Hof 's-Hertogenbosch, 20-07-2020, nr. 20-002117-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:2679
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-07-2020
- Zaaknummer
20-002117-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2679, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑07‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:695
Uitspraak 20‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-002117-18
Uitspraak : 20 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 juni 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-661180-17 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1947,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van de bewijsmiddelen.
Namens verdachte is door diens raadsman bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze dient te worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 06 mei 2017 te Horst, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, de eerbaarheid heeft geschonden op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten op of aan de openbare weg de Steenstraat, door een hand in zijn broek te steken en op en neer gaande bewegingen ter hoogte van zijn geslachtsdeel te maken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 06 mei 2017 te Horst, de eerbaarheid heeft geschonden op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten op of aan de openbare weg de Steenstraat, door een hand in zijn broek te steken en op en neer gaande bewegingen ter hoogte van zijn geslachtsdeel te maken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft in hoger beroep bepleit dat niemand het geslachtsdeel van verdachte heeft gezien en dat er dus geen sprake is geweest van een confrontatie met een deel van het menselijk lichaam. Hooguit kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte met zijn hand in zijn broek heeft gestaan, maar dat levert geen schending van de eerbaarheid op. De raadsman stelt dat uit de wijze waarop het proces-verbaal is samengesteld kan blijken dat er veel met elkaar is gepraat alvorens tot een aangifte te komen, dat de aangifte niet wordt ondersteund door de verklaringen van de meisjes en dat de meisjes elkaar tegenspreken. Daarom kunnen de aangifte en de getuigenverklaringen niet als bewijs worden gebruikt. De verklaringen van de meisjes in het studioverhoor komen erop neer dat zij eigenlijk niets hebben kunnen zien, terwijl de moeder in haar aangifte de meisjes aanwijst als bron voor het zien van de bewegingen in de broek. Bij de verklaring van [slachtoffer 1/ benadeelde partij] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1/ benadeelde partij] ) rijst nog de vraag of zij niet overneemt wat zij van anderen heeft gehoord.
Voorts heeft de raadsman bepleit dat verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, en dat de algemene publieke moraal niet is geschonden nu niemand het geslachtsdeel van verdachte heeft kunnen zien.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de aangifte van de moeder van [slachtoffer 1/ benadeelde partij] volgt dat [slachtoffer 1/ benadeelde partij] haar heeft verteld dat de man, die later verdachte bleek te zijn, geruime tijd achter [slachtoffer 1/ benadeelde partij] en haar vriendinnetje [slachtoffer 2] is blijven staan met zijn handen in zijn broek. De meisjes hebben de man verschillende keren aangekeken waarop de man hen bleef aanstaren. Hierbij maakte de man volgens de kinderen bewegingen met zijn hand in zijn broek ter hoogte van zijn penis.
[getuige 1] heeft verklaard dat zij zag dat er twee meisjes op een bankje zaten en dat één van deze meisjes in de richting van een man keek. Zij zag direct dat de man doende was met het plegen van onzedelijke handelingen door met één van zijn handen trekkende bewegingen met zijn geslachtsdeel te maken en met zijn andere hand zijn broek wijd open te houden. Zij zag dat de man zichzelf aan het bevredigen was en dat de man herhaaldelijk in de richting van de kinderen keek en toen weer in de richting van een raam.
Ook [verbalisant 1] heeft gezien dat twee meisjes op een bankje zaten en dat schuin achter hen een persoon stond. Zij zag dat hij af en toe naar de meisje (het hof begrijpt: meisjes) keek en dan weer de etalageruit in keek. De man hield zijn rechterhand in zijn broek en maakte op en neer gaande bewegingen ter hoogte van zijn geslachtsdeel. Eén van de meisjes heeft tegen [verbalisant 1] gezegd dat zij zag dat de man haar aankeek en zijn hand in zijn broek deed.
[slachtoffer 1/ benadeelde partij] heeft tijdens het studioverhoor verklaard dat zij heeft gezien dat de man met zijn hand bij zijn geslachtsdeel onder zijn broek zat. Het andere meisje, [slachtoffer 2] , heeft bij het studioverhoor aangegeven dat zij heeft gezien dat de man zich de hele tijd omdraaide, maar dat zij niet goed wist wat er gebeurde.
Anders dan de raadsman is het hof, gelet op de verklaringen van de meisjes tijdens het studioverhoor en de overige getuigenverklaringen, van oordeel dat de meisjes de handelingen van verdachte hebben kunnen zien. Eén van de meisjes heeft ook daadwerkelijk gezien dat verdachte met zijn hand bij zijn geslachtsdeel onder zijn broek zat. De aangifte wordt derhalve ondersteund door de verklaringen van de meisjes en de getuigen. Voorts ziet het hof, gelet op hetgeen door de raadsman in hoger beroep naar voren is gebracht, geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster en de getuigen in het dossier en zal het hof deze verklaringen niet van het bewijs uitsluiten.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte op een openbare plaats, zichtbaar voor een ieder daar in de buurt, met zijn hand in zijn broek ter hoogte van zijn geslachtsdeel op en neer gaande bewegingen heeft gemaakt. Terwijl hij dat deed keek hij herhaaldelijk in de richting van twee meisjes en dan weer naar een raam. Het hof leidt uit deze context en de duur en de frequentie van de handelingen af, dat verdachte opzettelijk seksueel getinte handelingen in het openbaar heeft verricht en dat aldus sprake is geweest van een ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontatie met delen van het menselijk lichaam. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat het geslachtsdeel van verdachte in zijn broek zat en niet zichtbaar was. Naar het oordeel van het hof is voor een dergelijke confrontatie, mede gezien de aard en frequentie van de bewezenverklaarde seksueel getinte gedragingen, niet vereist dat het geslachtsdeel ook daadwerkelijk onbekleed waarneembaar is.
Het hof verwerpt het verweer en acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan van schennis van de eerbaarheid op een openbare plaats, terwijl hij daarbij herhaaldelijk in de richting van twee jonge meisjes keek. Uit de aangifte en de verklaringen van deze meisjes is het hof gebleken dat deze handelingen bij de meisjes tot aanzienlijke onlustgevoelens hebben geleid. Het hof acht de gedragingen van verdachte in het openbaar dan ook zeer onwenselijk.
Ten voordele van de verdachte houdt het hof rekening met de omstandigheid dat derden niet geconfronteerd zijn met een onbekleed geslachtsdeel.
Uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 april 2020 volgt dat verdachte eenmaal eerder (in 2002) is veroordeeld voor schennis van de eerbaarheid.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezenverklaarde volstaan kan worden met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 20 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 10 dagen hechtenis.
Vordering van [slachtoffer 1/ benadeelde partij]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 200,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof acht het, gelet op de gegeven onderbouwing van de benadeelde partij, aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 200,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof zal het toe te wijzen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2017, zijnde de dag waarop het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan [slachtoffer 1/ benadeelde partij]
is toegebracht tot een bedrag van € 200,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 239 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 10 (tien) hechtenis.
Vordering van [slachtoffer 1/ benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer 1/ benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 1/ benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 mei 2017.
Aldus gewezen door:
mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. N. van der Laan, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 20 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mrs. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en N. van der Laan zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.