Hof Arnhem, 13-06-2006, nr. 2005/061
ECLI:NL:GHARN:2006:AY9107
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
13-06-2006
- Zaaknummer
2005/061
- LJN
AY9107
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AY9107, Uitspraak, Hof Arnhem, 13‑06‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Het verwijt dat [appellanten] de Gemeente op microniveau maken, komt er in de kern op neer dat [de basisschool] onvoldoende de voortgang van hun zoon [X.] heeft gevolgd, terwijl bekend was, althans had moeten zijn, dat hij op taalgebied, met name wat betreft spelling, extra zorg nodig had. Ook onder de vóór 1 augustus 1998 vigerende WBO gold op dit punt voor scholen een bijzondere zorgplicht, zo volgt uit artikel 11, lid 2 onder d en lid 8 WBO. Uit het rapport van de deskundige (met name onder 27 en 28) blijkt dat hij van mening is dat [de basisschool] op dit punt voldoende adequaat heeft gehandeld door tijdig de problemen van [X.] te onderkennen, vervolgens daarin handelend op te treden en de daarmee samenhangende gegevens ook jaarlijks over te dragen aan [X.]s nieuwe leerkracht. [appellanten] betwisten dat er voldoende is gedaan en stellen dat nergens uit het dossier blijkt dat de maatregelen die [de basisschool] heeft genomen effectief zijn geweest. Het gaat hier echter niet om de vraag in hoeverre [X.] baat heeft gehad bij de maatregelen die zijn genomen - op [de basisschool] rustte immers niet de verplichting om met [X.] een bepaald resultaat te bereiken - maar of op [de basisschool] [X.]s problemen tijdig zijn onderkend en vervolgens ook voldoende adequate maatregelen zijn genomen.
Partij(en)
13 juni 2006
derde civiele kamer
rolnummer 05/61
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1],
[appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Hengelo,
zetelend te Hengelo (O),
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. P.J.M. van Wersch.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 4 juni 2002 van de kantonrechter te Enschede en van 18 juni 2003, 19 november 2003 en 18 augustus 2004 die de rechtbank Almelo tussen appellanten (hierna gezamenlijk ook te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerden als gedaagden heeft gewezen; de drie laatstgenoemde vonnissen zijn in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellanten] hebben bij exploot van 18 november 2004 geïntimeerden aangezegd van de drie laatste vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van geïntimeerden voor dit hof. Zij hebben daarbij gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, geïntimeerden hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan hen van maximaal € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het instellen van de eis in eerste aanleg, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
2.2
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] een drietal niet genummerde grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht.
2.3
Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden en verweer gevoerd en hebben zij bewijs aangeboden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
2.4
Daarna hebben [appellanten] een akte genomen, waarop geïntimeerden bij antwoordakte hebben gereageerd.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.
3. De grieven
[appellanten] hebben in appèl de volgende grieven aangevoerd:
- -
ten onrechte heeft de rechtbank de omkeringsregel niet toegepast;
- -
ten onrechte is de rechtbank voorbij gegaan aan de inhoudelijke bezwaren die zij hebben geuit tegen het rapport en de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige, terwijl dit rapport bovendien op een aantal punten strijdig is met eerdere overwegingen en conclusies van de rechtbank;
Tot slot hebben zij aangevoerd het geschil in volle omvang aan het hof te willen voorleggen.
4. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 juni 2003 onder 1 a. tot en met u. onweersproken de volgende feiten vastgesteld:
4.1
[appellanten] hebben een zoon genaamd [X.], geboren op 9 april 1988.
4.2
[X.] heeft vanaf september 1992 tot en met juni 2000 de basisschool doorlopen op de openbare basisschool [de basisschool] in [woonplaats] (verder te noemen: [de basisschool]). Deze school wordt in stand gehouden door de gemeente Hengelo (gedaagde sub 1) en burgemeester en wethouders van deze gemeente vormen het bevoegd gezag over deze school. De heer [geïntimeerde sub 2] (gedaagde sub 2) is wethouder en portefeuillehouder onderwijs binnen dit college. De heer [geïntimeerde sub 3] (gedaagde sub 3) is voormalig directeur en de heer [geïntimeerde sub 4] (gedaagde sub 4) is de huidige directeur van [de basisschool].
4.3
In groep 3 (september ’94 – juni ’95) begint [X.] met lees- en schrijfonderwijs. [de basisschool] stelt in deze groep vast dat [X.] langzaam leert lezen. In de laatste periode wordt hij daarom geplaatst in een zogenoemd RT-leesgroepje (remedial teaching). Daarnaast oefent [X.] ook thuis met lezen.
4.4
In groep 4 (september ’95 – juni ’96) gaat dit thuis oefenen door. Tegelijkertijd constateert [de basisschool] dat de spelling van [X.] zwak is.
4.5
In groep 5 (september ’96 – juni ’97) constateert [de basisschool] dat [X.] problemen heeft met open/gesloten lettergrepen. Binnen de groep ontvangt hij daarvoor remedial teaching.
4.6
In groep 6 (september ’97 – juni ’98) neemt [de basisschool] [X.] in december 1997 een zogenoemd PI-woorddictee af. Hieruit blijkt dat de didactische leeftijdequivalent van [X.] 28 maanden is, terwijl deze 34 maanden had moeten zijn.
4.7
Op een formulier gedateerd op 29 januari 1998 bericht de school [X.] te hebben aangemeld bij de Commissie Leerlingenzorg, waarvoor de ouders met dit formulier toestemming geven. Reeds voor die datum is door [de basisschool] de heer [A.] ingeschakeld. Als preventief ambulant begeleider is hij de intermediair tussen [de basisschool] en de Commissie Leerlingenzorg. Uit een memo van 8 december 1997 blijkt dat [A.] uit het PI-dictee concludeert dat de school met enkele handelingssuggesties uit de voeten zou moeten kunnen.
4.8
[de basisschool] stelt vervolgens een handelingsplan op. Dit plan dateert in ieder geval van voor februari 1998. Volgens dit plan ontvangt [X.] remedial teaching en wordt thuis met hem geoefend. In maart 1998 neemt [de basisschool] [X.] een dictee af uit het CITO-hulpboek. In memo’s van 5 en 9 juni 1998 constateert [A.], zakelijk weergegeven, dat de dictees gekoppeld aan het handelingsplan beter verlopen. Hij adviseert na de zomer door te gaan met de inspanningen.
4.9
Aan het begin van groep 7 (september ’98 – juni ’99) schrijft [A.] in een memo van 17 september 1998: “De school geeft aan dat een stuk extra aandacht geholpen heeft. Het gaat een stuk beter. We sluiten [X.] af.”
4.10
In november 1998 stelt [de basisschool] een eerste vervolg op het handelingsplan op. Daaruit blijkt dat de resultaten tot nu toe onvoldoende zijn en dat een terugval is te constateren in de oude spellingproblemen. Het plan houdt in dat [X.] thuis met zijn ouders zal oefenen en op school zal proberen de regels toe te passen. Een tweede vervolg op het handelingsplan uit februari 1999 is vrijwel gelijkluidend.
4.11
In maart 1999 legt [X.] een SVS-dictee af van CITO, versie E7A. Daarop scoort hij 135, niveau D. Deze score komt overeen met een didactische leeftijdequivalent van 34 of 35 maanden. Hij had op dat moment 47 maanden onderwijs genoten, zodat hij volgens de toets een achterstand had van 12 of 13 maanden.
4.12
In mei 1999 volgt de CITO-entreetoets (volgens productie 11 bij dagvaarding zou deze toets op 9 juni 1999 zijn afgenomen). Voor spelling heeft [X.] bij deze toets een percentielscore van 16. In een analyse van deze toets door [de basisschool] van 27 juni 1999 wordt geconcludeerd dat spelling een zeer zwak onderdeel van de toetsuitslag is. Ook het dictee E7A laat volgens deze analyse een zwakke score zien. Er staat tevens: “Uit het analyseformulier blijkt dat [X.] veelal fouten maakt in te onderscheiden spellingcategorieën, d.w.z. fouten tegen de spellingregels. Deze fouten worden aangeduid als categorie fouten.”
4.13
Om deze situatie te verbeteren krijgen de ouders instructie in het gebruik van het CI-TO-hulpboek. Tevens werkt [X.] op de computer met het programma Ambrasoft.
4.14
In groep 8 (september ’99 – juni ’00) begint [X.] met wederom een SVS-dictee E7A. In dit dictee scoort hij 140, niveau C. Dit komt overeen met een didactische leeftijdequivalent van 44 maanden na ongeveer 51 maanden onderwijs, dit is een achterstand van ongeveer 7 maanden.
4.15
Op verzoek van de ouders ondergaat [X.] in oktober 1999 een onderzoek door IWAL, instituten voor dyslexie. Conclusie van dit onderzoek is dat [X.] dyslexie heeft. IWAL schrijft onder andere: “De beheersing van de basisspelling ligt onder een te verwachten niveau; de achterstand bedraagt een klein jaar.” IWAL adviseert nadere behandeling. Op 6 januari 2000 geeft IWAL een officiële dyslexieverklaring af.
4.16
Mede in overleg met [de basisschool] wordt [X.] in november 1999 psychologisch onderzocht door een neuropsychologe van het Academisch Ziekenhuis Groningen. Het onderzoek concludeert: “[X.] functioneert op een gemiddeld, algemeen intelligentieniveau (...) De aandachtspanne, concentratie en mentale flexibiliteit zijn echter van een beneden gemiddeld niveau (...) De onderzoeksresultaten van het IWAL instituut laten verder zien dat er geen aanwijzingen zijn voor een afwijkende inprenting of geheugenfunctie. Wel is er een dyslexie vastgesteld waarvoor [X.] extra begeleiding zal krijgen. Op dit moment is daarom een aandachtstraining (bijvoorbeeld de ATAG-K) van onze kant nog geen optie (en ook vanwege de onlangs afgeronde OPA-training), omdat het dan allemaal wat teveel zou worden voor [X.], wat zijn motivatie zeker niet ten goede zal komen.”
4.17
Als reactie op dit onderzoek geeft de schoolbegeleidingsdienst op 1 december 1999 advies aan [de basisschool] over de verder te volgen handelwijze. [X.] blijft in deze tijd werken met Ambrasoft. Op 12 januari 2000 begint IWAL met haar training van [X.].
4.18
In februari 2000 legt [X.] het SVS-dictee M8A af. Het resultaat was 147, niveau C. De bijbehorende didactische leeftijdequivalent is 54 of 55 maanden, bij 56 genoten maanden onderwijs.
4.19
Op de CITO-eindtoets, eveneens in februari 2000, behaalt [X.] een percentielscore van 3 op het gebied taal.
4.20
Bij de evaluatie van de training concludeert IWAL begin april 2000 dat het resultaat van een dictee van [X.] hooggemiddeld is voor eind groep 8.
4.21
In augustus 2002 heeft O.P.D.C. De Arcade een tweede dyslexieverklaring af voor [X.]. Conclusie daarvan is dat er een achterstand is van de spelling in vergelijking met de relevante normgroep.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
In eerste aanleg en in hoger beroep hebben [appellanten] veroordeling van thans geïntimeerden gevorderd tot betaling van schadevergoeding van f 5.000,00 uitsluitend wegens de hen door IWAL in rekening gebrachte kosten van onderzoek en training van [X.].
5.2
In haar tussenvonnis van 18 juni 2003 onder 17 tot en met 19.2 heeft de rechtbank de vordering tegen (thans) geïntimeerden sub 2, 3 en 4 niet voor toewijzing vatbaar geoordeeld op de grond dat [appellanten] voor hun aansprakelijkheid onvoldoende hebben gesteld. Tegen dat oordeel hebben [appellanten] in hoger beroep geen grief aangevoerd, zodat zij in hun appèl tegen geïntimeerden sub 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk zijn.
5.3
[appellanten] houden daarnaast de Gemeente als rechtspersoon die [de basisschool] als basisschool in stand houdt, uit overeenkomst of onrechtmatige daad aansprakelijk omdat de school volgens hen de stoornis in [X.]s taalontwikkeling (dyslexie), kort gezegd, onvoldoende heeft onderkend, gevolgd en behandeld. In beide instanties zijn partijen het er over eens dat [X.] destijds dyslexie had.
5.4
Na uiteenzettingen in het tussenvonnis van 18 juni 2003 onder 8 over het wettelijk kader en onder 9 over verdere op [de basisschool] rustende verplichtingen heeft de rechtbank, in appèl onbestreden, onder 10 geconcludeerd dat voor aansprakelijkheid van de Gemeente is vereist dat het bevoegd gezag (de Gemeente) in ernstige mate is tekortgeschoten in het leveren van de inspanningen die redelijkerwijs van het gezag mochten worden verwacht gelet op de concrete omstandigheden van het geval en de wettelijke verplichtingen zoals die in het schoolplan nader door het bevoegd gezag zijn geconcretiseerd. Deze norm ziet met name op de vraag of de Gemeente zich aan de regels heeft gehouden (hierna: het macroniveau). Toegesneden naar microniveau gaat het erom of [de basisschool] haar leerling [X.] heeft begeleid en opgeleid zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende school (leiding en onderwijspersoneel) mocht worden verwacht.
5.5
In hoger beroep klagen [appellanten] er allereerst over dat de rechtbank de omkeringsregel niet heeft toegepast. Voor toepassing van de omkeringsregel moet onder meer vast staan dat een norm is geschonden die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen (zie onder meer HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524). In deze zaak heeft de Gemeente gemotiveerd betwist dat door de door haar in stand gehouden school de wettelijke normen zoals vastgelegd in de WBO en de WPO zijn overtreden of dat de school anderszins onzorgvuldig zou hebben gehandeld of zou zijn tekortgeschoten ten opzichte van [appellanten], terwijl de rechtbank geen (relevante) normschending heeft aangenomen. Daarmee staat dus niet vast dat er een normschending heeft plaatsgevonden. Reeds daarom faalt deze grief.
5.6
In haar tussenvonnis van 19 november 2003 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast door dr. A.J.C. Struiksma, gz-psycholoog, ter beantwoording van de in dat tussenvonnis onder 4.a tot en met 4.e vermelde vragen. Deze komen er naar hun strekking op neer of [de basisschool] in voldoende mate en op de juiste wijze onderzoek heeft gedaan naar het achterblijven van de prestaties van [X.] op spellinggebied, met name dyslexie, dan wel of [de basisschool] was gehouden tot nader onderzoek.
5.7
In zijn rapport van 25 februari 2004 (onder nrs. 15 tot en met 24, 28 en 31) heeft de deskundige de in eerdere onderzoeken door IWAL, het AZ Groningen en OPDC De Arcade getrokken conclusie dyslexie op zijn minst van vraagtekens voorzien en ten slotte geconcludeerd dat [X.] wel spellingproblemen en een spellingachterstand had maar volgens de systematiek van het (voor de onderbouw in 2001 verschenen en voor de bovenbouw nog te verschijnen) “Protocol leesproblemen en dyslexie” niet voor dyslexieonderzoek in aanmerking zou zijn gekomen. Naar tussen partijen in beide instanties vaststond en vaststaat, had [X.] destijds wel dyslexie (los van de vraag wanneer dit had moeten worden ontdekt). Hoezeer de deskundige zijn opdracht naar zijn beste weten zal hebben willen volbrengen, door de tussen partijen in dit proces vaststaande dyslexie bij [X.] niet als gegeven aan te nemen, ging de deskundige zijn opdracht te buiten. De hiertegen gerichte grief van [appellanten] is in zoverre terecht voorgesteld. Voor zover het deskundigenrapport hierop voortbouwt, is het in dit proces niet bruikbaar.
5.8
Los van de dyslexiekwestie vat het hof het deskundigenrapport als volgt samen:
- -
(6-10) De eerste spellingstoets die [X.] heeft ondergaan was het PI Dictee in december 1997, toen hij in groep 6 zat. Daarbij behaalde [X.] een score op D-niveau. Volgens de deskundige moet een dergelijke score nog binnen de normale zorgbreedte van een reguliere school worden opgevangen en is er pas grond voor nader onderzoek wanneer een (herhaalde) score op E-niveau wordt behaald, het niveau van de 10% zwakste leerlingen. In maart 1999 (toen [X.] in groep 7 zat) behaalde hij bij een spellingtoets uit het Cito-leerlingvolgsysteem (een SVS-dictee) een score op D-niveau. Daarna zijn nog enkele SVS-dictees afgenomen waarin hij steeds op D en C-niveau scoorde. Bij de Cito-eindtoets in februari 2000 behaalde [X.] een percentielscore van 3 op het gebied “taal”, dit is een score op E-niveau en veel lager dan [X.] tot op dat moment op taalgebied had laten zien.
- -
(15-19) In oktober 1999 is [X.] onderzocht door IWAL, dat heeft geconcludeerd dat [X.] dyslexie heeft.
- -
(25-28) Wat betreft het leerlingvolgsysteem heeft de deskundige opgemerkt dat het feit dat [de basisschool] daar in de jaren 1993-1996 nog niet mee werkte, niet als uitzonderlijk kan worden aangemerkt. Het feit dat [de basisschool] in het schoolplan voor de jaren 1999-2003 nog de uitbreiding voor het leerlingvolgsysteem moest opnemen, betekent volgens de deskundige dat de school op dat punt zeker niet vooraan liep. Daar staat volgens de deskundige echter tegenover dat de problemen van [X.] al vanaf zijn entree op [de basisschool] via de overdrachtslijsten zijn gesignaleerd, dat daarop maatregelen zijn genomen, dat die door de jaren heen effectief zijn bevonden en dat de gegevens jaar op jaar aan de volgende leerkracht zijn doorgegeven. In zoverre kan de leerlingzorg van [de basisschool] in de jaren waarover er informatie is, zorgvuldig genoemd worden, aldus de deskundige. Ook is tijdig een beroep gedaan op de preventief ambulante begeleider van het samenwerkingsverband “Weer samen naar school”, de heer [A.], die na de eerste test in december 1997 (het PI woorddictee) is ingeschakeld door [de basisschool]. Hij heeft de problemen vastgesteld en daarvoor een aanpak voorgesteld die door de school is uitgevoerd en effectief is gebleken. Hij heeft vervolgens geconcludeerd dat er zijns inziens geen aanwijzingen waren voor dyslexie. [A.] heeft gedaan wat er van hem als preventief ambulant begeleider verwacht mocht worden, namelijk alert zijn op signalen van dyslexie, aldus de deskundige.
Aan het eind van zijn rapport heeft de deskundige (onder 31) geschreven:
[de basisschool] heeft de verantwoordelijkheid voor [X.]s spellingproblemen genomen. [X.]s zwakke spelling is vroegtijdig gesignaleerd. Zijn uitval lijkt in kwantitatieve zin beperkt, vanaf groep 6 objectiveerbaar als scores op D-niveau. Er zijn steeds de geëigende maatregelen genomen: extra oefenen met woordpakketten en in een later stadium Naar Zelfstandig Spellen. [X.]s respons daarop was niet spectaculair, maar wel steeds gunstig. Maar veronderstel dat [X.]s spellingvaardigheid in de jaren voor groep 6 op enig moment wel lager was geweest dan D-niveau. Het ontbreken van een objectief, methodeonafhankelijk leerlingvolgsysteem heeft er niet toe geleid, dat [X.]s spellingachterstand in de signalering gemist is. Terwijl de aanpak door [de basisschool] dan achteraf gezien gunstiger blijkt te zijn geweest: een groei van E-niveau naar D-niveau.
Ook al zou [de basisschool] al sinds 1993 volledig volgens de gedetailleerde richtlijnen van het (toen nog niet verschenen) Protocol Leesproblemen en Dyslexie gewerkt hebben, niet alleen dat voor de onderbouw uit 2001, maar ook voor de bovenbouw (dat nog moet verschijnen), ook dan zou de zorgvraag van [X.] de zorgbreedte van de school niet hebben overschreden. Hij zou ook op grond van de systematiek van het Protocol Leesproblemen en Dyslexie niet voor dyslexieonderzoek in aanmerking zijn gekomen.
5.9
[appellanten] trekken de deskundigheid van de deskundige in twijfel. Hetgeen zij in dat verband hebben gesteld is te weinig gefundeerd – bijvoorbeeld met verwijzing naar contra-expertises – om gemotiveerd grond te bieden aan een afwijking van de bevindingen van de deskundige. De deskundige heeft naar het oordeel van het hof op duidelijke wijze uiteengezet op basis van welke feiten en omstandigheden hij vanuit zijn deskundigheid tot zijn bevindingen en conclusie is gekomen.
5.10
In het kader van voormeld macroniveau hebben [appellanten] tegen het rapport van de deskundige aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de deskundige het leerlingvolgsysteem als voldoende heeft beoordeeld. Onder een leerlingvolgsysteem wordt in het algemeen een toetsenpakket verstaan, dat de ontwikkeling van een leerling in de loop van zijn schoolcarrière in kaart kan brengen. Het vormt een concreet hulpmiddel voor het signaleren en registreren van vorderingen van leerlingen ten opzichte van de (tussen)doelen die de school nastreeft, zo is op de website van Cito
- (www.cito.nl)
na te lezen. Cito heeft het systeem ontwikkeld dat hiervoor het meest wordt gebruikt. De Wet op het primair onderwijs (WPO) stelt het invoeren van een leerlingvolgsysteem als zodanig niet met zoveel woorden verplicht. Wel zijn scholen sinds 1 augustus 1998 op grond van artikel 8 lid 6 WPO wettelijk verplicht een voortgangsregistratie bij te houden omtrent de ontwikkeling van leerlingen die extra zorg behoeven en moeten scholen ingevolge artikel 12, lid 1 WPO met ingang van het schooljaar 1999-2000 (ingevolge de overgangsregeling van artikel VII van de Wet van 18 juni 1998, Stb. 1998, 398) een schoolplan opstellen waarin zij het beleid moeten vastleggen dat zij voeren met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Dit beleid moet in elk geval omvatten op welke wijze het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt gerealiseerd en vaststelt welke maatregelen ter verbetering van de kwaliteit nodig zijn (artikel 12, lid 4 WPO). Een leerlingvolgsysteem wordt blijkens de memorie van toelichting bij dit artikel gezien als een instrument om de kwaliteit te bewaken (MvT Kamerstukken II 1996/1997, 25 459, nr. 3, p. 10-12). Onder de voordien (dus vóór het schooljaar 1999/2000) geldende WBO waren scholen ingevolge artikel 11 verplicht een zogenoemd schoolwerkplan op te stellen, maar daaraan werden wat betreft het kwaliteitsbeleid geen met artikel 12 lid 4 WPO vergelijkbare zware eisen gesteld. [de basisschool] kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden tegengeworpen dat zij vóór de invoering in september 1999 van het schoolplan 1999-2003 niet structureel werkte met een leerlingvolgsysteem.
5.11
Uit het Schoolplan 1999-2003 blijkt dat [de basisschool] met de invoering van dat plan ook is gaan werken met een leerlingvolgsysteem, zo blijkt uit paragraaf 3 (“kwaliteitsbeleid”) van dat plan. Er valt [de basisschool] op dit punt dan ook niets tegen te werpen. De enkele omstandigheid dat de deskundige van mening is dat [de basisschool] wat betreft het leerlingvolgsysteem zeker niet vooraan liep, biedt tegen de achtergrond van de ter zake geldende wettelijke bepalingen, onvoldoende grond om te oordelen dat de school op dit punt op enigerlei wijze heeft verzaakt.
5.12
Het verwijt dat [appellanten] de Gemeente op microniveau maken, komt er in de kern op neer dat [de basisschool] onvoldoende de voortgang van hun zoon [X.] heeft gevolgd, terwijl bekend was, althans had moeten zijn, dat hij op taalgebied, met name wat betreft spelling, extra zorg nodig had. Ook onder de vóór 1 augustus 1998 vigerende WBO gold op dit punt voor scholen een bijzondere zorgplicht, zo volgt uit artikel 11, lid 2 onder d en lid 8 WBO. Uit het rapport van de deskundige (met name onder 27 en 28) blijkt dat hij van mening is dat [de basisschool] op dit punt voldoende adequaat heeft gehandeld door tijdig de problemen van [X.] te onderkennen, vervolgens daarin handelend op te treden en de daarmee samenhangende gegevens ook jaarlijks over te dragen aan [X.]s nieuwe leerkracht.
5.13
[appellanten] betwisten dat er voldoende is gedaan en stellen dat nergens uit het dossier blijkt dat de maatregelen die [de basisschool] heeft genomen effectief zijn geweest. Het gaat hier echter niet om de vraag in hoeverre [X.] baat heeft gehad bij de maatregelen die zijn genomen - op [de basisschool] rustte immers niet de verplichting om met [X.] een bepaald resultaat te bereiken - maar of op [de basisschool] [X.]s problemen tijdig zijn onderkend en vervolgens ook voldoende adequate maatregelen zijn genomen.
5.14
Uit de hiervoor onder 4.1 tot en met 4.21 vastgestelde feiten, de jaarlijkse overdrachtslijsten (productie 2 bij de inleidende dagvaarding), de handelingsplannen (eveneens bij inleidende dagvaarding), de memo’s van [A.] (producties 3 bij conclusie van antwoord) en (voormelde samenvatting uit) het deskundigenrapport blijkt het volgende.
5.15
In groep 3 (1994/1995), toen het leesonderwijs begon, plaatste [de basisschool] [X.] in het laatste trimester in een remedial teaching-leesgroepje en oefende hij ook thuis met lezen. In groep 4 (1995/1996) ging het thuis oefenen door. In groep 5 (1996/1997) constateerde [de basisschool] dat [X.] problemen had met open en gesloten lettergrepen en ontving hij daarvoor remedial teaching binnen de groep. In groep 6 (1997/1998) was er een handelingsplan met signalering van veel spelfouten en een diagnose. [B.], intern begeleider, van de schoolbegeleidingsdienst nam [X.] in december 1997 een PI-woorddictee af met een score van 82, die de deskundige (in zijn rapport onder 6) als D-niveau, onvoldoende en voor elke school als reden tot actie heeft aangeduid. [de basisschool] schakelde voor speciaal onderwijs [A.] in, preventief ambulant begeleider van het samenwerkingsverband “Weer samen naar school”. Volgens zijn memo van 8 december 1997 was de achterstand niet zo groot en kon [de basisschool] voorlopig met wat handelingssuggesties uit de voeten. Op 29 januari 1998 meldde [de basisschool] [X.] aan bij de Commissie leerlingenzorg. Vóór februari 1998 stelde [de basisschool] een handelingsplan op. Volgens dit plan ontving [X.] remedial teaching (zie ook de memo van [A.] van 2 februari 1998) en werd thuis met hem geoefend. In maart 1998 nam [de basisschool] [X.] een dictee af uit het CITO-boek. Volgens [A.]’s verslag van een gesprek met [de basisschool] van 25 mei 1998 gingen de dictees, gekoppeld aan het handelingsplan beter. Volgens [A.]’s memo voor CLZ op 9 juni 1998 had [B.] uit het hulpboek CITO het dictee afgenomen en was het resultaat goed. Aan het begin van groep 7 (1998/1999) schreef [A.] in zijn memo van 17 september 1998: “De school geeft aan dat een stuk extra aandacht geholpen heeft. Het gaat een stuk beter. We sluiten [X.] af.” Naar aanleiding van een bespreking van 27 november 1998 volgde opnieuw een handelingsplan ter verhoging van de spellingvaardigheid en het aanleren van spellingregels. Naar aanleiding van een bespreking op 11 februari 1999 volgde een verder aangepast handelingsplan. In maart 1999 scoorde [X.] op een spellingtoets uit het CITO-leerlingvolgsysteem, een SVS-dictee versie E7A, 135 punten, hetgeen neerkomt op een D-niveau. Bij zijn CITO-entreetoets van 9 juni 1999 had [X.] voor spelling een percentielscore van 16, geanalyseerd op 27 juni 1999 als een zeer zwak onderdeel. Ook het dictee E7A liet volgens de analyse een zwakke score zien. Om de situatie te verbeteren kregen de ouders instructie in het gebruik van het CITO-hulpboek en werkte [X.] tevens op de computer met het programma Ambrasoft. In groep 8 (1999/2000) onderging [X.] op verzoek van [appellanten] in oktober 1999 het onderzoek door IWAL.
5.16
Met het voorgaande staat voldoende vast dat [de basisschool] vanaf het taalonderwijs (groep 3) [X.] op dit punt steeds bijzonder heeft gevolgd en bijzondere leeraandacht gegeven: remedial teaching, huiswerk thuis, controledictees, begeleiding door [B.] (begeleider van de Schoolbegeleidingsdienst) en speciaal onderwijs via [A.] (preventief ambulant begeleider van het samenwerkingsverband Weer samen naar school). De memo’s van [A.] zijn in het algemeen optimistisch van aard. Bij de tests scoorde [X.] niet op E-niveau, dat wèl een indicatie zou hebben gevormd voor diepgaander onderzoek. Tegen deze achtergrond valt in redelijkheid niet in te zien waarom [de basisschool] niet mocht vertrouwen op de adviezen van de door haar als gespecialiseerd en deskundig te achten externe begeleider [A.]. [appellanten] hebben voorts niet concreet uiteengezet dat en waarom [de basisschool] de dyslexie bij [X.] eerder had behoren te ontdekken dan IWAL.
5.17
Met de deskundige concludeert het hof dat [de basisschool] tijdig de taalproblemen bij [X.] heeft onderkend en hem vervolgens voldoende adequaat heeft begeleid en via tests zijn voortgang heeft gecontroleerd, terwijl de testresultaten [de basisschool] nooit aanleiding hebben hoeven geven [X.] verdergaand of anderszins te begeleiden dan zij heeft gedaan of om hem te laten testen op dyslexie. Dit betekent dat [de basisschool] haar leerling [X.] heeft begeleid en opgeleid zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende school met redelijk bekwaam en redelijk handelend onderwijspersoneel mocht worden verwacht.
5.18
Aldus leiden de gronden die [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat zij het geschil in volle omvang aan het hof willen voorleggen is niet voldoende om aan te nemen dat zij, naast de door hen in appèl nader omlijnde bezwaren, ook nog niet vermelde geschilpunten uit de eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde hebben willen stellen, met name niet nu de Gemeente daar verder ook niet op is ingegaan en het voor haar ook niet kenbaar was dat [appellanten] in appèl nog andere punten uit de eerste aanleg opnieuw aan de orde wilden stellen (vgl. HR 5 december 2003, NJ 2004, 76).
Slotsom
In hun appèl tegen de geïntimeerden sub 2 tot en met 4 zijn [appellanten] niet-ontvankelijk. Ten opzichte van geïntimeerde sub 1 falen de grieven en moeten de vonnissen worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen geïntimeerden sub 2, 3 en 4,
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Almelo van 18 juni 2003, 19 november 2003 en 18 augustus 2004,
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 948,00 voor salaris van de procureur en op € 385,00 voor griffierecht,
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Vaessen en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2006.