Rb. Noord-Nederland, 01-04-2021, nr. LEE 20/2884
ECLI:NL:RBNNE:2021:5695
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
01-04-2021
- Zaaknummer
LEE 20/2884
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2021:5695, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 01‑04‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 01‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Te late beslissing op naturalisatieverzoek. Verweerder heeft de laatste dag van de dwangsomtermijn niet juist vastgesteld. Met de brief met informatie over de voortgang van het naturalisatieverzoek is eiser op de hoogte gesteld van de ondertekening van het Koninklijk Besluit en pas vanaf toen verkeerde hij niet meer in onzekerheid over de beslissing op zijn naturalisatieverzoek.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2884
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2021 in de zaak tussen
[naam] , eiser, te [plaats],
(gemachtigde: mr. A. Sarkisian),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J. Kaspers).
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een dwangsom toegekend.
Bij besluit van 31 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Op 18 februari 2019 heeft eiser een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend.
1.2.
Op 20 april 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.
1.3.
Bij brief van 6 mei 2020 heeft verweerder eiser geïnformeerd over de voortgang van zijn verzoek. Verweerder heeft aangegeven dat eiser voldoet aan de voorwaarden en daarom wordt voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat eiser pas Nederlander is geworden als hij aan de naturalisatieceremonie van zijn gemeente heeft meegedaan.
1.4.
Bij Koninklijk Besluit van 20 mei 2020 is het Nederlanderschap aan eiser verleend.
1.5.
Bij brief van 8 juni 2020 heeft verweerder eiser geïnformeerd over de voortgang van zijn naturalisatieverzoek. Verweerder heeft eiser bericht dat Zijne Majesteit de Koning een positief besluit heeft genomen op zijn verzoek om naturalisatie. Voorts heeft verweerder eiser geïnformeerd dat het besluit pas geldig wordt als het door de gemeente op een naturalisatieceremonie aan hem bekend is gemaakt.
1.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangsom toegekend van € 357,-. Verweerder is als volgt tot dit bedrag gekomen. De wettelijke beslistermijn van de aanvraag is verstreken op 17 februari 2020. Op 21 april 2020 heeft verweerder van eiser een ingebrekestelling ontvangen. Vanaf twee weken na deze datum moet verweerder een dwangsom betalen. Op 6 mei 2020 zijn de twee weken verstreken. Het Koninklijk Besluit is op 20 mei 2020 ondertekend door Zijne Majesteit de Koning. Dit is de laatste dag waarover verweerder moet betalen. In totaal is verweerder over 15 dagen een dwangsom verschuldigd. De dwangsom is de eerste 14 dagen € 23,- per dag, de daarop volgende 14 dagen € 35,- per dag. Er moet dus 14 dagen keer € 23,- en 1 dag € 35,- (€ 357,-) worden betaald.
1.7.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat hij pas op 8 juni 2020 een beslissing op zijn verzoek heeft gekregen. Conform Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 15 is de dag waarop de alsnog genomen beschikking aan de cliënt is verzonden de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, derhalve 8 juni 2020. Verweerder is gelet hierop 34 dagen dwangsom aan eiser verschuldigd. Hierbij hoort een bedrag van € 1.082,-
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft voor dit besluit de volgende motivering gegeven.
De Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) heeft de beslistermijn voor een naturalisatieverzoek gesteld op een jaar na betaling van de leges. Dit ziet op de datum van een afwijzend besluit of de datum waarop het Koninklijk Besluit is ondertekend. De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft dit standpunt bevestigd in haar (ongepubliceerde) uitspraak van 24 mei 2019, bekend onder nummer UTR 18/3785 RWNL V80 in rechtsoverweging 5.
In eisers geval is de onzekerheid of eiser in aanmerking komt voor naturalisatie weggenomen door de brief van 6 mei 2020, waarin is meegedeeld dat hij wordt voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap en waarmee hij in kennis is gesteld van de inhoud van de besluitvorming. Met de ondertekening van het Koninklijk Besluit op 20 mei 2020 is vervolgens het besluit genomen en wist eiser dat hij binnen afzienbare termijn de Bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap in ontvangst kon nemen.
Verweerder streeft er overeenkomstig de toelichting in de Handleiding bij artikel 9, lid 4, RWN naar dat de Bekendmaking van de verlening van het Nederlanderschap binnen een jaar na aanvang van de beslistermijn op een ceremonie kan worden uitgereikt. Maar wanneer dit niet lukt maar wel binnen een jaar een Koninklijk Besluit is gegeven waarin aan de verzoeker om naturalisatie het Nederlanderschap wordt verleend, is een besluit genomen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb en bestaat niet langer een wettelijke grondslag voor het verbeuren van een dwangsom.
Eisers stelling dat hij op 8 juni 2020 een besluit heeft ontvangen en bij het bepalen van de dwangsom van die datum moet worden uitgegaan als einddatum treft geen doel. Verweerders brief van 8 juni 2020 was geen besluit maar een voortgangsbericht met informatie over het verdere verloop van eisers naturalisatieprocedure na ondertekening van het Koninklijk Besluit.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om de dwangsom anders te bepalen dan in het primaire besluit.
3. Eiser vindt dat het besluit op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank Midden-Nederland is in de uitspraak waarnaar verweerder heeft verwezen gelet op de specifieke omstandigheden in die zaak niet inhoudelijk ingegaan op de laatste dag binnen de dwangsommentermijn. Verweerder neemt daarom een onjuist standpunt in door te beweren dat de ondertekening van het Koninklijk Besluit de laatste dag van de dwangsom betekent. Eiser wijst op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 april 2019 (17/633 PW) waarin is geoordeeld dat uit artikel 4:17 van de Awb volgt dat voor de vraag of een dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op een aanvraag bepalend is wanneer de beschikking op de aanvraag is gegeven en is geoordeeld dat onder ‘gegeven’ in dit verband dient te worden verstaan de bekendmaking van de beschikking. Verweerder heeft het besluit op 8 juni 2020 aan eiser bekend gemaakt. Deze dag is ook de laatste dag waarop de dwangsom aan eiser is verschuldigd conform de Kamerstukken.Voorts vindt eiser verweerders motivering dat de onzekerheid van eiser met de ondertekening van het Koninklijk Besluit op 20 mei 2020 is weggenomen onjuist. Eiser wist immers tot 8 juni 2020 niet dat zijn aanvraag is ingewilligd en het Nederlanderschap aan hem is verleend. De onzekerheid is eerst met de bekendmaking van het besluit op 8 juni 2020 weggenomen.Ten slotte vindt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar.
4. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat verweerder eiser een dwangsom is verschuldigd. Evenmin is de dag waarop de dwangsomtermijn begint in geschil, 6 mei 2020. Partijen zijn het niet eens over de laatste dag van de dwangsomtermijn. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5. De ratio van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is dat de burger wordt beschermd tegen onbehoorlijk gedrag van de overheid en wordt beschermd tegen rechtsonzekerheid.
5.1.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat met de brief van 6 mei 2020 voor eiser de onzekerheid of hij in aanmerking zal komen voor naturalisatie is weggenomen. De enkele mededeling dat hij op dat moment voldoet aan de voorwaarden en daarom wordt voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De voordracht heeft op zichzelf geen rechtsgevolg en moet worden aangemerkt als een voorbereidingsbeslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb.
5.2.
Met de ondertekening van het Koninklijk Besluit op 20 mei 2020 is er beschikt op de aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de RWN en staat vast dat eiser het Nederlanderschap is verleend.
5.3.
De rechtbank overweegt dat eiser op 20 mei 2020 nog niet op de hoogte is van de ondertekening van het Koninklijk Besluit. Met verweerders brief van 8 juni 2020 met informatie over de voortgang van eisers naturalisatieverzoek is eiser hierover geïnformeerd. Pas met deze brief verkeert eiser daarom niet meer in onzekerheid over de beslissing op zijn naturalisatieverzoek. Vanaf deze datum is er sprake van het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de periode waarover verweerder de dwangsom heeft vastgesteld onjuist.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien omdat het besluit nog maar op één manier kan worden genomen.
6.1.
De rechtbank zal de dwangsom gelet op de overwegingen onder 5 vaststellen. De wettelijke beslistermijn van het naturalisatieverzoek is verstreken op 17 februari 2020. Eiser heeft op 21 april 2020 de ingebrekestelling van eiser van 20 april 2020 ontvangen. Op 6 mei 2020 zijn twee weken na de ingebrekestelling verstreken en begint de termijn waarover verweerder een dwangsom moet betalen. Deze termijn loopt tot en met 8 juni 2020. Verweerder is daarom over 34 dagen een dwangsom aan eiser verschuldigd. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
De eerste veertien dagen, van 6 mei tot en met 19 mei, moet verweerder € 322,- betalen, de daaropvolgende veertien dagen van 20 mei tot en met 2 juni € 490,- en de laatste zes dagen van 3 juni tot en met 8 juni € 270,-. In totaal is verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd van € 1.082,-.
7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en wegingsfactor 1).
8. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder eiser een dwangsom toekent ter hoogte van € 1.082,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 534,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2021 door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.C. ten Hoopen, griffier.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende dinsdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.