ABRvS, 25-03-2015, nr. 201402547/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:890
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-03-2015
- Zaaknummer
201402547/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:890, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2015-0098
Uitspraak 25‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een boothuis met garage, een berging en een walbeschoeiing op het perceel [locatie A] te Broek (hierna: het perceel).
201402547/1/A1.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân, thans gemeente de Friese Meren,
2. [appellant sub 2], wonend te Broek, gemeente De Marne,
3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Lippenhuizen, gemeente Opsterland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2014 in zaak nr. 12/2205 in het geding tussen:
[appellant sub 3]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een boothuis met garage, een berging en een walbeschoeiing op het perceel [locatie A] te Broek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft het college het door [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 augustus 2012 vernietigd voor zover het betrekking heeft op de garage met berging en het boothuis, bepaald dat van dat vernietigde deel de rechtsgevolgen in stand blijven voor zover dat betrekking heeft op de garage met berging, het besluit van 27 april 2012 herroepen, voor zover het betrekking heeft op het boothuis en geweigerd ten behoeve van het boothuis een omgevingsvergunning voor de activiteiten "bouwen" en "strijd met het bestemmingsplan" te verlenen en verklaard dat de uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd en ook betrekking heeft op het boothuis. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2], het college en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.F.C. Hendriks en drs. A. Flapper, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E. Wiarda, en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 2] woont in een woning op het perceel. [appellant sub 3] is eigenaar van het naastgelegen perceel [locatie B].
2. Het bouwplan voorziet in een berging met daaraan gebouwd een garage en een boothuis. De berging en de garage hebben een lengte van 10 m en een nokhoogte van 4 m. Het boothuis heeft een lengte van 9 m en een nokhoogte van 4 m.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Natuur- en waterlandgoed Trijntje Wiel" rusten op het perceel de bestemmingen "Wonen-1" en "Tuin". Het bouwplan is, naar niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan. Gelet daarop heeft het college omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van Bijlage II behorend bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Niet in geschil is dat het college daartoe bevoegd was.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de garage en berging niet voldoen aan artikel 11.2.2, onderdeel a van de planregels.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de garage en berging voldoen aan artikel 11.1, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 11 en 1, onder 15 van de planregels en dat niet is gebleken dat het college voor die strijdigheid een omgevingsvergunning heeft verleend.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ook geen omgevingsvergunning heeft verleend voor het in strijd met artikel 11.2.2, onder b, van de planregels bouwen op de bouwperceelgrens.
Volgens de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar daarom wegens strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre vernietigd.
5. [appellant sub 2] en het college betogen dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de strijdigheden van het bouwplan met het bestemmingsplan niet relevant zijn. Zij voeren daartoe aan dat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van Bijlage II behorend bij het Bor voor het gehele bouwplan, alle strijdigheden met het bestemmingsplan inbegrepen, omgevingsvergunning heeft verleend.
5.1. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 april 2012 heeft het college omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend in afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat in dit besluit niet alle onderdelen van het bouwplan zijn vermeld die in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft in deze enkele omstandigheid evenwel ten onrechte aanleiding gezien om het besluit op bezwaar te vernietigen. Daarbij is van belang dat niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en het college bevoegd is de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Verder is niet gebleken dat bij het college of een van de andere partijen onduidelijkheid heeft bestaan over de aard en omvang van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.
Het betoog slaagt.
6. Gelet op het vorenstaande zijn de hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college gegrond en is het hoger beroep van [appellant sub 3], waarin hij uitsluitend opkomt tegen de wijze waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
7. [appellant sub 3] betoogt dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
Hij voert daartoe aan dat het bouwplan in strijd is met de stedenbouwkundige uitgangspunten van het bestemmingsplan.
Volgens [appellant sub 3] wordt in strijd met deze uitgangspunten gehandeld nu de op het perceel gebouwde woning is gericht op het water en het bouwplan niet achter maar voor de voorgevel van de woning is gesitueerd.
Verder zijn de naar de vaart gerichte gevels van de voorziene gebouwen ruim twee maal zo breed als de voorgevels van de woningen op de percelen aan de [locatie B] en [locatie A], zodat de voorziene gebouwen niet ruimtelijk ondergeschikt zijn aan die woningen. Volgens [appellant sub 3] wordt door deze achtergevel de oriëntatie op de vaart en de ruimtelijke samenhang tussen hoofd- en bijgebouwen binnen het erf nog verder aangetast.
[appellant sub 3] verwijst ter ondersteuning van zijn betoog naar de conclusies van de door hem overgelegde notitie "Bijgebouw [locatie A]" van Pouderoyen Compagnons van 15 mei 2012.
Voorts voert [appellant sub 3] aan dat door de realisering van het bouwplan het uitzicht vanuit zijn woning onevenredig wordt belemmerd.
7.1. De beslissing al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
7.2. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend in afwijking van het beleid dat ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan. Het heeft daartoe overwogen dat dat beleid onvoldoende recht doet aan de huidige planologische uitstraling van het bebouwingslint Broek, waar het perceel deel van uitmaakt.
Volgens het college was de oorspronkelijke bebouwing in Broek gericht op de Noordbroekstervaart, omdat die vaart vroeger de enige verbinding was met het dorp Broek. Tegenwoordig is echter een groot deel van de bebouwing, waaronder die op het perceel, gericht op de weg, de Plústerdyk. Hierdoor varieert de oriëntatie van de woningen. Omdat de bebouwing soms is georiënteerd op het water en soms op de weg kan niet zonder meer één zijde van het bebouwingslint als voorzijde worden aangemerkt. De ruimte voor de bouw van bijgebouwen is dan ook niet eenduidig aan te wijzen. Het uitgangspunt is erop gericht dat bijgebouwen zich aan de achterzijde van de woning of het perceel moeten bevinden. Volgens het college voldoen de beoogde gebouwen aan dit uitgangspunt, nu deze bezien vanuit de Plústerdyk zich achter de woning aan de achterzijde van het perceel bevinden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan wat betreft de situering ruimtelijk gezien past bij het bebouwingslint waar het perceel deel vanuit maakt.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in 2011 een perceelsplitsing heeft plaatsgevonden. Ten gevolge daarvan is het perceel [locatie A] georiënteerd op de Plústerdyk en is het perceel [locatie B] georiënteerd op de Noordbroekstervaart.
7.3. Verder is het college van opvatting dat het bouwplan er niet aan in de weg staat dat de gevel van de woning op het perceel goed zichtbaar blijft en ruimtelijk gezien nadrukkelijk genoeg aanwezig is vanaf de Noordbroekstervaart. Volgens het college is het perceel voldoende groot om het bouwplan ruimtelijk gezien te dragen zonder daarbij afbreuk te doen aan het straat- en bebouwingsbeeld. Het bouwplan verhoudt zich op een evenwichtige wijze met de bebouwde omgeving, aldus het college.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan wat betreft de omvang ruimtelijk gezien past bij de omgeving. Daarbij is van belang dat op het naastgelegen perceel [locatie B] eveneens een boothuis en een garage zijn vergund welke strijdig zijn met de ter plaatse geldende bestemming en een grotere oppervlakte hebben dan het bestemmingsplan toelaat. Het college heeft zich in verband daarmee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onderlinge samenhang van de bebouwing op de direct naast elkaar gelegen percelen [locatie B] en [locatie A] een evenwichtig beeld oplevert.
7.4. Voorts heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht vanuit de woning op het perceel [locatie B] niet in onevenredige mate door het te realiseren bouwplan wordt belemmerd.
Daarbij is van belang dat blijkens de gedingstukken de woning op het perceel [locatie B] niet is gericht op het bouwplan, maar op de Noordbroekstervaart.
Verder is van belang dat de aanwezigheid van een botenhuis als voorzien in het bouwplan past bij een waterrijk gebied en in het bijzonder op een perceel dat is gelegen aan het open water en het college zich onvoldoende weersproken op het standpunt heeft gesteld dat het zicht vanuit de woning van [appellant sub 3] op het bouwplan voor een groot deel wordt belemmerd door hoge beplanting.
7.5. Gelet op het vorenstaande heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid kunnen verlenen.
8. Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit op bezwaar van 14 augustus 2012 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt de Afdeling dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door haar betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 3] en [appellant sub 3] ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van de Friese Meren en [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2014 in zaak nr. 12/2205;
IV. verklaart het door [appellant sub 3] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
543.