CRvB, 11-05-2011, nr. 09/4037 WMO-T
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6485
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-05-2011
- Magistraten
R.M. van Male, N.J. van Vulpen-Grootjans, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
09/4037 WMO-T
- LJN
BQ6485
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6485, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑05‑2011
Uitspraak 11‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak; WMO; verhuiskostenvergoeding; ten tijde van het primaire besluit heeft verhuizing al plaatsgevonden; kan ondanks verhuizing noodzaak, passendheid en adequaatheid van de verhuiskostenvergoeding nog worden beoordeeld?
R.M. van Male, N.J. van Vulpen-Grootjans, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
TUSSEN UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juni 2009, 08/5874 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Betrokkene is niet verschenen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 10 juni 2008 heeft betrokkene op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding ingediend. Daarbij is aangegeven dat de verhuizing van de [adres 1] te [plaatsnaam 1] (hierna: oude woning) naar de [adres 2] te [plaatsnaam 2] (hierna: nieuwe woning) vermoedelijk op 20 juli 2008 zal plaatsvinden.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft appellant een onderzoek ingesteld. In dat kader is op 18 augustus 2008 een huisbezoek afgelegd aan de oude woning waarbij is vastgesteld dat die al verlaten was. Verder is telefonisch contact opgenomen met de echtgenote van betrokkene. Zij heeft verklaard dat het gelet op haar medische situatie noodzakelijk was te verhuizen, dat het huurcontract voor de nieuwe woning op 6 juni 2008 is ondertekend en dat de verhuizing op 21 juli 2008 heeft plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft appellant de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene is verhuisd voordat er een beslissing op zijn aanvraag is genomen. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 1.3, aanhef en onder f, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Arnhem 2008 (hierna: Verordening).
1.4.
Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en gesteld dat zijn echtgenote in de oude woning geen trappen kon lopen en dat de nieuwe woning een seniorenwoning zonder trappen betreft.
1.5.
Bij besluit van 13 november 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2008 ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij overwogen dat door de verhuizing niet meer kan worden onderzocht of de oude woning voor betrokkene en zijn echtgenote adequaat kan worden geacht.
2.1.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 13 november 2008 beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van wettelijke rente. Hij heeft aangevoerd dat appellant wel degelijk in staat is de noodzaak van de verhuizing te onderzoeken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht — het beroep tegen het besluit van 13 november 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant artikel 1.3, aanhef en onder f, van de Verordening niet aan het besluit van 13 november 2008 ten grondslag had mogen leggen omdat deze bepaling in strijd is met artikel 4 van de Wmo en daarom onverbindend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal moeten uitlaten over de vraag of er reden is voor schadevergoeding.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat appellant zich bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal moeten uitlaten over de vraag of er reden is voor schadevergoeding. In weerwil hiervan heeft zij blijkens het dictum van de aangevallen uitspraak het verzoek om een veroordeling tot het vergoeden van schade afgewezen. De aangevallen uitspraak komt, gelet op deze discrepantie tussen overwegingen en beslissing, voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of artikel 1.3, aanhef en onder f, van de Verordening wegens strijd met artikel 4 van de Wmo onverbindend is. Het gaat hier niet om een bepaling van openbare orde en de beroepsgronden gaven hiertoe evenmin aanleiding. De rechtbank heeft derhalve in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op de grondslag van het beroepschrift uitspraak gedaan. De Raad ziet ook hierin, mede gelet op het feit dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.3.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van betrokkene beoordelen.
4.4.
In artikel 1.3, aanhef en onder f, van de Verordening is bepaald dat er geen recht op een voorziening bestaat indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt.
4.5.
Uit de gedingstukken, met name uit het rapport voor de bezwaarschriftencommissie van 17 september 2008, blijkt dat appellant deze bepaling niet aan een aanvrager om een voorziening tegenwerpt indien appellant vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven of indien appellant de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen. Gemachtigde van appellant heeft dit ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daarmee een redelijke uitleg aan de betreffende bepaling gegeven.
4.6.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de verhuizing van betrokkene en zijn echtgenote eraan in de weg staat dat de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de gevraagde voorziening nog kan worden vastgesteld. Anders dan appellant en met betrokkene is de Raad van oordeel dat het enkele feit dat betrokkene en zijn echtgenote reeds op 21 juli 2008 zijn verhuisd niet zonder meer meebrengt dat daarna de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de gevraagde voorziening niet meer kan worden vastgesteld. De Raad acht niet uitgesloten dat appellant op basis van een vaststelling van de beperkingen van betrokkene en diens echtgenote en na inventarisatie van de door hen aangegeven belemmeringen in het gebruik van de oude woning ook zonder een huisbezoek, bijvoorbeeld aan de hand van een bouwtekening, kan beoordelen of betrokkene en zijn echtgenote belemmeringen ondervonden in het normale gebruik van die woning.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 13 november 2008 niet in stand kan blijven omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. Het beroep van betrokkene zal dan ook gegrond worden verklaard en het besluit van 13 november 2008 zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.8.
De Raad ziet met het oog op de finale beslechting van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen het gebrek in het besluit van 13 november 2008 te herstellen. Met het oog daarop merkt de Raad op dat appellant dient vast te stellen welke met het oog op de gevraagde voorziening relevante beperkingen betrokkene en zijn echtgenote hebben. Verder dient appellant na te gaan welke belemmeringen betrokkene en zijn echtgenote ondervonden in het normale gebruik van de oude woning. Op basis daarvan dient appellant te beoordelen of ook zonder huisbezoek aan de oude woning de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de gevraagde voorziening kan worden vastgesteld. Indien dat het geval is dient appellant nader te bepalen of de aanvraag van betrokkene wordt gehonoreerd.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 13 november 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. de Jong.