Procestaal: Duits.
HvJ EU, 09-11-2010, nr. C-540/08
ECLI:EU:C:2010:660
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-11-2010
- Magistraten
V. Skouris, A. Tizzano, J.N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet, P. Lindh, T. von Danwitz
- Zaaknummer
C-540/08
- LJN
BO5517
- Roepnaam
Mediaprint/ Österreich-Zeitungsverlag
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:660, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑11‑2010
Uitspraak 09‑11‑2010
V. Skouris, A. Tizzano, J.N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet, P. Lindh, T. von Danwitz
Partij(en)
In zaak C-540/08,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 18 november 2008, ingekomen bij het Hof op 4 december 2008, in de procedure
Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag GmbH & Co. KG
tegen
‘Österreich’-Zeitungsverlag GmbH,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot en A. Arabadjiev, kamerpresidenten, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet, P. Lindh en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 januari 2010,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door S. Korn en G. Korn, Rechtsanwälte,
- —
‘Österreich’-Zeitungsverlag GmbH, vertegenwoordigd door P. Zöchbauer, Rechtsanwalt, en W. Zekert, bestuurder,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en A. Posch als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, J. Möller en S. Unzeitig als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher en W. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 maart 2010,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3, lid 1, en 5, leden 2 en 5, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) (PB L 149, blz. 22; hierna: ‘richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in een geding tussen de mediabedrijven Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag GmbH & Co. KG (hierna: ‘Mediaprint’) en ‘Österreich’-Zeitungsverlag GmbH, betreffende de vraag of de door verweerster in het hoofdgeding georganiseerde verkoop waarbij een geschenk werd aangeboden, al dan niet geoorloofd is.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
De punten 6, 8, 9 en 17 van de considerans van de richtlijn luiden als volgt:
- ‘(6)
[…] de wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden, [wordt] bij deze richtlijn geharmoniseerd. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel beschermt deze richtlijn de consumenten tegen de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken indien deze gevolgen substantieel zijn, maar erkent de richtlijn ook dat de gevolgen voor de consumenten in sommige gevallen verwaarloosbaar kunnen zijn. Deze richtlijn is niet van toepassing of van invloed op de nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren; met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel behouden de lidstaten de mogelijkheid dergelijke praktijken aan banden te leggen, overeenkomstig de communautaire wetgeving, indien zij zulks wensen. […]
[…]
- (8)
Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. […]
- (9)
Deze richtlijn vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de communautaire en nationale regels inzake verbintenissenrecht, intellectuele-eigendomsrechten, gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten, voorwaarden inzake vestiging en vergunning, met inbegrip van die regels die, conform het gemeenschapsrecht, betrekking hebben op gokactiviteiten of aan de communautaire regels inzake concurrentie en de desbetreffende nationale omzettingsbepalingen. De lidstaten behouden derhalve de mogelijkheid beperkingen en verbodsbepalingen inzake handelspraktijken te handhaven om redenen van bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de consumenten op hun grondgebied, bijvoorbeeld met betrekking tot alcohol, tabak of farmaceutische producten, zulks ongeacht de plaats waar de handelaar is gevestigd. […]
[…]
- (17)
Met het oog op een grotere rechtszekerheid is het wenselijk te bepalen welke handelspraktijken in alle omstandigheden [oneerlijk] zijn. Bijlage I bevat daarom een uitputtende lijst van deze praktijken. Alleen deze handelspraktijken worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9. De lijst mag alleen worden aangepast door herziening van deze richtlijn.’
4
Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:
‘Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.’
5
Artikel 2, sub d, van de richtlijn bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- d)
handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‘de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten’.
6
Artikel 3 van de richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.
- 2.
Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.
- 3.
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de communautaire of nationale voorschriften inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten.
[…]’
7
Artikel 4 van de richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.’
8
Artikel 5 van de richtlijn, ‘Verbod op oneerlijke handelspraktijken’, luidt als volgt:
- ‘1.
Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
- 2.
Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:
- a)
in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
en
- b)
het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
[…]
- 4.
Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:
- a)
misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,
of
- b)
agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.
- 5.
Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.’
Nationaal recht
9
§ 9a van het Bundesgesetz gegen den unlauteren Wettbewerb 1984 (federale wet inzake oneerlijke mededinging van 1984) (BGBl. I, 448/1984), in de versie zoals bekendgemaakt in BGBl. I, 136/2001 (hierna: ‘UWG’), luidt als volgt:
- ‘1)
Eenieder die in het handelsverkeer voor mededingingsdoeleinden
- 1.
in openbare bekendmakingen of andere mededelingen die voor een grotere kring van personen zijn bestemd, aankondigt dat hij bij goederen of diensten geschenken (premies) verstrekt aan consumenten, of aan consumenten geschenken (premies) aanbiedt, aankondigt of verstrekt bij kranten en tijdschriften, of
- 2.
aan ondernemingen geschenken (premies) aanbiedt, aankondigt of verstrekt bij goederen of diensten,
kan in rechte worden aangesproken tot staking van deze handelingen alsmede tot betaling van schadevergoeding. Dit geldt eveneens wanneer de kosteloosheid van het voordeel wordt versluierd door totaalprijzen voor goederen of diensten, door symbolische prijzen voor een voordeel of anderszins.
- 2)
Lid 1 is niet van toepassing wanneer het voordeel bestaat in:
- 1.
courante accessoires bij het product of courante nevenprestaties;
- 2.
stalen;
- 3.
reclameartikelen waarop de reclamevoerende onderneming zeer duidelijk en duurzaam is aangeduid;
- 4.
geschenken van geringe waarde (premies) of kleine voorwerpen van geringe waarde, voor zover deze laatste niet bedoeld zijn om te worden samengevoegd tot één geheel waarvan de waarde groter is dan de som van de waarden van de verschillende individueel verleende objecten;
- 5.
een bepaald of op een bepaalde wijze te berekenen geldbedrag, dat niet bij het product is gevoegd;
- 6.
een bepaalde hoeveelheid of een eenvoudig percentage van hetzelfde product;
- 7.
de verstrekking van inlichtingen of raad, of
- 8.
de verlening van het recht om deel te nemen aan een wedstrijd (spel) waarbij de waarde van de individuele deelnamekaart, die gelijk is aan de totale waarde van de te winnen prijzen, gedeeld door het aantal uitgegeven deelnamekaarten (loten), niet meer bedraagt dan 0,36 EUR en de totale waarde van de te winnen prijzen niet meer bedraagt dan 21 600 EUR; dit is slechts mogelijk bij gebruik van eigen deelnamekaarten.
Punt 8 is niet van toepassing op geschenken bij kranten en tijdschriften.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Van 25 november tot 6 december 2007 organiseerde het dagblad Österreich, dat eigendom is van verweerster in het hoofdgeding, de verkiezing van de ‘voetballer van het jaar’ en nodigde het het publiek uit, via internet of door middel van een stemcoupon die in het dagblad zat, aan deze wedstrijd deel te nemen. De deelnemers aan deze wedstrijd konden een etentje met de betrokken voetballer winnen.
11
Aangezien Mediaprint van mening was dat deze winstkans, die aan de aankoop van de krant was gekoppeld, een onwettig geschenk in de zin van § 9a, lid 1, punt 1, UWG vormde, heeft zij het Handelsgericht Wien verzocht, verweerster in het hoofdgeding te gelasten deze praktijk te staken. Deze rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd. Het Oberlandesgericht Wien, waarbij hoger beroep was ingesteld, heeft daarentegen geoordeeld dat het verbod om bij verkopen geschenken aan te bieden enkel kon gelden indien de aangekondigde winst het publiek ertoe kon aanzetten de krant te kopen. Volgens de beroepsrechter was er in casu geen sprake van een dergelijk ‘aantrekkingseffect’, met name gelet op het feit dat het publiek ook via internet aan de wedstrijd kon deelnemen.
12
Mediaprint heeft daarop bij het Oberste Gerichtshof een buitengewoon beroep tot ‘Revision’ tegen deze beslissing ingesteld. In haar verwijzingsbeslissing preciseert deze rechterlijke instantie om te beginnen dat § 9a, lid 1, punt 1, UWG voorziet in een algemeen verbod op verkopen waarbij geschenken worden aangeboden, dat zowel gericht is op de bescherming van de consument als op het handhaven van een doeltreffende mededinging. Vervolgens vraagt zij zich af of de richtlijn, die daarentegen gericht is op de bescherming van de consument en uitsluitend de betrekkingen tussen deze laatste en ondernemingen regelt, aan een dergelijke bepaling in de weg staat.
13
Aangezien het Oberste Gerichtshof van oordeel is dat de uitkomst van het geding afhangt van de uitlegging van de richtlijn, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Staan de artikelen 3, lid 1, en 5, lid 5, […] of andere bepalingen van deze richtlijn in de weg aan een nationale regeling die, afgezien van limitatief opgesomde uitzonderingen, het aankondigen, aanbieden of verstrekken van geschenken bij kranten en tijdschriften alsook het aankondigen van geschenken bij andere goederen of diensten verbiedt zonder dat het misleidende, agressieve of anderszins oneerlijke karakter van deze handelspraktijk in het concrete geval hoeft te worden aangetoond, ook indien deze regeling niet alleen ter bescherming van consumenten dient, maar eveneens ter bereiking van andere doeleinden die niet binnen de materiële werkingssfeer van de richtlijn vallen, bijvoorbeeld de instandhouding van de pluriformiteit van de pers of de bescherming van zwakkere concurrenten?
- 2)
Wanneer de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is de aan de koop van een krant verbonden mogelijkheid om deel te nemen aan een prijsvraag reeds een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 2, van [de richtlijn] omdat deze deelnamemogelijkheid, ten minste voor een deel van de doelgroep, weliswaar niet de enige, maar wel de doorslaggevende reden vormt om de krant te kopen?’
14
Bij brief, ingekomen ter griffie van het Hof op 27 juli 2009, heeft de Oostenrijkse regering op grond van artikel 44, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht dat de zaak door de grote kamer zou worden beslist.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
15
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling die voorziet in een algemeen verbod op verkopen waarbij geschenken worden aangeboden, en niet enkel gericht is op de bescherming van de consument, maar ook andere doeleinden nastreeft, bijvoorbeeld de instandhouding van de pluriformiteit van de pers en de bescherming van de zwakste concurrenten.
16
Ter beantwoording van deze vraag dient vooraf te worden vastgesteld of de in het hoofdgeding verboden verkopen waarbij geschenken worden aangeboden, handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn vormen en dus aan de voorschriften van deze richtlijn onderworpen zijn.
17
Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 2, sub d, van de richtlijn het begrip ‘handelspraktijk’ bijzonder ruim definieert als ‘iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten’.
18
Reclamecampagnes zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarbij de kosteloze deelneming van de consument aan een wedstrijd afhankelijk wordt gesteld van de aankoop van goederen of diensten, maken duidelijk deel uit van de commerciële strategie van een ondernemer en houden rechtstreeks verband met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Zij vormen dan ook handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van richtlijn 2005/29 en vallen dus binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn (zie arrest van 14 januari 2010, Plus Warenhandelsgesellschaft, C-304/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de opmerking van Mediaprint en de Oostenrijkse en de Belgische regering dat de richtlijn geen betrekking heeft op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verkoopbevorderende praktijken omdat deze uitdrukkelijk aan bod komen in een voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad [COM(2001) 546 def.], dat is gewijzigd [COM(2002) 585 def.]. Dienaangaande kan immers worden volstaan met de vaststelling dat deze omstandigheid op zich niet kan uitsluiten dat dergelijke praktijken in de huidige stand van het recht van de Unie oneerlijke handelspraktijken in de zin van deze richtlijn kunnen zijn en binnen de werkingssfeer ervan kunnen vallen, met name gelet op het feit dat dit voorstel in 2006 is ingetrokken en dus niet tot de vaststelling van een verordening heeft geleid (arrest Plus Warenhandelsgesellschaft, reeds aangehaald, punt 33).
20
Voorts dient nog te worden onderzocht of een nationale bepaling zoals § 9a, lid 1, punt 1, UWG binnen de werkingssfeer van de richtlijn kan vallen niettegenstaande het feit dat zij, zoals de verwijzende rechter preciseert, een ruimer doel heeft dan de richtlijn, aangezien zij niet enkel gericht is op de bescherming van de consument, maar ook andere doeleinden nastreeft.
21
Zoals in punt 17 van het onderhavige arrest is opgemerkt, wordt de richtlijn gekenmerkt door een bijzonder ruime materiële werkingssfeer, die zich uitstrekt tot elke handelspraktijk die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, de verkoop of de levering van een product aan consumenten. Zoals blijkt uit punt 6 van de considerans van de richtlijn, zijn dus enkel nationale wettelijke regelingen betreffende oneerlijke handelspraktijken die ‘alleen’ de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren, van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten.
22
Dat is duidelijk niet het geval voor de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is.
23
Zoals de verwijzende rechter stelt, ziet § 9a, lid 1, punt 1, UWG immers uitdrukkelijk op de bescherming van de consument en niet alleen op die van de concurrenten en de overige marktdeelnemers.
24
Bovendien blijkt uit de stukken dat het UWG, de nationale wet inzake oneerlijke mededinging, juist met het oog op de uitvoering van de richtlijn in Oostenrijk is hervormd bij de wet van 13 december 2007 (BGBl. I, 79/2007), zonder dat overigens § 9a is gewijzigd. De nationale wetgever is er derhalve van uitgegaan dat deze wet de verenigbaarheid van het nationale recht met de richtlijn kon garanderen en dus overeenkomstig punt 8 van de considerans ervan de mogelijkheid bood om ‘de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze [te beschermen] tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten’ en overeenkomstig met name artikel 1 ervan een ‘hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen’.
25
In dit verband zij eraan herinnerd dat de Oostenrijkse regering ter terechtzitting heeft gesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt omdat zij voornamelijk is gericht op de instandhouding van de pluriformiteit van de pers in Oostenrijk. Haar beoordeling van de doelstellingen van deze bepaling wijkt dus af van die van de verwijzende rechter, zoals deze voortvloeit uit de punten 12 en 20 van het onderhavige arrest.
26
Dienaangaande zij opgemerkt dat, ook al zou de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is voornamelijk gericht zijn op de instandhouding van de pluriformiteit van de pers in Oostenrijk, de mogelijkheid voor de lidstaten om op hun grondgebied maatregelen vast te stellen of te handhaven die tot doel of tot gevolg hebben dat handelspraktijken als oneerlijk worden gekwalificeerd om redenen die verband houden met de instandhouding van de pluriformiteit van de pers, niet behoort tot de in de punten 6 en 9 van de considerans en artikel 3 van de richtlijn genoemde afwijkingen die niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
27
Dienaangaande zij beklemtoond dat de richtlijn de regels inzake oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten volledig harmoniseert.
28
De Oostenrijkse regering kan dus niet met succes stellen dat § 9a, lid 1, punt 1, UWG niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt omdat deze bepaling voornamelijk doelstellingen nastreeft die verband houden met de instandhouding van de pluriformiteit van de pers.
29
Voorts dient te worden nagegaan of de richtlijn in de weg staat aan een verbod op verkopen waarbij geschenken worden aangeboden, zoals is vastgesteld in § 9a, lid 1, punt 1, UWG.
30
Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat de richtlijn de regels inzake oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten volledig harmoniseert, zodat de lidstaten, zoals artikel 4 van deze richtlijn uitdrukkelijk bepaalt, geen strengere maatregelen kunnen vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen (arrest Plus Warenhandelsgesellschaft, reeds aangehaald, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Voorts stelt artikel 5 van de richtlijn, dat oneerlijke handelspraktijken verbiedt, de criteria vast aan de hand waarvan kan worden bepaald of een praktijk oneerlijk is.
32
Zo is volgens lid 2 van dit artikel een handelspraktijk oneerlijk, wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
33
Voorts definieert artikel 5, lid 4, van de richtlijn twee specifieke categorieën oneerlijke handelspraktijken, te weten ‘misleidende praktijken’ en ‘agressieve praktijken’ die aan de criteria van de artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn beantwoorden.
34
Ten slotte bevat de richtlijn in bijlage I een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens artikel 5, lid 5, van deze richtlijn ‘onder alle omstandigheden’ als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg kunnen enkel deze handelspraktijken oneerlijk worden geacht zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn, zoals uitdrukkelijk is gepreciseerd in punt 17 van de considerans van deze richtlijn.
35
Wat de nationale wettelijke regeling betreft die in het hoofdgeding aan de orde is, staat vast dat praktijken die erin bestaan dat de consument een geschenk wordt aangeboden dat gekoppeld is aan de aankoop van producten of diensten, niet worden genoemd in bijlage I bij de richtlijn. Zij kunnen dus niet onder alle omstandigheden worden verboden, maar enkel na een specifieke analyse waaruit blijkt dat zij oneerlijk zijn.
36
Evenwel dient te worden vastgesteld dat § 9a, lid 1, punt 1, UWG elke handelstransactie verbiedt waarbij het aanbieden van geschenken aan de aankoop van goederen of diensten wordt gekoppeld. Met andere woorden, dit soort transacties is algemeen verboden, zonder dat op basis van de feitelijke omstandigheden van elk geval dient te worden bepaald of de betrokken handelstransactie ‘oneerlijk’ is volgens de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn.
37
Bovendien is een dergelijke nationale regeling, die voorziet in strengere maatregelen dan de richtlijn, inhoudelijk in strijd met artikel 4 van deze richtlijn, dat de lidstaten uitdrukkelijk verbiedt dergelijke maatregelen vast te stellen of te handhaven, zelfs wanneer deze een hoger niveau van consumentenbescherming beogen tot stand te brengen.
38
In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de richtlijn in de weg staat aan een verbod van commerciële aanbiedingen waarbij de aankoop van goederen of diensten aan de verlening van geschenken wordt gekoppeld, zoals dit in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling is neergelegd.
39
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat § 9a, lid 2, UWG voorziet in een aantal uitzonderingen op dit verbod van verkopen waarbij geschenken worden aangeboden.
40
Zoals het Hof heeft geoordeeld, kunnen deze uitzonderingen weliswaar de draagwijdte van het verbod van handelspraktijken waarbij het aanbieden van geschenken wordt gekoppeld aan de aankoop van goederen of diensten beperken, maar dat neemt niet weg dat zij beperkt zijn en vooraf zijn vastgesteld en dus niet in de plaats kunnen komen van de noodzakelijkerwijs op basis van de feitelijke context van elk geval te verrichten toetsing of een handelspraktijk ‘oneerlijk’ is volgens de in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn geformuleerde criteria, wanneer het, zoals in het hoofdgeding, om een niet in bijlage I bij deze richtlijn genoemde praktijk gaat (zie arrest Plus Warenhandelsgesellschaft, reeds aangehaald, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Gelet op al het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een algemeen verbod op verkopen waarbij geschenken worden aangeboden, en niet enkel gericht is op de bescherming van de consument, maar ook andere doeleinden nastreeft.
Tweede vraag
42
Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag te vernemen of verkopen waarbij geschenken worden aangeboden als oneerlijke handelspraktijken in de zin van artikel 5, lid 2, van de richtlijn moeten worden beschouwd op de loutere grond dat de mogelijkheid om iets te winnen ten minste voor een deel van de doelgroep de doorslaggevende reden vormt om het hoofdproduct te kopen.
43
Zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan een binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallende handelspraktijk die niet in bijlage I bij deze richtlijn wordt genoemd, slechts als oneerlijk worden beschouwd en aldus worden verboden na een specifieke analyse, waarbij zij name wordt getoetst aan de in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn genoemde criteria.
44
De omstandigheid dat de mogelijkheid om aan een wedstrijd deel te nemen ten minste voor een deel van de doelgroep de doorslaggevende reden vormt om een krant te kopen is een van de factoren waarmee de nationale rechter in het kader van een dergelijke analyse rekening kan houden.
45
Op basis van deze omstandigheid kan de nationale rechter immers van oordeel zijn dat de betrokken handelspraktijk het economische gedrag van de consument wezenlijk verstoort of kan verstoren in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn.
46
Een verkoop waarbij geschenken worden aangeboden kan evenwel geenszins louter op basis van deze omstandigheid als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de richtlijn worden beschouwd. Daarvoor dient eveneens te worden nagegaan of de betrokken praktijk in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn.
47
Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het loutere feit dat de aan de koop van een krant verbonden mogelijkheid om deel te nemen aan een prijsvraag ten minste voor een deel van de betrokken consumenten de doorslaggevende reden vormt om deze krant te kopen, hiervan nog geen oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 2, van de richtlijn maakt.
Kosten
48
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een algemeen verbod op verkopen waarbij geschenken worden aangeboden, en niet enkel gericht is op de bescherming van de consument, maar ook andere doeleinden nastreeft.
- 2)
Het loutere feit dat de aan de koop van een krant verbonden mogelijkheid om deel te nemen aan een prijsvraag ten minste voor een deel van de betrokken consumenten de doorslaggevende reden vormt om deze krant te kopen, maakt hiervan nog geen oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑11‑2010