ABRvS, 06-11-2013, nr. 201112256/1/A4.
ECLI:NL:RVS:2013:1794
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-11-2013
- Zaaknummer
201112256/1/A4.
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1794, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑11‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Milieurecht Totaal 2013/6063 met annotatie van H.P. Nijhoff
ABkort 2013/409
JB 2013/257
JM 2014/8 met annotatie van G.A.J.M. Hoevenaars
OGR-Updates.nl 2013-0300
Uitspraak 06‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het in werking hebben van een zeugen- en vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Barneveld.
201112256/1/A4.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en anderen, allen wonend te Barneveld, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het in werking hebben van een zeugen- en vleesvarkenshouderij op het perceel Krumselaarseweg ongenummerd te Barneveld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het door [appellante] ingediende beroep is bij uitspraak van 20 april 2012 in zaak nr. 201112256/2/A4 kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen gedane verzet is gegrond verklaard.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Hoekstra en B.P. Bakker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder als partij gehoord.
Overwegingen
Louter verwijzen naar zienswijzen, bezwaar- of beroepsgronden
1. appellante] heeft in haar beroepschrift volstaan met het betoog dat de bestreden milieuvergunning, gelet op al hetgeen zij zowel mondeling als schriftelijk als zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het ontwerp-besluit, in strijd met de wet en het recht is voorbereid en tot stand is gekomen.
2. In gevallen waarin in het beroepschrift of hoger beroepschrift voor de beroepsgronden louter is verwezen naar eerder ingediende zienswijzen, bezwaren of beroepsgronden, zonder dat is aangeduid waarom de reactie van het bestuursorgaan op de zienswijze of het bezwaar onderscheidenlijk de reactie van de rechtbank of voorzieningenrechter op de beroepsgronden onjuist is, acht de Afdeling het aangewezen het beroep of hoger beroep niet vanwege het louter verwijzen zonder meer met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kennelijk ongegrond te verklaren. Zij zal in dergelijke gevallen, nu die zo verwant zijn aan gevallen waarin in het beroepschrift of hoger beroepschrift in het geheel geen gronden zijn aangevoerd, met analoge toepassing van artikel 6:6 van de Awb, de indiener bij brief uitnodigen binnen een nadere termijn van vier weken (in Crisis- en herstelwetzaken twee weken) alsnog schriftelijk toe te lichten waarom de reactie van het bestuursorgaan dan wel de rechtbank of voorzieningenrechter onjuist is. Daarvoor is geen aanleiding indien in het beroepschrift of hoger beroepschrift één of meer beroepsgronden wel van een toelichting zijn voorzien, maar voor de overige beroepsgronden louter is verwezen naar eerder ingediende zienswijzen, bezwaren of beroepsgronden.
3. Nu [appellante] in haar beroepschrift voor haar beroepsgronden louter heeft verwezen naar de zienswijzen die zij destijds mondeling en schriftelijk tegen het ontwerp-besluit naar voren heeft gebracht, heeft de Afdeling haar na haar verzet alsnog uitgenodigd toe te lichten waarom de reactie van het bestuursorgaan op haar zienswijzen onjuist is.
Overgangsrecht Wabo
4. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Vergunning
5. De verleende vergunning ziet op de oprichting van een zeugen- en vleesvarkenshouderij op een perceel aan de Krumselaarseweg ongenummerd tussen de percelen [locatie 1 en 2] en [locatie 3].
Vergunninghouder exploiteert thans een varkens- en melkrundveehouderij aan de [locatie 5] te Barneveld. De bedrijfsvoering aldaar zal worden beëindigd.
Terinzagelegging stukken
6. [ appellante A] betoogt dat bij het ontwerp-besluit ten onrechte in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet alle stukken ter inzage zijn gelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar een rapport van Oranjewoud van 15 maart 2011. Daarin is vermeld dat [appellante] op 7 maart 2011 het gemeentehuis heeft bezocht en dat op dat moment de aanvraag, het milieueffectrapport en de voorschriften behorende bij de milieuvergunning niet ter inzage waren gelegd. Ten aanzien van het akoestisch onderzoek, een luchtfoto, foto’s van de transportbeweging met een bulkwagen en de vigerende vergunning voor de inrichting aan de [locatie 1 en 2] wordt in het rapport van Oranjewoud gesteld dat niet duidelijk is of die stukken al voor 7 maart 2011 ter inzage lagen. Die stukken stonden in elk geval niet op de website van de gemeente, aldus het rapport.
6.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
6.2. Het college stelt dat niet alle bij het ontwerp-besluit behorende stukken op de website van de gemeente stonden, maar in elk geval wel in het gemeentehuis ter inzage lagen. Dit is ook aan [appellante A] meegedeeld. Voorts zijn haar alsnog de voorschriften behorende bij het ontwerp-besluit meegegeven, aldus het college.
6.3. Mede gelet op de inhoud van de zienswijzen en beroepsgronden is er geen grond om aan te nemen dat niet alle stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, dan wel het besluit, ter inzage hebben gelegen. Nu er geen andere aanknopingspunten zijn dan de verklaring van [appellante], neergelegd in het rapport van Oranjewoud, was het aan haar om aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt onjuist is. De enkele verklaring neergelegd in voornoemd rapport kan niet als voldoende bewijs dienen, zodat het er voor moet worden gehouden dat op dit punt is voldaan aan de eisen van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
De beroepsgrond faalt.
Milieu-effectrapport (MER)
7. [ appellante] betoogt dat het MER een essentiële tekortkoming bevat, omdat daarin onvoldoende alternatieve locaties in beschouwing zijn genomen. Hiertoe stelt zij dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar vrijgekomen en te koop staande agrarische bouwvlakken, zowel binnen als buiten de gemeente, die beter geschikt zijn voor de door vergunninghouder gewenste inrichting.
7.1. Het college stelt terecht dat het MER een onderzoek is naar de milieugevolgen van een voorgenomen activiteit en dat dit plaatsvindt aan de hand van alternatieve manieren van bedrijfsvoering. Het onderzoek strekt zich derhalve niet uit tot de vraag of er alternatieve locaties zijn waarop de inrichting beter zou kunnen worden opgericht. In het MER behoefde daar dan ook niet op in te worden gegaan, zodat in zoverre geen grond bestaat deze ontoereikend te achten.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen beoordelingskader
8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Noodzakelijkheid en economische haalbaarheid
9. [ appellante] stelt dat niet is aangetoond dat een verplaatsing van de bestaande inrichting aan de [locatie 5] noodzakelijk en economisch haalbaar is.
9.1. Dit zijn geen aspecten die in deze procedure een rol kunnen spelen, nu zij geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
Uitbreidingsmogelijkheden [pluimveehouderij]
10. [ appellante] betoogt dat de oprichting van de inrichting tot gevolg heeft dat [een der appellanten], die mede met haar beroep heeft ingesteld, wordt beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn aan de [locatie 1 en 2] gelegen pluimveehouderij.
10.1. Dit is evenmin een aspect dat in deze procedure een rol kan spelen, nu het geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
Ontsluiting inrichting
11. [ appellante] betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat het niet mogelijk is de op te richten inrichting te ontsluiten. Hiertoe voert zij aan dat de ontsluiting daarvan slechts mogelijk is over privé-gronden van [een der appellanten] en dat hij niet bereid is zijn medewerking daaraan te verlenen. Voor zover het college stelt dat uit de koopakte van vergunninghouder blijkt dat er een erfdienstbaarheid rust op het gebruik van de gronden van [een der appellanten] ten behoeve van ontsluiting, voert [appellante] aan dat ten onrechte slechts twee pagina’s van de koopakte zijn overgelegd.
11.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200907717/1/M2 (www.raadvanstate.nl) vallen privaatrechtelijke verhoudingen buiten het toetsingskader van de Wet milieubeheer. Derhalve is het door [appellante] in dit verband gestelde geen reden voor weigering van de vergunning.
De beroepsgrond faalt.
Verkeerssituatie
12. Voorts stelt [appellante] dat uit het door haar overgelegde rapport van Oranjewoud blijkt dat de Krumselaarseweg niet geschikt is voor het zware wegverkeer van en naar de inrichting en dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd. Volgens haar zal een verkeersonveilige situatie omtstaan. Ook zal schade aan de weg worden aangebracht, aldus [appellante].
12.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201110836/1/A4 (www.raadvanstate.nl) vindt het belang van de verkeersveiligheid bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, en betreft dat niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de verkeersveiligheid konden voor het college dan ook geen aanleiding zijn om de gevraagde vergunning te weigeren. Dit geldt ook voor de door [appellante] gestelde schade aan de weg.
De beroepsgrond faalt.
Trillinghinder
13. [ appellante] betoogt dat het college bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten trillinghinder niet had mogen volstaan met het laten verrichten van een onderzoek ter plaatse van de woning aan de [locatie 4]. Volgens haar had het onderzoek zich juist moeten richten op de woningen aan de [locatie 5 en 6], omdat dat burgerwoningen zijn en de woning aan de [locatie 4] een bedrijfswoning. Ook voert [appellante] aan dat in het onderzoek naar de trillinghinder bij de toepassing van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) voor de gebiedstypering ten onrechte is uitgegaan van categorie 2 in plaats van categorie 1. Zij stelt voorts dat tijdens het namens het college verrichte onderzoek naar trillinghinder ten onrechte gebruik is gemaakt van een vrachtwagen zonder oplegger en slechts stapvoets over de Krumselaarseweg is gereden. Daardoor is het volgens haar aannemelijk dat, indien wel door een vrachtwagen met oplegger met een gebruikelijke snelheid over die weg wordt gereden en daarbij voor de gebiedstypering wordt uitgegaan van categorie 1 als bedoeld in de Handreiking, de van toepassing zijnde trillingnormen zullen worden overschreden.
13.1. Het onderzoek naar trillinghinder is verricht door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. Uit het rapport van 17 januari 2011 en een nadere aanvulling daarop van 19 mei 2011 blijkt dat de uitgangspunten van het trillingonderzoek in overleg met LTO Advies zijn vastgelegd. De betonnen drempel in de weg ter hoogte van de woning aan de Krumselaarsweg 6 is als maatgevende locatie voor trillingen aangemerkt. In de nadere toelichting van Cauberg-Huygen is verder vermeld dat ter plaatse van nummer 12 het asfalt weliswaar aan vernieuwing toe is, maar wat betreft te veroorzaken trillingen niet te vergelijken is met een betonnen drempel in de weg.
[appellante] heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid hiervan moet worden getwijfeld.
In zoverre faalt deze beroepsgrond.
13.2. Voor de beoordeling van de trillinghinder heeft het college de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, uitgave augustus 2002, deel A, Schade aan gebouwen (hierna: SBR-richtlijn A) en deel B, Hinder voor personen in gebouwen (hierna: SBR-richtlijn B), als uitgangspunt genomen.
In SBR-richtlijn A zijn grenswaarden opgenomen om schade aan gebouwen te voorkomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de staat waarin een pand en de fundering verkeren. Voorts wordt rekening gehouden met de aard van de trillingsbron en de nauwkeurigheid van het uitgevoerde trillingonderzoek. Uit het rapport van 17 januari 2011 blijkt dat wordt voldaan aan de in de SBR-richtlijn A gestelde grenswaarde. Conform deze richtlijn is de kans op schade als gevolg van trillingen vanwege de inrichting aanvaardbaar klein.
In paragraaf 10.5.3 van SBR-richtlijn B worden streefwaarden aanbevolen voor herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd (weg- en railverkeer) voor bestaande situaties, gewijzigde situaties en nieuwe situaties voor een aantal gebouwfuncties, waaronder wonen. Ten aanzien van de hinder voor personen in gebouwen is in het rapport van 17 januari 2011 geconcludeerd dat ter plaatse van de woning aan de [locatie 4] in alle etmaalperioden geen hinder wordt verwacht voor de bewoners. De gestelde streefwaarden worden volgens het rapport niet overschreden.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in het rapport van 17 januari 2011 gestelde onjuist is. Derhalve kan zij niet worden gevolgd in haar standpunt dat de van toepassing zijnde normen voor trillinghinder zullen worden overschreden ten gevolge van de inrichting. Voor zover [appellante] stelt dat in het onderzoek naar trillinghinder bij de toepassing van de Handreiking ten onrechte is uitgegaan van categorie 2 als gebiedstypering, geldt dat het college heeft toegelicht dat aan het bestreden besluit uitsluitend de beoordeling van de te verwachten trillinghinder op grond van de SBR-richlijnen A en B ten grondslag is gelegd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2002 in zaak nr. 200104793/1 (www.raadvanstate.nl) behoort de keuze voor een bepaald toetsingskader bij de beoordeling van trillinghinder vanwege het in werking zijn van de inrichting tot de beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag. Voor zover in het onderzoek naar trillinghinder en het bestreden besluit wel is verwezen naar de Handreiking, heeft het college toegelicht dat in reactie op de zienswijzen slechts ter illustratie tevens is vermeld dat ook bij het hanteren van de Handreiking aan de daarin opgenomen richt- en grenswaarden wordt voldaan.
Wat betreft de stelling van [appellante] dat bij het onderzoek naar trillinghinder ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een vrachtwagen met oplegger en slechts stapvoets is gereden, geldt dat uit diverse in het dossier aanwezige foto’s blijkt dat gebruik is gemaakt van een vrachtwagen met oplegger en dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat langzamer dan met voor de Krumselaarseweg gebruikelijke snelheden is gereden.
De beroepsgrond faalt ook voor het overige.
Geluid
14. [ appellante] betoogt dat de in het geluidonderzoek gehanteerde bronvermogens zijn onderschat. Hiertoe voert zij aan dat het bronvermogen ten onrechte is gebaseerd op een geluidonderzoek uit 1996 en dat een meting had moeten plaatsvinden.
14.1. Bij een nog te realiseren inrichting is het niet mogelijk de bronvermogens van de te realiseren geluidbronnen vooraf te meten. Daarom is het bij akoestische onderzoeken gebruikelijk dat bronvermogens van bekende geluidbronnen worden gehanteerd die qua aard en intensiteit overeenkomen met de geluidbronnen binnen de op te richten inrichting. Dat is in dit geval ook gebeurd, zo blijkt uit het aan de aanvraag ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. (hierna: SPA) van 8 september 2011. Daarin is vermeld dat de bronvermogens van alle bronnen zijn gebaseerd op bij SPA bekende kengetallen verkregen uit metingen in vergelijkbare situaties. Wat betreft de verwijzing door [appellante] naar een geluidonderzoek uit 1996, geldt dat uit het bestreden besluit blijkt dat de bronvermogens juist zijn aangepast naar aanleiding van bedoeld rapport van de Regionale Milieuinspectie Limburg van maart 1996 en dat dit is verwerkt in het akoestisch rapport van 8 september 2011. Daarbij is uitgegaan van een bronvermogen van 110 dB(A) voor het rijden van de vrachtwagens, van 112 dB(A) voor de werkzaamheden met de tractoren, 115 dB(A) voor het laden en lossen en 105 dB(A) voor het schoonspuiten van voertuigen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze in het akoestisch onderzoek gehanteerde bronvermogens onjuist zijn.
De beroepsgrond faalt.
15. [ appellante] stelt voorts dat in het aan de aanvraag ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het tonale karakter van het geluid ten gevolge van de laadlift. Daarvoor moet volgens haar een straffactor worden toegepast. Ook stelt zij dat, gelet op de evidente verschillen tussen de bestaande inrichting van vergunninghouder en de op te richten inrichting, beide inrichtingen niet vergelijkbaar zijn en bij de oude inrichting daarom geen representatief onderzoek kon worden verricht voor de nieuwe inrichting.
15.1. In het akoestisch rapport van SPA is vermeld dat gezien de aard van de geluidbronnen en de afstand van de bronnen tot de beoordelingspunten het niet te verwachten is dat op de beoordelingspunten geluid met een tonaal of impulsachtig karakter hoorbaar is. Een uitzondering hierop kan het geluid zijn van de laadlift van de vrachtwagens die varkens aan- en afvoeren. Toegelicht is dat het tonale karakter daarvan wordt veroorzaakt door de elektromotor van de lift aan de achterzijde van de vrachtwagen. De lift veroorzaakt tonaal geluid als deze omhoog wordt bewogen. Gemiddeld beweegt de lift 12 maal op en neer om de varkens te laden en 4 maal om de zeugen te lossen. Gedurende de resterende tijd worden de varkens uit de hokken gehaald, naar de lift gedreven en vanaf de lift in de vrachtwagen gedreven dan wel andersom. In onderhavige situatie kan bij de woningen gedurende in totaal 2,66 minuten geluid met een tonaal karakter hoorbaar zijn ten gevolge van het laden en lossen van varkens, aldus het akoestisch rapport. Verder is vermeld dat uit metingen die zijn verricht op het terrein van de bestaande inrichting van vergunninghouder op 12 juli 2011 blijkt dat ten gevolge van de lift een toon optreedt van 730 Hz met een bronsterkte van ongeveer 100 dB(A). Indien daarmee in de berekeningen rekening wordt gehouden nemen de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus met maximaal 0,1 dB(A) toe. Op basis van het voorgaande wordt in het akoestisch rapport geconcludeerd dat vanwege de zeer korte periode waarin het tonale geluid optreedt de bijdrage aan de berekende langtijdgemiddelde geluidniveaus niet relevant is.
15.1. Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Op grond van de Handleiding moet in geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de gehele inrichting voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er tonaal geluid is. Uit het akoestisch rapport blijkt dat dit is gedaan voor het deel van de beoordelingsperiode dat er tonaal geluid is en dat ten gevolge daarvan de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus met maximaal 0,1 dB(A) toenemen. Gelet hierop betoogt [appellante] tevergeefs dat geen rekening is gehouden met het tonale karakter van het geluid van de laadlift. Zij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de ter plaatse van de bestaande inrichting van vergunninghouder verrichte metingen niet representatief zijn voor de op te richten inrichting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het geluid van een laadlift van een vrachtwagen die wordt gebruikt bij de bestaande inrichting niet wezenlijk anders zal zijn dan die zal worden gebruikt bij de op te richten inrichting.
De beroepsgrond faalt.
Geurhinder
16. [ appellante] stelt dat de woning aan de [locatie 2] ten onrechte niet is meegenomen bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichting, omdat het een burgerwoning is en niet, zoals het college stelt, een agrarische bedrijfswoning behorende bij de inrichting.
16.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 in zaak nr. 200806627/1/H1 (www.raadvanstate.nl) op het standpunt dat de woning aan de [locatie 2] terecht buiten beschouwing is gelaten bij de toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), nu de woning is gelegen op een perceel dat is bestemd als agrarisch gebied. Planologisch gezien behoort de woning nog steeds tot de inrichting, zodat deze geen bescherming toekomt tegen geuremissie afkomstig van die inrichting, aldus het college.
16.2. In de uitspraak van 8 juli 2009 heeft de Afdeling geoordeeld dat een woning die is afgesplitst van een veehouderij en als burgerwoning wordt gebruikt, terwijl deze woning op basis van het geldende bestemmingsplan slechts mag worden gebruikt als bedrijfswoning bij de veehouderij, voor de toepassing van de Wgv moet worden aangemerkt als een bedrijfswoning bij de veehouderij die ten opzichte van die veehouderij geen bescherming toekomt tegen geurhinder. Deze situatie doet zich hier voor. Derhalve heeft het college de woning aan de [locatie 2] bij de toepassing van de Wgv terecht niet als zelfstandig geurgevoelig object aangemerkt en terecht niet beoordeeld of de geurbelasting bij deze woning in overeenstemming is met de daarvoor in de genoemde wet gegeven normen.
De beroepsgrond faalt.
Geur en gezondheid
17. [ appellante] betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren dan wel daaraan voorschriften had moeten verbinden ter voorkoming van nadelige gevolgen voor de volksgezondheid vanwege de te duchten geurhinder van de op te richten inrichting. Hiertoe stelt zij dat Hulpverlening Gelderland Midden in een brief van 23 april 2010 te kennen heeft gegeven dat geen hogere geurnorm dan 6 OU/m³ zou moeten worden toegestaan. Deze norm wordt ter plaatse van diverse woningen overschreden, aldus [appellante]. Zij stelt voorts dat uit voornoemde brief blijkt dat het vanwege een bescherming van de volksgezondheid is aangewezen geen varkenshouderij op te richten in de nabijheid van een pluimveehouderij.
17.1. Hulpverlening Midden Gelderland heeft, op basis van de zogenaamde Gezondheidseffectscreening systematiek, geadviseerd om een geurbelasting tot maximaal 6 OU/m³ toelaatbaar te achten. Het college stelt terecht dat bij de beoordeling van de geurbelasting ten gevolge van het in werking zijn van veehouderijen de Gezondheidseffectscreening niet de basis vormt, maar de Wgv. De woningen ten noordwesten van de inrichting behoren bij een agrarisch bedrijf. Ingevolge de Wgv geldt voor bedrijfswoningen een vaste afstandseis van 50 m. Niet in geschil is dat aan die afstand wordt voldaan. Voorts wordt bij de andere omliggende woningen aan de daarvoor ingevolge de Wgv geldende geurnormen voldaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat vanwege de van de inrichting te duchten geur zodanige gevolgen voor de volksgezondheid zullen optreden dat de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel dat er nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Grond daarvoor kan evenmin worden gevonden in het betoog van [appellante] dat in de brief van Hulpverlening Midden Gelderland van 23 april 2010 is vermeld dat het in verband met een bescherming van de volksgezondheid is aangewezen dat een varkenshouderij niet wordt opgericht in de nabijheid van een pluimveehouderij. Daarbij is niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan die conclusie dient te worden getrokken.
De beroepsgrond faalt.
Saldering
18. [ appellante] betoogt dat moet worden vastgelegd dat de aan de Krumselaarseweg voorziene inrichting pas in gebruik mag worden genomen indien het intrekkingsbesluit van de ten behoeve van de inrichting aan de [locatie 5] verleende vergunning onherroepelijk is. Hiertoe voert zij aan dat dient te worden voorkomen dat op beide locaties de emissie van ammoniak plaatsvindt.
18.1. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat het bedrijf aan de Krumselaarsweg ongenummerd in Barneveld pas in volle omvang in werking mag worden gebracht nadat van het bedrijf aan de [locatie 5] in Barneveld de geldende vergunningen zijn ingetrokken en er bedrijfsmatig geen dieren meer worden gehouden. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat slechts vanuit één inrichting emissie van ammoniak zal plaatsvinden.
De beroepsgrond faalt.
Beoordelingspunten
19. [ appellante] betoogt dat bij de beoordeling van de diverse milieuaspecten ter plaatse van de woningen aan de [locatie 3 en 4] ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke in plaats van de planologische situatie. Volgens haar had moeten worden uitgegaan van de planologische mogelijkheden op die percelen.
19.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
19.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer dient slechts met planologische mogelijkheden rekening te worden gehouden bij de beslissing op een aanvraag, indien het gaat om redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er concrete stappen worden ondernomen om invulling te geven aan de planologische mogelijkheden van de percelen [locatie 3 en 4]. Derhalve heeft het college die mogelijkheden terecht niet betrokken bij de beoordeling van de aanvraag en heeft het terecht volstaan met toetsing aan de ingevolge de voor geur, geluid en luchtkwaliteit van geldende regelgeving van toepassing zijnde beoordelingspunten.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
20. Voor zover [appellante] zich in het nadere stuk van 12 maart 2013, dat zij heeft ingediend nadat haar gelegenheid is geboden om alsnog toe te lichten waarom de reactie van het college op over het ontwerp-besluit naar voren gebrachte zienswijzen onjuist is, zich nog steeds heeft beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen, overweegt de Afdeling dat het college in het bestreden besluit zijn reactie daarop heeft gegeven. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn, zodat het beroep in zoverre reeds daarom ongegrond is.
21. Het beroep is ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
552.