Hof Leeuwarden, 19-07-2011, nr. 200.072.585/01
ECLI:NL:GHLEE:2011:BR2401
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
19-07-2011
- Zaaknummer
200.072.585/01
- LJN
BR2401
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2011:BR2401, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 19‑07‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 29a Wet op de jeugdzorg; art. 29b Wet op de jeugdzorg; art. 29c Wet op de jeugdzorg; art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 163 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 164 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 165 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 166 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 167 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 168 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JPF 2011/142
Uitspraak 19‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Minderjarige heeft enige tijd in een gesloten accomodatie voor jeugdzorg doorgebracht, zulks op basis van een machtiging van de kinderrechter die achteraf door het hof is vernietigd wegens een vormfout. Jeugdzorg is niet aansprakelijk voor de schade die de minderjarige stelt te hebben geleden doordat hij wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd is geweest.
Partij(en)
Arrest d.d. 19 juli 2011
Zaaknummer 200.072.585/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
kantoorhoudende te Assen,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [de curator],
advocaat: mr. J.W.S. Peters, kantoorhoudende te Assen,
tegen
De stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
advocaat: mr. R.P. van Boven, kantoorhoudende te Assen.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 5 april 2011 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Op 20 april 2011 heeft een comparitie van partijen in plaats van pleidooi plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Vervolgens heeft geïntimeerde stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
De feiten
- 1.
Door [de curator] is niet gegriefd tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten in het beroepen vonnis onder 2.1 tot en met 2.5. Deze feiten komen, tezamen met wat in hoger beroep tussen partijen vast staat, op het volgende neer.
- 1.1.
[appellant] is geboren op 6 november 1992.
- 1.2.
De kinderrechter te Assen heeft op 11 december 2008 een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [appellant] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg tot 8 januari 2009.
- 1.3.
De kinderrechter heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat mr. Doornbos, zijn pleegouders en Jeugdzorg ter zitting van 24 december 2008 gehoord over de machtiging tot uithuisplaatsing. Daarbij heeft de kinderrechter aan de orde gesteld wat er na 8 januari 2009 zou gebeuren. Jeugdzorg heeft desgevraagd geantwoord dat zij reeds een verzoekschrift had opgesteld voor een machtiging voor de periode na die datum, maar dat dit nog niet was ingediend. Vervolgens heeft de kinderrechter aan [appellant]s advocaat gevraagd of hij er bezwaar tegen had dat Jeugdzorg ter zitting verlenging zou aanvragen. De advocaat heeft blijkens het proces-verbaaI geantwoord eerst nog wat meer informatie te willen.
Aan het slot van de zitting heeft de kinderrechter aangegeven dat de bekrachtiging van de spoedmachtiging van 11 december 2008 gecombineerd zou worden met een verlenging van die machtiging tot 8 maart 2009, hetgeen bij beschikking van 31 december 2009 is gebeurd.
- 1.4.
Namens [appellant] is beroep aangetekend tegen de machtiging tot verlenging. Bij arrest van 19 februari 2009 heeft het hof deze machtiging vernietigd, omdat het nieuwe verzoek met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid. Uit het proces-verbaal van de zitting van 24 december 2008 blijkt niet dat de advocaat van [appellant] uitdrukkelijk ontkennend heeft geantwoord op de vraag van de kinderrechter of er bezwaar bestond tegen een ter zitting gedaan verlengingsverzoek. Volgens het hof was dit ter zitting gedane mondelinge verzoek, ook al was dat gedaan op suggestie van de kinderrechter, in strijd met de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat Jeugdzorg in dat verzoek (alsnog) niet ontvankelijk diende te worden verklaard.
- 1.5.
Bij brief/fax van vrijdag 21 (het hof begrijpt: 20) februari 2009 heeft de advocaat van [appellant] aan Jeugdzorg bericht:
"Naar ik aanneem heeft u inmiddels kennisgenomen van de beschikking van 19 februari jl. van het gerechtshof te Leeuwarden.
Nu het hof de verlenging/het verlenen van de machtiging tot 8 maart a.s. heeft vernietigd, mag Norman vanaf maandag 23 februari 2009 niet meer gedwongen worden vastgehouden in Vugt. Hij hoeft daar alleen te verblijven wanneer hij dat vrijwillig doet.
Wordt hij toch tegen zijn zin daar vastgehouden, dan is er sprake van wederrechtelijke vrijheidsberoving."
- 1.6.
Jeugdzorg heeft op maandag 23 februari 2009 opnieuw een spoedmachtiging aangevraagd voor een termijn van vier weken, en een aparte machtiging voor de periode daarna. De kinderrechter heeft de spoedmachtiging op 24 februari 2009 verleend en op 11 maart 2009 bekrachtigd. De machtiging voor de periode erna is eveneens toegewezen.
- 1.7.
[appellant] heeft achteraf bezien zonder geldige titel in een gesloten setting verbleven van 8 januari 2009 tot en met 23 februari 2009.
De vordering en beoordeling daarvan in eerste aanleg
- 2.
Volgens [appellant] is hij in de onder 1.7 genoemde periode wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd. Hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat Jeugdzorg jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is, met veroordeling van Jeugdzorg tot betaling van € 4.549,16 inclusief buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente vanaf 1 september 2009, onder veroordeling van Jeugdzorg in de proceskosten.
- 3.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Aan Jeugdzorg kan niet worden toegerekend dat zij tot 19 februari 2009 handelde op basis van een rechterlijke machtiging die op genoemde datum door het hof is vernietigd, en feitelijk was de gesloten plaatsing niet ongerechtvaardigd, aldus de kantonrechter. Hiertegen richten zich de grieven I en II. Van 19 februari 2009 tot 24 februari 2009 was Jeugdzorg er wel mee bekend dat een titel voor vrijheidsbeneming ontbrak, maar gesteld noch gebleken is dat [appellant] daardoor schade heeft geleden. Tegen deze beslissing richt zich grief III. Met grief IV valt [appellant] de afwijzing van zijn vordering aan, alsmede de proceskostenveroordeling in zijn nadeel.
Wie is procespartij?
- 4.
[appellant] is meerderjarig geworden kort nadat de memorie van grieven is ingediend. Er is geen schorsing ingeroepen op de voet van art. 225 lid 2, eerste zin, Rv. Blijkens de tweede zin van art. 225 lid 2 Rv is het gevolg hiervan dat het geding doorloopt op naam van [de curator], zodat de door Jeugdzorg genomen memorie van antwoord formeel van een onjuiste partijnaam is voorzien.
Het hof zal hieraan geen consequenties verbinden omdat ter comparitie is gesteld noch gebleken dat [appellant] hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Bespreking van de grieven
- 5.
Gelet op de onder 1.4 aangehaalde uitspraak van het hof staat vast dat, achteraf bezien, de gesloten plaatsing van de toen minderjarige [appellant] in de periode tussen 8 januari 2009 en 23 februari 2009 is gebaseerd op een ongeldige machtiging.
Het jeugdrecht kent geen specifieke regeling voor een vergoeding wegens ten onrechte ondergane gesloten uithuisplaatsing, zoals het strafrecht voor ten onrechte ondergane hechtenis (art. 89 Wetboek van Strafvordering). Dàt de jeugdige op de voet van art. 5paragraaf 5 van het EVRM wel aanspraak op vergoeding kan maken wegens onrechtmatige detentie, is recent nog bevestigd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in S.T.S tegen Nederland, zaaknummer 277/05 van 7 juni 2011 (zie § 61). Daarmee is evenwel niet gegeven dat, zonder wettelijke basis, Jeugdzorg aansprakelijk is als uitvoerder van de
- -
achteraf onjuist gebleken- beslissing van de rechter, al dan niet in plaats van de Staat.
Naar het oordeel van het hof dient op basis van de gewone regeling van aansprakelijkheidsrecht (art. 6:162 BW) te worden beoordeeld of Jeugdzorg, als aangesproken partij, hierdoor geleden schade dient te vergoeden.
- 6.1.
Naar het oordeel van het hof kan bij toetsing aan art. 6:162 BW in het midden blijven of er feitelijk goede grond was om [appellant] tot 19 februari 2009 gesloten te plaatsen (hetgeen het hof opvat als een verwijzing naar een rechtvaardigingsgrond), welke overweging van de kantonrechter bestreden wordt met grief I, nu in die periode hoe dan ook geen sprake was van een aan Jeugdzorg toerekenbare onrechtmatige daad, zoals ook de kantonrechter oordeelde. Grief II, die zich keert tegen dat oordeel, is vergeefs voorgesteld. Daartoe overweegt het hof als volgt.
- 6.2.
Aan Jeugdzorg wordt verweten dat zij in deze periode gebruik heeft gemaakt van een, achteraf vernietigde, machtiging van de kinderrechter, hetgeen, naar het oordeel van het hof, Jeugdzorg ex tunc bezien niet toe te rekenen is.
Met de beslissing van het hof d.d. 19 februari 2009 staat vast dat de kinderrechter ten onrechte inhoudelijk heeft beslist op een niet deugdelijk ingediend verzoek. Van die beslissing kan Jeugdzorg geen verwijt worden gemaakt. Het hof ziet evenmin in dat Jeugdzorg, door gevolg te geven aan de verstrekte machtiging, onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Dat Jeugdzorg beter had moeten weten dan de kinderrechter, die immers de procesorde dient te bewaken, is gesteld noch gebleken en valt ook niet in te zien.
- 6.3.
Het hof heeft stilgestaan bij de vraag of een en ander volgens verkeersopvattingen toch voor risico van Jeugdzorg dient te komen, zoals het geval is bij beslaglegging en executie van een niet onherroepelijk vonnis waarbij een partij tot betaling aan de ander is veroordeeld, indien dat vonnis wordt vernietigd. Naar het oordeel van het hof brengen de verkeersopvattingen zulks in een geval als het onderhavige, waarin Jeugdzorg in beginsel ook is gehouden beslissingen van de kinderrechter uit te voeren in het - door die rechter getoetste - belang van de minderjarige en Jeugdzorg geen eigen afweging behoort te maken, bepaald niet mee. Daarbij tekent het hof nog aan dat het niet uitvoeren van een beslissing van de kinderrrechter, met als mogelijk gevolg de teloorgang van de minderjarige, voor Jeugdzorg in ieder geval grote aansprakelijkheidsrisico's meebrengt.
- 6.4.
[appellant] heeft Jeugdzorg voorts verweten dat zij de onrechtmatige toestand onnodig lang heeft laten voortduren. Zo had Jeugdzorg, nadat zij bekend raakte met het namens [appellant] ingestelde appel, terstond een nieuwe spoedmachtiging kunnen aanvragen om daarmee de periode van wederrechtelijke vrijheidsbeneming te bekorten. Dit verwijt veronderstelt dat Jeugdzorg er redelijkerwijs op had moeten rekenen dat een door [appellant] ingesteld rechtsmiddel (waarmee Jeugdzorg voor 14 januari 2009 overigens niet bekend was, zo is namens [appellant] ter comparitie erkend) tot de beslissing zou leiden als vermeld onder 1.4. Naar het oordeel van het hof was niet zo evident dat de machtiging om formele redenen vernietigd zou worden, dat Jeugdzorg daarmee op voorhand rekening moest houden en onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door dat niet te doen. Het hof merkt daarbij op dat is gesteld noch gebleken dat de advocaat van [appellant] op een eerder moment dan kort voor de behandeling van het beroepschrift bij het hof aan Jeugdzorg heeft gevraagd te anticiperen op enige beslissing in hoger beroep. Ook is niet namens [appellant] in kort geding gevraagd om de gesloten plaatsing te schorsen.
- 6.5.
Van enig onrechtmatig toedoen of nalaten van Jeugdzorg dat heeft geleid tot de ontstane situatie tot 19 februari 2009 is kortom, naar het oordeel van het hof, op geen enkele wijze gebleken. Het enkele feit dat ex nunc bezien vaststaat dat de machtiging niet verleend had mogen worden, maakt de gesloten plaatsing alsnog onrechtmatig, maar dat kan Jeugdzorg niet worden toegerekend.
- 7.1.
Met de beslissing van donderdag 19 februari 2009 was voor beide partijen duidelijk dat er voor die dag en de daarop volgende dagen ook geen titel was voor gesloten plaatsing. De vraag is of Jeugdzorg onrechtmatig heeft gehandeld doordat [appellant] desondanks tot en met 23 februari 2009 toch in een gesloten setting heeft verbleven.
- 7.2.
De advocaat van [appellant] heeft ter comparitie meegedeeld dat hijzelf geen contact heeft opgenomen met zijn cliënt en dat hij hem ook de appelbeschikking niet heeft toegestuurd. Hij zag ook geen oplossing voor [appellant] in dat bewuste weekend. Hij heeft een en ander pas op 23 februari 2009 met [appellant] besproken nadat Jeugdzorg een nieuwe spoedmachtiging had aangevraagd.
Jeugdzorg heeft ter comparitie verklaard dat een voogdijwerker in kennis is gesteld van de beschikking van het hof en dat de instelling, waar [appellant] verbleef, door deze voogdijwerker is ingelicht. Het is Jeugdzorg niet bekend hoe een en ander verder is verlopen. Gelet op de onder 1.5 weergegeven brief heeft Jeugdzorg aangenomen dat [appellant] vrijwillig is gebleven.
- 7.3.
Naar het oordeel van het hof mag Jeugdzorg zich niet verschuilen achter onbekendheid met de feitelijke gang van zaken. Zij is als voogdijinstelling verantwoordelijk voor de zorg over een onder haar toezicht geplaatste minderjarige en dient er op toe te zien dat rechterlijke uitspraken betreffende die minderjarige correct worden uitgevoerd.
Daarmee staat evenwel nog niet vast dat Jeugdzorg verweten kan worden dat [appellant] ook vanaf 19 februari 2009 in een gesloten accommodatie heeft verbleven. In dit geval had [appellant] immers met betrekking tot het geschil over zijn verblijfplaats een advocaat die specifiek voor zijn belangen opkwam, met Jeugdzorg als wederpartij.
Jeugdzorg mocht daarom verwachten dat de advocaat [appellant] zou inlichten over zijn juridische positie na bedoeld arrest van 19 februari 2009, en dat de advocaat zo nodig in overleg met Jeugdzorg zou treden over een alternatieve verblijfplaats. Uit de onder 1.5 geciteerde brief mocht Jeugdzorg, zoals zij heeft gesteld, afleiden dat [appellant] na overleg met zijn advocaat in ieder geval dat weekend nog vrijwillig zou blijven, gelet op de passage dat hij vanaf maandag 23 februari 2009 niet meer gedwongen mag worden vastgehouden. Op die bewuste maandag heeft Jeugdzorg een nieuwe spoedmachtiging aangevraagd en op diezelfde dag heeft de advocaat van [appellant] met [appellant] gesproken, zoals hij ter comparitie heeft verklaard. Dat heeft er kennelijk niet toe geleid dat [appellant] die dag heeft willen vertrekken. Jeugdzorg mocht daarom menen dat [appellant] ook die dag vrijwillig verblijf hield in de inrichting. Van een onrechtmatige daad van Jeugdzorg na 19 februari 2009 is daarom geen sprake.
- 8.
Grief III behoeft dan ook geen bespreking meer, en datzelfde geldt voor grief IV.
De slotsom.
- 9.
Nu de grieven geen doel treffen dient het vonnis waarvan beroep onder verbetering van gronden te worden bekrachtigd, met veroordeling van [de curator] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris advocaat 2 punten, tarief I).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [de curator] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Jeugdzorg tot aan deze uitspraak op € 263,- aan verschotten en € 1.264,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, J.M. Rowel-van der Linde en M.E.L. Fikkers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 19 juli 2011 in bijzijn van de griffier.