Rb. Leeuwarden, 30-06-2010, nr. 86177 / HA ZA 07-929
ECLI:NL:RBLEE:2010:BN0051
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
30-06-2010
- Magistraten
Mrs. M. Jansen, P.F.E. Geerlings, S.B. van Baalen
- Zaaknummer
86177 / HA ZA 07-929
- LJN
BN0051
- Roepnaam
Prins Holding
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2010:BN0051, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 30‑06‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JRV 2010, 774
JRV 2010, 707
Uitspraak 30‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Eisers vorderen vernietiging van de aandeelhoudersbesluiten van 21 november 2006 van gedaagde waarin is besloten tot: a) afstempeling van de aandelen van € 4,54 naar € 0,01; b) emissie van aandelen tot een maximum van € 5.100.000,- tegen nominale waarde; c) statutenwijziging om het voorgaande mogelijk te maken, omdat zij in strijd zouden zijn met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank wijst de vordering af. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk niet gebleken dat er op korte termijn dusdanig goede alternatieven voorhanden waren voor gedaagde voor het genereren van additionele middelen, dat de besluiten van 21 november 2006 daardoor in redelijkheid niet genomen hadden kunnen worden.
Mrs. M. Jansen, P.F.E. Geerlings, S.B. van Baalen
Partij(en)
Vonnis van 30 juni 2010
in de zaak van
- 1.
[A],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[B],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[C],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. A.H. Lanting, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
de naamloze vennootschap
PRINS HOLDING N.V.,
gevestigd te Dokkum,
gedaagde,
advocaat mr. R.S. van der Spek, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [A] c.s. en Prins Holding genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het incidenteel vonnis van 22 april 2009
- —
akte overlegging producties 3 juni 2009 van de zijde van eisers
- —
de conclusie van repliek
- —
de conclusie van dupliek
- —
akte overlegging producties van 13 januari 2010 van de zijde van eisers
- —
akte overlegging producties van 20 januari 2010 van de zijde van gedaagde
- —
akte overlegging producties van 20 januari 2010 van de zijde van eisers
- —
de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis in de hoofdzaak bepaald. De rechtbank heeft kennis genomen van de processtukken waaronder het vonnis van 22 april 2009, waarvan de inhoud hier als ingevoegd dient te worden beschouwd. De rechtbank neemt over hetgeen in voormeld vonnis is overwogen en beslist.
2. De standpunten van partijen
2.1.
[A] c.s. vordert vernietiging van de aandeelhoudersbesluiten van 21 november 2006 van Prins Holding waarin is besloten tot:
- a)
afstempeling van de aandelen van € 4,54 naar € 0,01;
- b)
emissie van aandelen tot een maximum van € 5.100.000,- tegen nominale waarde;
- c)
statutenwijziging om het voorgaande mogelijk te maken (hierna: de besluiten van 21 november 2006), nu zij in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.
2.2.
In de kern betoogt [A] c.s. daartoe het volgende. De maatregelen die ten grondslag lagen aan de besluiten van 21 november 2006 waren niet noodzakelijk voor de herstructurering van de financiële problemen van Prins Holding en de Prins Groep, terwijl zij [A] c.s. als aandeelhouders ernstig hebben benadeeld. De aandeelhouders FBP en de NOM hebben door de besluiten van 21 november 2006 vrijwel alle stille reserves van Prins Holding in bezit gekregen. Doordat over is gegaan tot emissie en afstempeling van de waarde van de aandelen, is het aandelenbelang van [A] c.s. vrijwel geheel verwaterd. Prins Holding had wel degelijk eigen vermogen van substantiële omvang, waaronder met name de stille reserve van het fabrieksterrein te Dokkum. Ook de winstverwachting van EUR 16 miljoen binnen vijf jaar die voortvloeit uit de wijze waarop de compensabele verliezen zijn geactiveerd in de jaarrekening van 2006, wijst erop dat Prins Holding wel degelijk een substantiële waarde had. Bovendien had Prins Holding andere activa kunnen verkopen —hetgeen zij niet gedaan heeft— waardoor sanering mogelijk was geweest zodat de gewraakte besluiten van 21 november 2006 niet nodig waren geweest. De waarde van Prins Holding ten tijde van de gewraakte besluiten wordt door [A] c.s. geschat op EUR 12 miljoen, hetgeen [A] c.s. baseert op de geactiveerde compensabele verliezen. Bovendien blijkt uit de Road Map (zijnde een powerpoint presentatie met verschillende versies ten behoeve van het strategische plan voor de jaren 2005–2010 ten aanzien van Prins Holding) dat de waarde van Prins Holding veel hoger lag dan de waardering die ten grondslag lag aan de afstempeling ten tijde van de besluiten van 21 november 2006. Overigens waren ook private investeerders geïnteresseerd om te investeren in Prins Holding, welke mogelijkheden minder nadelig waren dan de gevolgen van de aandeelhoudersbesluiten van 21 november 2006. Die mogelijkheden zijn onvoldoende onderzocht en benut, aldus [A] c.s.
2.3.
Prins Holding voert verweer, welk verweer in de kern op het volgende neerkomt. Zij stelt dat de onderhavige aandeelhoudersbesluiten voldoen aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In dat verband geeft zij aan dat slechts sprake kan zijn van een marginale toetsing door de rechter van dergelijke besluiten. Strijd met de redelijkheid en billijkheid is niet aan de orde aangezien de besluiten van 21 november 2006 noodzakelijk waren voor de herfinanciering van Prins Holding. Zonder deze herfinanciering was de continuïteit van Prins Holding ernstig in gevaar. De waarde van de onderneming in termen van eigen vermogen was inmiddels tot nul gereduceerd. In dat verband verwijst Prins Holding naar de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 april 2007. Toch was additionele financiering nog realistisch aangezien er nog steeds mogelijkheden waren om de ondernemingsactiviteiten op termijn rendabel te maken. In dat licht diende de Road Map om aan te geven wat de verwachtingen waren en hoe de financiering op termijn er —indien de verwachtingen zouden uitkomen— uit zou komen te zien.
2.4.
Prins Holding betoogt voorts dat de besluiten van 21 november 2006 een rechtstreeks gevolg waren van de eis van de bank, die omzetting van een deel van de achtergestelde leningen in aandelenkapitaal als voorwaarde had gesteld voor het verstrekken van additioneel krediet. De redenen daarvoor waren dat daarmee de rente- en aflossingsverplichtingen op de achtergestelde leningen waaraan Prins Holding reeds geruime tijd niet kon voldoen, verminderd werden. Bovendien werd de verhouding vreemd vermogen en eigen vermogen daardoor verbeterd. De afstempeling tot EUR 0,01 per aandeel reflecteerde daarbij de waarde van Prins Holding op dat moment; die was nagenoeg nihil geworden. In dat verband wijst Prins Holding er nog op dat [A] c.s. konden reflecteren op de emissie en derhalve behandeld zijn als alle overige aandeelhouders. Zij hebben daar evenwel vanaf gezien omdat zij daarvoor de middelen niet hadden. Verkoop van het fabrieksterrein is wel overwogen, maar leek niet op korte termijn realiseerbaar vanwege het vigerende bestemmingsplan dat maar beperkt woningbouw toestond en de ernstige vervuiling van een deel van het terrein. Bovendien heeft Prins Holding —anders dan [A] c.s. aangeeft— wel degelijk de mogelijkheden onderzocht om activa te verkopen met als doel te saneren, hetgeen uiteindelijk ook deels is gelukt, maar het genereren van middelen door verkoop van (voldoende) activa was ten tijde van de besluiten van 21 november 2006 op korte termijn niet mogelijk. Prins Holding betwist voorts dat er reële mogelijkheden waren met betrekking tot private investeerders en geeft aan dat er wel contacten zijn geweest maar dat die tot niets concreets hebben geleid, waarvan Prins Holding geen verwijt gemaakt kan worden. Overigens betwist zij dat [A] c.s. een belang heeft bij vernietiging van de besluiten van 21 november 2006 aangezien zij al uitgevoerd zijn en daarop is voortgebouwd en vernietiging alleen maar zeer nadelig zou zijn voor de financiële positie van Prins Holding.
3. De beoordeling
3.1.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat zij zal toetsen of de Algemene vergadering van Aandeelhouders (hierna: AvA) ten tijde van de besluiten van 21 november 2006 in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Daarbij moet de AvA de nodige ruimte worden gelaten om (al dan niet tegenstrijdige) belangen te wegen. De rechtbank zal deze besluiten —overeenkomstig vaste rechtspraak (vgl. HR 18 juni 1982, NJ 1983, 200 en HR 9 januari 1987, NJ 1987, 959)— slechts marginaal toetsen.
3.2.
Ter zake van de waardering van Prins Holding en de met haar samenhangende ondernemingen en activa ten tijde van de besluiten van 21 november 2006 heeft de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.2. van haar beschikking van 11 april 2007 met rekestnummer 1745/2006 OK (hierna: de beschikking) het volgende overwogen:
‘De Ondernemingskamer stelt, gelet op hetgeen in deze is komen vaststaan, met Prins Holding, NOM en FBP, vast dat Prins Holding feitelijk failliet is en in de huidige situatie geen continuïteitsperspectief heeft. Zonder herfinanciering van de Prins Groep — en daarmee realisatie van enige waarde van Prins Holding — kon van voortzetting van de ondernemingen geen sprake zijn.’
En:
‘Dat die werkelijke waarde [van Prins Holding, Rb.] (nagenoeg) gelijk is aan de liquidatiewaarde van nihil, acht de Ondernemingskamer in het licht van de vaststaande feiten en van hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd, voldoende aannemelijk geworden. Hierbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat, naar zij ter terechtzitting hebben verklaard, NOM en FBP zowel haar leningen aan, als haar deelnemingen in Prins Holding ook in haar eigen boeken tot nihil hebben afgewaardeerd. Dat het eigen vermogen van Prins Holding door de conversie van de achtergestelde leningen in aandelenkapitaal niet werkelijk zal worden verhoogd omdat de ABN AMRO en andere kredietverstrekkers die leningen reeds als ‘garantievermogen’ deel achten van het eigen vermogen, wordt rechtstreeks gelogenstraft door de hiervoor door de ABN AMRO in het kader van de herfinanciering overgelegde voorwaarde.’
En in rechtsoverweging 3.9:
‘Tot slot kan niet worden gezegd dat in de overname door FBP van de aandelen van [D] voor EUR 7,67 per aandeel de werkelijke waardering door FBP van de aandelen Prins Holding tot uitdrukking is gebracht. FBP heeft genoegzaam uiteengezet dat de overname voor deze prijs geen ander doel had dan het voorkomen van een persoonlijk faillissement van [D], die ten behoeve van de verkrijging van deze aandelen een lening had afgesloten. Door de voorgenomen afstempeling zal ook het terugkooprecht van [D] waardeloos worden.’
3.3.
De rechtbank is ter zake niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank deelt voornoemde conclusies van de Ondernemingskamer en maakt deze tot de hare. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de waarde van Prins Holding ten tijde van de besluiten van 21 november 2006 (nagenoeg) nihil was en dat zonder herfinanciering van voorzetting van Prins Holding en de met haar samenhangende ondernemingen geen sprake kon zijn. Aan de Road Map kan naar het oordeel van de rechtbank in dat verband niet de conclusie verbonden worden —zoals [A] c.s. lijkt te doen hetgeen Prins Holding gemotiveerd betwist— dat op grond daarvan de positie van Prins Holding veel rooskleuriger zou zijn geweest dan de hiervoor geschetste situatie ten tijde van de besluiten van 21 november 2006. De Road Map betreft een powerpoint presentatie ten behoeve van het strategische plan voor de jaren 2005–2010 ten aanzien van Prins Holding (zie de versies van 1 april 2006 en 14 juni 2006 overlegd door Prins Holding als producties 9 en 10). Prins Holding geeft aan dat uit de Road Map wel degelijk blijkt dat het slecht ging met Prins Holding en wijst er bovendien op dat de Road Map enkel een verzameling —dynamische— toekomstige scenario's is met de financiering die daarbij zou kunnen horen. Het is geen statisch gegeven op grond waarvan Prins Holding gewaardeerd zou kunnen worden. In dat verband heeft Prins Holding ook steeds aangegeven dat zij op dat moment nog steeds toekomstige mogelijkheden zag voor haar ondernemingen (enterprise value), maar er serieuze financieringsproblemen waren. [A] c.s. heeft naar het oordeel van de rechtbank —gelet op het gemotiveerde verweer van Prins Holding— zijn stellingen ter zake onvoldoende onderbouwd. Gelet op het voorgaande is het uitgangspunt van de rechtbank derhalve dat de waarde van Prins Holding ten tijde van de besluiten van 21 november 2006 (nagenoeg) nihil was. Waar het gaat om de compensabele verliezen, verwijst de rechtbank overigens nog naar rechtsoverweging 3.10. van dit vonnis.
3.4.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is zij van oordeel dat ten tijde van de besluiten van 21 november 2006 van voorzetting van Prins Holding en de met haar samenhangende ondernemingen geen sprake kon zijn zonder herfinanciering. Zonder maatregelen op korte termijn zou de continuïteit van Prins Holding en de Prins-Groep in gevaar komen. Bovendien staat vast dat Prins Holding niet voldeed aan de rente- en aflossingsverplichtingen op de aan haar verstrekte achtergestelde leningen, alsmede dat de ABN-AMRO bank slechts bereid was tot additionele financiering indien een deel van de achtergestelde leningen omgezet zou worden in risicodragend kapitaal. Deze voorwaarde was immers ondubbelzinnig opgenomen in het voorstel tot herfinanciering van de ABN-AMRO bank (productie D [A] c.s., verweerschrift Prins Holding enquêteprocedure, productie 19) en valt ook af te leiden uit overige correspondentie en de uiteindelijke kredietovereenkomst (zoals overgelegd bij producties 1 t/m 5 bij akte van 20 januari 2010 door Prins Holding).
3.5.
Gelet op het feit dat herfinanciering dringend noodzakelijk was ten tijde van het nemen van de gewraakte besluiten enerzijds en de genoemde voorwaarde van de bank anderzijds, was het emissiebesluit —waarmee aan de gestelde voorwaarde kon worden voldaan— niet in strijd met de redelijkheid of billijkheid. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook [A] c.s. belang had bij het voortbestaan —en dus de emissie— van Prins Holding, terwijl [A] c.s. bovendien mee kon participeren in de emissie zoals alle aandeelhouders. Daarvan heeft [A] c.s. om hem moverende redenen afgezien. Dat de financiële situatie van [A] c.s. participatie op dat moment niet toeliet, ligt in de risicosfeer van [A] c.s.
3.6.
De rechtbank is evenmin gebleken dat het besluit tot afstempeling (in combinatie met het emissiebesluit) van de aandelen tot een waarde van EUR 0,01 in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Immers, de (liquidatie)waarde van Prins Holding was op het moment van dat besluit (nagenoeg) nihil zodat na afstempeling sprake was van een reële waardering van de aandelen van Prins Holding ten tijde van de besluiten van 21 november 2006. Weliswaar vertegenwoordigde het gezamenlijke aandelenpakket van [A] c.s. na afstempeling en emissie een veel geringer percentage van de (na emissie) in totaal uitgegeven aandelen, echter nu de waarde van Prins Holding en de met haar verbonden ondernemingen reeds (nagenoeg) nihil was op het moment van de besluiten van 21 november 2006, is door afstempeling als zodanig de waarde van dit aandelenpakket niet beïnvloed. Bovendien had [A] c.s. verwatering van zijn aandelenbelang kunnen voorkomen door te participeren in de emissie, waarvan hij om hem moverende redenen heeft afgezien.
3.7.
[A] c.s. heeft nog betoogd dat er andere mogelijkheden waren om additionele financiering te kunnen krijgen en dat de besluiten van 21 november 2006 in dat licht in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid. Ten aanzien van de vraag of Prins Holding wellicht andere activa te gelde had kunnen en moeten maken ten behoeve van de herfinanciering, geldt naar het oordeel van de rechtbank het volgende. De enkele omstandigheid dat er alternatieve mogelijkheden waren tot herfinanciering van Prins Holding —zou dat al komen vast te staan— maakt niet dat de besluiten van 21 november 2006 daardoor in strijd met de redelijkheid en billijkheid zouden zijn genomen. Dat is slechts het geval als deze besluiten in het licht van de op dat moment bestaande en op korte termijn realiseerbare redelijke alternatieven, de belangen van de minderheidsaandeelhouders onevenredig zouden benadelen. Dat dergelijke alternatieven op korte termijn voorhanden waren is door [A] c.s. onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Wat er zij van de (waarde van) al dan niet aanwezige stille reserves ten tijde van de besluiten van 21 november 2006, de rechtbank is met de Ondernemingskamer (rechtsoverwegingen 3.5–3-7 van haar beschikking) van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat deze activa —zouden die er al zijn geweest met de waarde zoals door [A] c.s. gesteld— op korte termijn te gelde gemaakt konden worden, althans dat realisatie uiterst onzeker was. Prins Holding heeft gemotiveerd onderbouwd dat het fabrieksterrein niet op korte termijn verkocht kon worden vanwege het vigerende bestemmingsplan en de vervuiling in de grond, hetgeen [A] c.s. onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Prins Holding heeft voorts gemotiveerd onderbouwd dat gepoogd is activa te genereren door verkoop van bedrijfsonderdelen, maar dat ook daarvoor de nodige tijd genomen moest worden. Verkoop op korte termijn was op dat moment niet realiseerbaar, althans uiterst onzeker volgens Prins Holding, hetgeen [A] c.s. eveneens onvoldoende onderbouwd heeft betwist.
3.8.
[A] c.s. heeft nog gesteld dat andere (private) investeerders bereid zouden zijn geweest de onderneming te financieren, hetgeen de besluiten van 21 november 2006 in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou maken omdat —zo leest de rechtbank de stellingen van [A] c.s. op dit punt— betere alternatieven voorhanden waren die minder nadelig waren voor [A] c.s. Het is de rechtbank evenwel niet duidelijk geworden welke verwijten [A] c.s. de AvA van Prins Holding precies maakt die ertoe zouden moeten leiden dat de besluiten van 21 november 2006 in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn genomen. De vraag of al dan niet onderhandeld wordt met bepaalde private investeerders voor het aantrekken van additionele financiering is primair een bestuursaangelegenheid en eventueel een aangelegenheid van een Raad van Commissarissen. In dat verband heeft de heer [E] van Value Enhancement Partners —volgens de stellingen van [A] c.s. zelf— kennelijk ook gesproken met [F] (destijds president commissaris van Prins Holding). De enkele omstandigheid dat een private investeerder (de heer [G]) gesproken zou hebben met twee aandeelhouders van Prins Holding over de verkoop van onderdelen maakt dat niet anders, nog daargelaten dat het voeren van gesprekken nog geen toezegging voor financiering oplevert. De verwijten die [A] c.s. maakt, te weten dat er wel degelijk mogelijkheden lagen bij private investeerders en dat zij onvoldoende zouden zijn onderzocht, richten zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook primair op het beleid van Prins Holding en niet zozeer de rol van de AvA bij de besluiten van 21 november 2006. De Ondernemingskamer heeft ten aanzien van dit beleid, dat erin resulteerde dat Prins Holding de voorwaarden accepteerde van de NOM en FBP om tot afstempeling van de aandelen over te gaan tot een waarde van EUR 0,01, reeds geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat Prins Holding niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan deze voorwaarden tegemoet te komen en niet kan worden gezegd dat Prins Holding onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [A] c.s. (rechtsoverweging 3.4. van de beschikking).
3.9.
Zelfs als de AvA evenwel ten aanzien van onderhandelingen met private investeerders een rol zou hebben kunnen en moeten spelen met betrekking tot het beleid van Prins Holding op dat punt, dan heeft [A] c.s. naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting door Prins Holding, onvoldoende onderbouwd dat deze mogelijkheden dusdanig veel beter waren (en op korte termijn realiseerbaar) in vergelijking tot de gerealiseerde bancaire financiering, dat de besluiten van 21 november 2006 daardoor in redelijkheid niet genomen hadden kunnen worden. Uit de door [A] c.s. in dat kader overgelegde producties kan bijvoorbeeld niet worden afgeleid wat de omvang van de investering zou zijn geweest door private investeerders, wat de voorwaarden zouden zijn geweest, hoe serieus de interesse was en of op korte termijn daarmee de financieringsproblemen van Prins Holding zouden zijn opgelost. Daar komt bij dat [A] c.s. zich er in het geheel niet over heeft uitgelaten hoe private investeerders de oplopende rente- en aflossingsverplichtingen ter zake van de achtergestelde leningen waaraan Prins Holding niet kon voldoen, zouden hebben kunnen oplossen.
3.10.
Waar het gaat om de activering van compensabele verliezen, waaruit [A] c.s. een bepaalde waarde afleidt voor Prins Holding, geldt naar het oordeel van de rechtbank, in lijn met hetgeen de Ondernemingskamer (in rechtsoverweging 3.7) heeft overwogen, nog het volgende. Zou al sprake zijn van de waardering van Prins Holding zoals door [A] c.s. gesteld —die zou kunnen worden afgeleid uit de geactiveerde compensabele verliezen— dan nog is het uitgangspunt bij een dergelijke activering dat Prins Holding en de met haar samenhangende onderneming moeten voortbestaan. Pas dan kon immers winst gegenereerd worden die voor verliescompensatie in aanmerking zou kunnen komen. Gelet op de vaststaande feiten, was dat voortbestaan van Prins Holding in gevaar en was herfinanciering geboden. Niet aannemelijk is geworden dat herfinanciering op andere wijze kon geschieden dan door het aantrekken van additioneel bancair krediet. Zoals hiervoor overwogen waren de besluiten van 21 november 2006 het rechtstreekse gevolg van de voorwaarden die de bank daaraan stelde. Prins Holding heeft voorts gemotiveerd en met stukken onderbouwd gesteld (productie D [A] c.s. -verweerschrift Prins Holding enquêteprocedure, productie 29) dat herfinanciering door de bank bovendien een voorwaarde was voor de accountant om tot activering van compensabele verliezen over te gaan, hetgeen [A] c.s. onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom de besluiten van 21 november 2006 in strijd zouden zijn met de redelijkheid en billijkheid, nu zij immers noodzakelijk waren om tot een activering van verliescompensatie als zodanig over te kunnen gaan.
3.11.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande als volgt. Nu enerzijds niet aannemelijk is geworden dat op korte termijn voldoende activa van Prins Holding verkocht konden worden om (voldoende) middelen te genereren dan wel dat er overige financieringsmogelijkheden waren en anderzijds sprake was van acute en ernstige financieringsproblemen bij Prins Holding, alsmede gelet op de voorwaarden die de ABN-AMRO bank stelde aan het verstrekken van additionele financiering (waaronder het omzetten van achtergestelde leningen in risicodragend kapitaal), is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat er op korte termijn dusdanig goede alternatieven voorhanden waren voor Prins Holding voor het genereren van additionele middelen, dat de besluiten van 21 november 2006 daardoor in redelijkheid niet genomen hadden kunnen worden.
3.12.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen zal zij de vorderingen van [A] c.s. afwijzen.
3.13.
De rechtbank zal [A] c.s. veroordelen in de kosten van deze procedure als de in het ongelijk te stellen partij. De kosten aan de zijde van Prins Holding stelt de rechtbank vast op:
— | vast recht | EUR | 254,00 | |
— | salaris advocaat | 2.260,00 | (5,0 punten × tarief EUR 452,00) | |
Totaal | EUR | 2.514,00 |
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [A] c.s. in proceskosten, tot op heden aan de zijde van Prins Holding vastgesteld op EUR 2.514,00,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Jansen, mr. P.F.E. Geerlings en mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2010, in aanwezigheid van de griffier.