overeenstemming met artikel 7, lid 1, van de richtlijn […] wanneer hij vaststelt dat een algemene contractvoorwaarde oneerlijk is en, al is zulks niet gevorderd, partijen laat weten dat hij de vierde volzin van beding 29 van de algemene voorwaarden van de kredietovereenkomst tussen de procespartijen nietig acht? De nietigheid vloeit voort uit de schending van wettelijke bepalingen, met name [de artikelen] 1, lid 1, sub c, en 2, sub j, van regeringsdecreet nr. 18/1999 […]?
- 2)
Kan de nationale rechter in de omstandigheden van de eerste vraag de procespartijen verzoeken over het betrokken contractuele beding een standpunt te bepalen, zodat de rechtsgevolgen van het mogelijk oneerlijke karakter van het beding kunnen worden vastgesteld en de doelstellingen van artikel 6, lid 1, van de richtlijn kunnen worden bereikt?
- 3)
Kan de nationale rechter in de hierboven omschreven omstandigheden bij het onderzoek van een oneerlijk contractueel beding elk contractueel beding onderzoeken, of kan hij enkel de bedingen onderzoeken waarop de partij die de overeenkomst met de consument heeft gesloten, haar vordering baseert?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Beantwoording van de eerste en de tweede vraag
17
Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan, dan wel toelaten dat de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding van een overeenkomst oneerlijk is, de partijen laat weten dat er volgens hem een nietigheidsgrond bestaat en hen verzoekt hierover opmerkingen te maken.
18
Uit het dossier blijkt dat deze vragen ermee verband houden dat naar nationaal recht de rechter die ambtshalve een nietigheidsgrond heeft vastgesteld, partijen daarvan moet informeren en hun de mogelijkheid bieden opmerkingen te maken over de mogelijke vaststelling van de ongeldigheid van de betrokken rechtsbetrekking; heeft hij hun deze mogelijkheid niet geboden, dan kan hij de nietigheid niet uitspreken.
19
Voor de beantwoording van deze vragen zij eraan herinnerd dat het door de richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper opgestelde standaardvoorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie met name arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, Jurispr. blz. I-9579, punt 29, en 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39).
20
Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van de richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C-137/08, Jurispr. blz. I-10847, punt 47, en Banco Español de Crédito, reeds aangehaald, punt 40).
21
Ter verzekering van de door de richtlijn beoogde bescherming, heeft het Hof reeds herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en verkoper bestaande situatie van ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (zie met name reeds aangehaalde arresten VB Pénzügyi Lízing, punt 48, en Banco Español de Crédito, punt 41).
22
Gelet op deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper dient te compenseren (zie met name reeds aangehaalde arresten Pénzügyi Lízing, punt 49, en Banco Español de Crédito, punt 42).
23
Derhalve houdt de rol die het Unierecht de nationale rechter op het betrokken gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie met name arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, Jurispr. blz. I-4713, punt 32, en arrest Banco Español de Crédito, reeds aangehaald, punt 43).
24
In dat verband heeft het Hof in een uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter bij wie een contradictoire procedure aanhangig was tussen een consument en een verkoper, geoordeeld dat die rechter ambtshalve maatregelen van instructie dient te nemen teneinde vast te stellen of een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument binnen de werkingsfeer van de richtlijn valt, en zo ja, ambtshalve te toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is (zie in die zin reeds aangehaalde arresten VB Pénzügyi Lízing, punt 56, en Banco Español de Crédito, punt 44).
25
Wat de aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding te verbinden gevolgen betreft, vereist artikel 6, lid 1, van de richtlijn dat de lidstaten bepalen dat een dergelijk beding ‘onder de in het nationale recht geldende voorwaarden’ de consument niet bindt.
26
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat bij gebreke van een Unierechtelijke regeling, de procesregels voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten zijn. Deze regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Asturcom Telecomunicaciones, punt 38, en Banco Español de Crédito, punt 46).
27
Met betrekking tot de verplichting om de doeltreffendheid te verzekeren van de door de richtlijn voorgeschreven bescherming tegen oneerlijke bedingen, heeft het Hof reeds gepreciseerd dat de nationale rechter alle consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dit beding niet is gebonden (arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 59). Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat de nationale rechter op grond van de richtlijn niet is gehouden het betrokken beding buiten toepassing te laten wanneer de consument, na daarvan door die rechter in kennis te zijn gesteld, voornemens is het oneerlijke en niet-bindende karakter daarvan niet in te roepen (zie arrest Pannon GSM, reeds aangehaald, punten 33 en 35).
28
Uit deze rechtspraak vloeit voort dat de door de richtlijn bepaalde bescherming slechts volledig doeltreffend is indien de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding oneerlijk is, hieruit alle consequenties kan trekken zonder te wachten tot de consument die van zijn rechten in kennis is gesteld, opmerkingen indient waarmee hij om nietigverklaring van dit beding verzoekt.
29
Bij de toepassing van het Unierecht dient de nationale rechter zich evenwel ook te houden aan de vereisten van doeltreffende rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tot deze vereisten behoort het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging en dat de rechter inzonderheid wanneer hij een geding beslecht op basis van een ambtshalve opgeworpen middel moet eerbiedigen (zie in die zin arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C-89/08 P, Jurispr. blz. I-11245, punten 50 en 54).
30
Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat in de regel het beginsel van hoor en wederhoor niet alleen elke procespartij het recht verleent om kennis te nemen van de stukken en de opmerkingen die door de tegenpartij aan de rechter zijn voorgelegd en hierover haar standpunt kenbaar te maken, maar eveneens tot gevolg heeft dat de partijen het recht hebben om kennis te nemen van de middelen die de rechter ambtshalve in aanmerking wil nemen en om hierover een standpunt kenbaar te maken. Het Hof heeft benadrukt dat het, om aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, namelijk van belang is dat de partijen kennis hebben van, en op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over de aspecten, zowel feitelijk als rechtens, die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure (zie arrest Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punten 55 en 56).
31
Daaruit volgt dat een nationale rechter, die op grond van gegevens, feitelijk en rechtens, waarover hij beschikt of die hem na hiertoe genomen ambtshalve maatregelen van instructie zijn meegedeeld, heeft vastgesteld dat een beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, en na een ambtshalve beoordeling constateert dat dit beding oneerlijk is, in de regel de procespartijen daarvan in kennis dient te stellen en hen dient te verzoeken hierover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels.
32
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regel dat de rechter die ambtshalve een nietigheidsgrond heeft vastgesteld, de partijen daarvan moet informeren en hun de mogelijkheid bieden opmerkingen te maken over de mogelijke vaststelling dat de betrokken rechtsverhouding ongeldig is, beantwoordt aan dit vereiste.
33
Ingeval ambtshalve wordt vastgesteld dat een beding oneerlijk is, kan de verplichting om partijen daarvan te informeren en hun de mogelijkheid te bieden hierover een standpunt te bepalen, overigens niet worden beschouwd als op zich onverenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel dat de toepassing door de lidstaten van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten beheerst. Vaststaat immers dat bij de toepassing van dit beginsel met name de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging waarvan het beginsel van hoor en wederhoor deel uitmaakt, in de beschouwing moeten worden betrokken (zie in die zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 39).
34
Daarom moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geëerbiedigd en de doeltreffendheid van de door de richtlijn in het voordeel van de consument vastgestelde bescherming niet heeft geschaad, toen hij in het hoofdgeding zowel de financiële instelling die verzoekster in die procedure is als de consument die verweerder in die procedure is, heeft verzocht hun opmerkingen over zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van het litigieuze beding in te dienen.
35
Deze aan de consument geboden mogelijkheid om zijn standpunt hierover kenbaar te maken beantwoordt tevens aan de verplichting die, zoals in punt 25 supra in herinnering is gebracht, rust op de nationale rechter om in voorkomend geval rekening te houden met de door de consument uitgedrukte wil wanneer deze zich ervan bewust is dat een oneerlijk beding niet bindend is maar toch aangeeft dat hij niet wil dat het buiten toepassing blijft en dus vrij en geïnformeerd met het betrokken beding instemt.
36
Bijgevolg moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding van een overeenkomst oneerlijk is, hieruit de consequenties mag trekken zonder te moeten wachten tot de consument die van zijn rechten in kennis is gesteld, opmerkingen indient waarmee hij om nietigverklaring van dit beding verzoekt. Het beginsel van hoor en wederhoor verplicht evenwel in de regel de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding van een overeenkomst oneerlijk is, om de procespartijen daarvan te informeren en hun de mogelijkheid te bieden hierover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels.
Beantwoording van de derde vraag
37
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij de nationale rechter toelaat of zelfs verplicht bij het onderzoek van een oneerlijk beding alle bedingen van de overeenkomst te onderzoeken, dan wel of hij zijn onderzoek moet beperken tot de bedingen waarop de bij hem aanhangige vordering is gebaseerd.
38
Vooraf zij opgemerkt dat blijkens het dossier in het hoofdgeding de vordering van Banif Plus Bank tegen het echtpaar Csipai is gebaseerd op beding 29 van de door hen gesloten kredietovereenkomst en dat de vaststelling of dit beding al dan niet oneerlijk is, bepalend is voor de beslissing over de vordering tot betaling van de verschillende door Banif Plus Bank gevorderde vergoedingen.
39
De derde vraag moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of hij bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding waarop de vordering is gebaseerd, rekening mag of moet houden met de andere bedingen van de overeenkomst.
40
Volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn wordt een beding als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Volgens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn moeten voor deze beoordeling alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
41
Op de derde vraag moet dus worden geantwoord dat de nationale rechter, om te beoordelen of het contractuele beding dat de grondslag vormt voor de bij hem aanhangig gemaakte vordering mogelijk oneerlijk is, rekening dient te houden met alle andere bedingen van de overeenkomst.
Kosten
42
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moeten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding van een overeenkomst oneerlijk is, hieruit de consequenties mag trekken zonder te moeten wachten tot de consument die van zijn rechten in kennis is gesteld, opmerkingen indient waarmee hij om nietigverklaring van dit beding verzoekt. Het beginsel van hoor en wederhoor verplicht evenwel in de regel de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding van een overeenkomst oneerlijk is, om de procespartijen daarvan te informeren en hun de mogelijkheid te bieden hierover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels.
- 2)
Om te beoordelen of het contractuele beding dat de grondslag vormt voor de bij hem aanhangig gemaakte vordering mogelijk oneerlijk is, dient de nationale rechter rekening te houden met alle andere bedingen van de overeenkomst.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑02‑2013