Procestaal: Italiaans.
HvJ EU, 14-06-2017, nr. C-75/16
ECLI:EU:C:2017:457
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-06-2017
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, E. Regan, J.-C. Bonichot, C. G. Fernlund, S. Rodin
- Zaaknummer
C-75/16
- Conclusie
H. Saugmandsgaard øe
- Roepnaam
Livio Menini en Maria Antonia Rampanelli/Banco Popolare Società Cooperativa
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:457, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑06‑2017
ECLI:EU:C:2017:132, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑02‑2017
Uitspraak 14‑06‑2017
R. Silva de Lapuerta, E. Regan, J.-C. Bonichot, C. G. Fernlund, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-75/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale Ordinario di Verona (rechter in eerste aanleg Verona, Italië) bij beslissing van 28 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 10 februari 2016, in de procedure
Livio Menini,
Maria Antonia Rampanelli
tegen
Banco Popolare Società Cooperativa,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, E. Regan, J.-C. Bonichot, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: R. Schiano, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 november 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Hellmann en T. Henze als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti, C. Valero en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 63), alsook van richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (PB 2008, L 136, blz. 3).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Livio Menini en Maria Antonia Rampanelli en anderzijds Banco Popolare Società Cooperativa betreffende de betaling van een debetsaldo van een rekening-courant van Menini en Rampanelli bij de Banco Popolare, na de kredietopening die deze laatste hun heeft verleend.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2008/52
3
De overwegingen 8 en 13 van richtlijn 2008/52 luiden als volgt:
- ‘(8)
De bepalingen van deze richtlijn betreffen uitsluitend bemiddeling/mediation in grensoverschrijdende geschillen, doch niets belet de lidstaten deze bepalingen ook op hun interne bemiddelings-/mediationprocedures toe te passen.
[…]
- (13)
De bemiddeling/mediation in de zin van deze richtlijn is een vrijwillige procedure, in die zin dat de partijen er zelf voor verantwoordelijk zijn, deze naar eigen goeddunken kunnen organiseren en te allen tijde kunnen beëindigen. […]’
4
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn heeft ten doel de toegang tot de alternatieve geschillenbeslechting te vergemakkelijken en de minnelijke schikking van geschillen te bevorderen, door het gebruik van bemiddeling/mediation aan te moedigen en te zorgen voor een evenwichtige samenhang tussen bemiddeling/mediation en behandeling in rechte.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen, tenzij deze betrekking hebben op rechten en verplichtingen waarover de partijen uit hoofde van het toepasselijke recht van bemiddeling/mediation geen zeggenschap hebben. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (‘acta jure imperii’).
[…]’
5
Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn preciseert:
‘In deze richtlijn wordt onder ‘grensoverschrijdend geschil’ een geschil verstaan waarin ten minste één van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft dan de andere partijen, op het tijdstip waarop:
- a)
de partijen onderling overeenkomen gebruik te maken van bemiddeling/mediation nadat een geschil is ontstaan,
- b)
de rechter bemiddeling/mediation beveelt,
- c)
zich uit hoofde van het nationale recht een verplichting tot gebruikmaking van bemiddeling/mediation voordoet,
- d)
de partijen overeenkomstig artikel 5 wordt verzocht gebruik te maken van bemiddeling/mediation.’
6
Artikel 3, onder a), van deze richtlijn definieert het begrip ‘bemiddeling/mediation’ als een gestructureerde procedure, ongeacht de benaming, waarin twee of meer partijen bij een geschil zelf pogen om op vrijwillige basis met de hulp van een bemiddelaar/mediator hun geschil te schikken. Deze procedure kan door de partijen worden ingeleid of door een rechterlijke instantie worden voorgesteld of gelast, dan wel in een lidstaat wettelijk zijn voorgeschreven.
7
Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52 is als volgt verwoord:
‘Deze richtlijn laat onverlet dat de nationale wetgeving het gebruik van bemiddeling/mediation voor of na het begin van de gerechtelijke procedure verplicht kan stellen, dan wel met stimulansen of sancties kan bevorderen, mits het de partijen niet wordt belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen.’
Richtlijn 2013/11
8
In de overwegingen 16, 19 en 45 van richtlijn 2013/11 staat te lezen:
- ‘(16)
[…] Deze richtlijn dient van toepassing te zijn op klachten van consumenten tegen ondernemers. Zij dient niet van toepassing te zijn op klachten van ondernemers tegen consumenten noch op geschillen tussen ondernemers. Zij mag de lidstaten evenwel niet beletten voorschriften vast te stellen of te behouden inzake procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van dergelijke geschillen.
[…]
- (19)
Sommige bestaande rechtshandelingen van de Unie bevatten reeds bepalingen die betrekking hebben op [alternatieve geschillenbeslechting (alternative dispute resolution — ADR)]. Ter wille van de rechtszekerheid dient te worden bepaald dat in geval van tegenstrijdigheid de bepalingen van deze richtlijn voorrang hebben, tenzij in deze richtlijn uitdrukkelijk anders is bepaald. Meer bepaald dient de onderhavige richtlijn geen afbreuk te doen aan [richtlijn 2008/52], die reeds voorziet in een kader voor op het niveau van de Unie te hanteren systemen van bemiddeling/mediation bij grensoverschrijdende geschillen, zonder dat dit de toepassing van die richtlijn bij interne bemiddelingssystemen in de weg staat. Het is de bedoeling dat de onderhavige richtlijn horizontaal van toepassing is op alle soorten ADR-procedures, ook die welke onder [richtlijn 2008/52] vallen.
[…]
- (45)
Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht zijn grondrechten die zijn opgenomen in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. ADR-procedures dienen dan ook niet tot doel te hebben gerechtelijke procedures te vervangen en dienen geen afbreuk te doen aan het recht van consumenten of ondernemers om zich tot de rechter te wenden. Deze richtlijn mag partijen niet beletten hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen. Indien in zaken een geschil niet door middel van een bepaalde ADR-procedure met een niet-bindende uitkomst kon worden beslecht, dient niets de partijen te beletten om vervolgens met betrekking tot dit geschil een gerechtelijke procedure in te leiden. Het dient de lidstaten vrij te staan de middelen ter verwezenlijking van dit doel te kiezen. Zij moeten onder meer kunnen bepalen dat verjaringstermijnen niet in de loop van de ADR-procedure verstrijken.’
9
In artikel 1 van die richtlijn heet het:
‘Het doel van deze richtlijn is door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming bij te dragen tot de goede werking van de interne markt, door te verzekeren dat consumenten op vrijwillige basis klachten tegen ondernemers kunnen voorleggen aan entiteiten die onafhankelijke, onpartijdige, transparante, doeltreffende, snelle en billijke [ADR-]procedures […] aanbieden. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan nationale wetgeving die de deelname aan dergelijke procedures verplicht stelt, mits die wetgeving de partijen niet belet hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen.’
10
Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
In geval van tegenstrijdigheid tussen enige bepaling van deze richtlijn en een bepaling van een andere rechtshandeling van de Unie met betrekking tot door consumenten tegen ondernemers aangespannen buitengerechtelijke verhaalprocedure hebben de bepalingen van deze richtlijn voorrang, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.
- 2.
Deze richtlijn laat richtlijn [2008/52] onverlet.
[…]’
11
Artikel 4 van die richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘consument’: iedere natuurlijke persoon die niet handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit vallen;
- b)
‘ondernemer’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, voor doeleinden met betrekking tot zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;
- c)
‘verkoopovereenkomst’: iedere overeenkomst waarbij de ondernemer de eigendom van goederen aan de consument overdraagt of zich ertoe verbindt deze over te dragen en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen, met inbegrip van elke overeenkomst die zowel goederen als diensten betreft;
- d)
‘dienstenovereenkomst’: iedere andere overeenkomst dan een verkoopovereenkomst waarbij de ondernemer aan de consument een dienst levert of zich ertoe verbindt een dienst te leveren en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen;
- e)
‘binnenlands geschil’: een contractueel geschil dat voortvloeit uit een verkoop- of dienstenovereenkomst, wanneer de consument, op het tijdstip waarop hij de goederen of diensten bestelt, woonachtig is in dezelfde lidstaat als die waar de ondernemer is gevestigd;
- f)
‘grensoverschrijdend geschil’: een contractueel geschil dat voortvloeit uit een verkoop- of dienstenovereenkomst, wanneer de consument, op het tijdstip waarop hij de goederen of diensten bestelt, woonachtig is in een andere lidstaat dan die waar de ondernemer is gevestigd;
- g)
‘ADR-procedure’: een procedure als bedoeld in artikel 2 die voldoet aan de vereisten van deze richtlijn en door een ADR-entiteit wordt uitgevoerd;
- h)
‘ADR-entiteit’: een entiteit, ongeacht de benaming, die op duurzame basis is opgericht en de beslechting van een geschil door middel van een ADR-procedure aanbiedt en die is opgenomen in de lijst volgens artikel 20, lid 2;
- i)
‘bevoegde autoriteit’: elke overheidsinstantie die door een lidstaat voor de toepassing van deze richtlijn is aangewezen en die op nationaal, regionaal of lokaal niveau is opgericht.
- 2.
Een ondernemer is gevestigd:
- —
waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, indien de ondernemer een natuurlijke persoon is,
- —
waar de statutaire zetel, het hoofdbestuur of de zetel van de bedrijfsuitoefening is gevestigd, met inbegrip van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging, indien de ondernemer een vennootschap of andere rechtspersoon of een vereniging van natuurlijke of rechtspersonen is.
- 3.
Een ADR-entiteit is gevestigd:
- —
indien de werking ervan wordt verzekerd door een natuurlijke persoon, op de plaats waar de entiteit de ADR-activiteiten verricht,
- —
indien de werking ervan wordt verzekerd door een rechtspersoon of vereniging van natuurlijke of rechtspersonen, op de plaats waar die rechtspersoon of vereniging van natuurlijke of rechtspersonen de ADR-activiteiten verricht of zijn statutaire zetel heeft,
- —
indien de werking ervan wordt verzekerd door een overheidsinstantie of ander publiekrechtelijk lichaam, op de plaats waar die overheidsinstantie of dat ander publiekrechtelijk lichaam haar, respectievelijk zijn zetel heeft.’
12
In artikel 8 van richtlijn 2013/11 is het volgende bepaald:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat ADR-procedures doeltreffend zijn en voldoen aan de volgende vereisten:
- a)
de ADR-procedure is zowel online als offline beschikbaar en gemakkelijk toegankelijk voor beide partijen, ongeacht de plaats waar de partijen zich bevinden;
- b)
de partijen hebben toegang tot de procedure zonder verplicht te zijn van een advocaat of een juridisch adviseur gebruik te maken, maar de procedure ontneemt de partijen niet het recht om in enig stadium van de procedure onafhankelijk advies in te winnen of zich door een derde te laten vertegenwoordigen of te laten bijstaan;
- c)
de ADR-procedure is voor consumenten kosteloos of tegen een geringe vergoeding beschikbaar;
[…]’
13
Artikel 9 van deze richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat in ADR-procedures:
[…]
- b)
de partijen ervan in kennis worden gesteld dat zij niet verplicht zijn gebruik te maken van een advocaat of juridisch adviseur maar dat zij in elk stadium van de procedure onafhankelijk advies kunnen inwinnen of zich door een derde kunnen laten vertegenwoordigen of laten bijstaan;
[…]
- 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat in ADR-procedures die zijn gericht op beslechting van het geschil door het voorstellen van een oplossing:
- a)
de partijen de mogelijkheid hebben zich in elk stadium uit de procedure terug te trekken, indien zij ontevreden zijn over de wijze waarop de procedure verloopt of gevoerd wordt. Zij worden voor de aanvang van de procedure van dit recht in kennis gesteld. Indien bij nationale regels is bepaald dat de ondernemer verplicht is deel te nemen aan ADR-procedures, is dit punt alleen van toepassing op de consument;
[…]
- 3.
Indien ADR-procedures er overeenkomstig het nationale recht in voorzien dat de uitkomst ervan bindend is voor de ondernemer zodra de consument de voorgestelde oplossing heeft aanvaard, wordt artikel 9, lid 2, geacht alleen van toepassing te zijn op de consument.’
14
Artikel 12 van die richtlijn bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat het partijen die in een poging een geschil te beslechten gebruikmaken van ADR-procedures waarvan de uitkomst niet bindend is, niet wordt belet dat geschil vervolgens aanhangig te maken bij de rechter doordat verjaringstermijnen in de loop van de ADR-procedure verstrijken.
- 2.
Lid 1 laat de bepalingen inzake verjaring in internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn, onverlet.’
Italiaans recht
15
Artikel 4, lid 3, van decreto legislativo del 4 marzo 2010, n. 28, recante attuazione dell'articolo 60 della legge 18 giugno 2009, n. 69, in materia di mediazione finalizzata alla conciliazione delle controversie civili e commerciali [wetsbesluit nr. 28 van 4 maart 2010 tot uitvoering van artikel 60 van wet nr. 69 van 18 juni 2009 betreffende bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (GURI nr. 53 van 5 maart 2010, blz. 1; hierna: ‘wetsbesluit nr. 28/2010’)], waarbij richtlijn 2008/52 is omgezet in het Italiaanse recht, bepaalt in de op het tijdstip van de feiten geldende versie ervan:
‘De advocaat moet bij het toewijzingsbesluit zijn cliënt informeren over de mogelijkheid om een beroep te doen op de in dit besluit geregelde bemiddelingsprocedure en over de fiscale voordelen voorzien in de artikelen 17 en 20. De advocaat informeert zijn cliënt ook over de gevallen waarin de uitputting van de bemiddelingsprocedure een ontvankelijkheidsvoorwaarde is voor de vordering in rechte. Die informatie moet duidelijk en schriftelijk worden overgemaakt. Als deze informatieverplichtingen niet worden nagekomen, kan de overeenkomst tussen de advocaat en zijn cliënt nietig worden verklaard. […]’
16
Artikel 5 van wetsbesluit nr. 28/2010 luidt als volgt:
‘[…]
1-bis.
Eenieder die voornemens is een vordering in rechte in te stellen in een geschil betreffende […] verzekeringsovereenkomsten, bank- en financieringsovereenkomsten, moet, bijgestaan door een advocaat, eerst de bemiddelingsprocedure inleiden waarin dit wetsbesluit voorziet, of de verzoeningsprocedure van het wetsbesluit nr. 179 van 8 oktober 2007, dan wel de procedure die krachtens artikel 128-bis van de gecoördineerde tekst van de wetten betreffende bank- en kredietzaken als bedoeld in het wetsbesluit nr. 385 van 1 september 1993 zoals nadien gewijzigd is ingesteld voor de gebieden waarop zij betrekking hebben. De inleiding van de bemiddelingsprocedure is een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de vordering in rechte. […]
[…]
2-bis.
Wanneer de inleiding van de bemiddelingsprocedure een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van de vordering in rechte, wordt deze voorwaarde geacht te zijn vervuld indien de eerste ontmoeting bij de bemiddelaar zonder akkoord is beëindigd.
[…]
- 4.
De leden 1-bis en 2 zijn niet van toepassing:
- a)
in procedures betreffende betalingsbevelen, het verzet inbegrepen, tot aan de uitspraak over de vorderingen tot toewijzing en opschorting van de voorlopige tenuitvoerlegging;
[…]’
17
Artikel 8 van dit wetsbesluit preciseert:
- ‘1.
Bij het indienen van het verzoek om bemiddeling, wijst de verantwoordelijke van het orgaan een bemiddelaar aan en stelt hij een datum voor de eerste ontmoeting tussen partijen vast, die moet plaatsvinden binnen een termijn van dertig dagen na de indiening van het verzoek. Het verzoek en de datum van de eerste ontmoeting worden aan de andere partij meegedeeld op een wijze die waarborgt dat die informatie door deze laatste worden ontvangen, alsook door de verzoekende partij. Bij de eerste ontmoeting en de daaropvolgende ontmoetingen, tot aan het einde van de procedure, moeten de partijen bijgestaan door een advocaat deelnemen. […]
[…]
4-bis.
De rechter kan overeenkomstig artikel 116, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering in het latere rechtsgeding bewijsargumenten ontlenen aan het zonder geldige reden niet-deelnemen aan de bemiddelingsprocedure. De rechter veroordeelt de partij die, in de gevallen voorzien in artikel 5, zonder geldige reden niet aan de procedure heeft deelgenomen tot betaling aan de staatskas van een bedrag dat gelijk is aan de standaardheffing die voor het rechtsgeding verschuldigd is.
[…]’
18
Bij decreto legislativo del 6 agosto 2015, n. 130, Attuazione della direttiva 2013/11/UE sulla risoluzione alternativa delle controversie dei consumatori, che modifica il regolamento (CE) n. 2006/2004 e la direttiva 2009/22/CE [wetsbesluit nr. 130 van 6 augustus 2015 tot omzetting van richtlijn 2013/11/EU betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2009/22/EG (GURI nr. 191 van 19 augustus 2015; hierna: ‘wetsbesluit nr. 130/2015’)], is in decreto legislativo del 6 settembre 2005, n. 206, recante Codice del consumo [wetsbesluit nr. 206 van 6 september 2005 betreffende het wetboek van consumentenrecht (GURI nr. 235 van 8 oktober 2005; hierna: ‘consumentenwetboek’)] een titel II-bis ingevoegd, met als opschrift ‘Buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen’. Artikel 141 van dit wetboek, zoals gewijzigd bij wetsbesluit nr.130/2015, dat tot die titel behoort, bepaalt:
‘[…]
- 4.
De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op de vrijwillige procedures voor de buitengerechtelijke beslechting, ook langs digitale weg, van nationale en grensoverschrijdende geschillen tussen in de Europese Unie ingezeten en gevestigde consumenten en ondernemers, waarbij de ADR-instantie een oplossing voorstelt of de partijen bijeenbrengt om een minnelijke schikking mogelijk te maken, en, in het bijzonder, op de bemiddelingsinstanties voor de behandeling van consumentenzaken die zijn vermeld in de bijzondere afdeling van artikel 16, leden 2 en 4, van [wetsbesluit nr. 28/2010] en de andere ADR-instanties die zijn aangewezen of geplaatst op de lijsten die worden bijgehouden en gecontroleerd door de overheden als bedoeld in lid 1, onder i), na onderzoek van de vervulling van de voorwaarden en de verenigbaarheid van hun organisatie en procedures met de bepalingen van deze titel. […]
[…]
- 6.
Dit besluit laat de hierna genoemde bepalingen inzake verplichte procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen onverlet:
- a)
artikel 5, lid 1-bis, van [wetsbesluit nr. 28/2010], dat de ontvankelijkheidsvoorwaarden bepaalt betreffende de bemiddeling die is gericht op de beslechting van burgerrechtelijke en handelsrechtelijke geschillen;
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Banco Popolare heeft met Menini en Rampanelli drie opeenvolgende overeenkomsten gesloten tot opening van een rekening-courantkrediet, teneinde hen in staat te stellen aandelen te verwerven, voor een deel van Banco Popolare zelf of van andere vennootschappen van dezelfde groep.
20
Op 15 juni 2015 heeft Banco Popolare een betalingsbevel tegen Menini en Rampanelli verkregen voor een bedrag van 991 848,21 EUR. Dit bedrag is gelijk aan het saldo dat deze laatsten volgens Banco Popolare nog verschuldigd waren uit hoofde van een op 16 juli 2009 gesloten overeenkomst tot opening van een hypothecair rekening-courantkrediet. Menini en Rampanelli hebben verzet tegen het betalingsbevel aangetekend en opschorting van de voorlopige tenuitvoerlegging ervan gevorderd.
21
De verwijzende rechter, de Tribunale Ordinario di Verona (rechter in eerste aanleg Verona, Italië), merkt op dat een dergelijke verzetsprocedure volgens het nationale recht enkel ontvankelijk is op voorwaarde dat partijen eerst een procedure tot bemiddeling/mediation volgens artikel 5, leden 1-bis en 4, van wetsbesluit nr. 28/2010 hebben ingesteld. Hij stelt eveneens vast dat het bij hem aanhangig gemaakte geding binnen de werkingssfeer valt van het consumentenwetboek, zoals dit is gewijzigd bij wetsbesluit nr. 130/2015 waarbij richtlijn 2013/11 is omgezet in het Italiaanse recht. Menini en Rampanelli moeten immers worden geacht ‘consumenten’ te zijn in de zin van artikel 4, onder a), van deze richtlijn, aangezien zij overeenkomsten hebben gesloten die kunnen worden gekwalificeerd als ‘dienstenovereenkomsten’ in de zin van artikel 4, onder d), van die richtlijn.
22
Volgens de verwijzende rechter kan uit het feit dat richtlijn 2013/11 uitdrukkelijk naar richtlijn 2008/52 verwijst, niet zonder meer worden afgeleid dat de eerstgenoemde richtlijn de lidstaten de mogelijkheid heeft willen laten om te voorzien in de verplichting een bemiddelingsprocedure in te leiden veeleer dan gebruik te maken van de ADR-procedure die in richtlijn 2013/11 is vastgesteld op het gebied van geschillen waarbij consumenten zijn betrokken. Waar artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52 de lidstaten toestaat om te bepalen dat bemiddeling/mediation als voorwaarde geldt voor de ontvankelijkheid van vorderingen in rechte, heeft deze bepaling namelijk geen dwingend karakter, maar laat het dit over aan de vrije keuze van de lidstaten.
23
Daarbij zij evenwel aangetekend dat de verwijzende rechter van mening is dat de bepalingen van het Italiaanse recht inzake de verplichte bemiddeling/mediation in strijd zijn met richtlijn 2013/11. Deze laatste richtlijn voorziet immers in één enkele, uitsluitende en geharmoniseerde regeling voor geschillen waarbij consumenten betrokken zijn, welke regeling bindend is voor de lidstaten wat de verwezenlijking van het door deze richtlijn nagestreefde doel betreft. Die richtlijn moet dus ook worden toegepast op de procedures die onder richtlijn 2008/52 vallen.
24
De verwijzende rechter benadrukt eveneens dat artikel 9 van richtlijn 2013/11 partijen niet enkel de keuze laat om al dan niet aan de ADR-procedure deel te nemen, maar ook om zich in elk stadium uit de procedure terug te trekken, zodat het bij het nationale recht opgelegde verplichte beroep op bemiddeling/mediation, in een minder gunstige positie zou plaatsen dan die waarin hij zich zou bevinden indien dit beroep voor hem louter een mogelijkheid was.
25
Ten slotte is de bij het nationale recht verplicht opgelegde bemiddelingsprocedure volgens de verwijzende rechter onverenigbaar met artikel 9, lid 2, van richtlijn 2013/11, aangezien de partijen zich in de nationale procedure niet in elk stadium en onvoorwaardelijk uit de bemiddelingsprocedure kunnen terugtrekken indien zij ontevreden zijn over de wijze waarop deze procedure verloopt of wordt gevoerd. Zij kunnen dit enkel doen indien zij een geldige reden aanvoeren. Indien dat niet het geval is, kan hun een geldboete worden opgelegd die de rechter verplicht moet toepassen, zelfs indien de partij die zich op die manier uit de bemiddelingsprocedure heeft teruggetrokken, in de gerechtelijke procedure in het gelijk wordt gesteld.
26
In die omstandigheden heeft de Tribunale Ordinario di Verona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 3, lid 2, van richtlijn [2013/11], voor zover het bepaalt dat die richtlijn ‘richtlijn [2008/52] onverlet [laat]’, aldus worden begrepen dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om bemiddeling verplicht te stellen enkel voor geschillen die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn [2013/11] vallen, dat wil zeggen geschillen als bedoeld in artikel 2, lid 2, van richtlijn [2013/11], contractuele geschillen die voortvloeien uit andere overeenkomsten dan verkoop- of dienstenovereenkomsten, en geschillen waarbij geen consumenten betrokken zijn?
- 2)
Moet artikel 1 van richtlijn [2013/11], voor zover het consumenten de mogelijkheid garandeert om op vrijwillige basis klachten tegen ondernemers in te dienen bij entiteiten die daartoe procedures voor alternatieve geschillenbeslechting aanbieden, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die voorziet in een beroep op bemiddeling, voor een van de geschillen als bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn [2013/11], als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering in rechte van een partij die de hoedanigheid van consument bezit en, in elk geval, aan een nationale regeling die verplicht tot bijstand van een advocaat met de daaraan verbonden kosten voor de consument die aan een bemiddeling in een van de hierboven genoemde geschillen deelneemt, en de mogelijkheid om niet aan de bemiddeling deel te nemen afhankelijk stelt van het bestaan van een geldige reden?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
27
De Italiaanse en de Duitse regering betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op grond dat richtlijn 2013/11 niet van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding. De Italiaanse regering betoogt dat het geding in het verlengde ligt van een door een ondernemer tegen een consument ingeleide betalingsbevelsprocedure, waardoor het van de werkingssfeer van richtlijn 2013/11 is uitgesloten. Volgens de Duitse regering preciseert de verwijzende rechter niet of de bij wetsbesluit nr. 28/2010 ingevoerde bemiddelingsprocedure een ‘ADR-procedure’ voor een ‘ADR-entiteit’ betreft, zoals die in richtlijn 2013/11 zijn gedefinieerd. Alleen dan kan deze richtlijn worden toegepast.
28
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan slechts worden geweigerd uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de prejudiciële vragen (arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C-32/11, EU:C:2013:160, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
In casu is de vraag of richtlijn 2013/11 van toepassing is in het hoofdgeding evenwel onlosmakelijk verbonden met de antwoorden die op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing dienen te worden gegeven. In die omstandigheden is het Hof bevoegd om de gestelde vraag te beantwoorden (zie naar analogie arrest van 7 maart 2017, X en X, C-638/16 PPU, EU:C:2017:173, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Eerste vraag
30
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/11, voor zover daarin is bepaald dat deze richtlijn ‘richtlijn 2008/52 […] onverlet [laat]’, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die voorziet in een verplichte bemiddelingsprocedure voor geschillen die onder artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/11 vallen.
31
In herinnering dient te worden geroepen dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/52 bepaalt dat deze richtlijn tot doel heeft de toegang tot de alternatieve geschillenbeslechting te vergemakkelijken en de minnelijke schikking van geschillen te bevorderen, door het gebruik van bemiddeling/mediation aan te moedigen. Lid 2 van dat artikel benadrukt dat deze richtlijn van toepassing is op grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen, dat wil zeggen — volgens artikel 2 ervan — een geschil waarin ten minste één van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft dan de andere partijen.
32
In casu staat echter vast dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geschil geen grensoverschrijdend geschil is.
33
Het is juist dat niets de lidstaten belet, zoals overweging 8 van richtlijn 2008/52 preciseert, om deze bepalingen ook op hun interne bemiddelings-/mediationprocedures toe te passen, wat ook de keuze is van de Italiaanse wetgever, zoals uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt. Evenzo herinnert overweging 19 van richtlijn 2013/11 eraan dat richtlijn 2008/52 voorziet in een kader voor op het niveau van de Unie te hanteren systemen van bemiddeling/mediation bij grensoverschrijdende geschillen, zonder dat dit in de weg staat aan de toepassing van die richtlijn bij interne bemiddelingssystemen.
34
Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, mag de keuze van de Italiaanse wetgever om de toepassing van de bepalingen van wetsbesluit nr. 28/2010 uit te breiden tot nationale geschillen, evenwel niet tot gevolg hebben dat de werkingssfeer van richtlijn 2008/52, zoals die in artikel 1, lid 2, ervan is gedefinieerd, wordt uitgebreid.
35
Hieruit volgt dat, aangezien richtlijn 2008/52 niet van toepassing is op een geschil zoals dit in het hoofdgeding, in casu geen uitspraak hoeft te worden gedaan over de onderlinge samenhang tussen deze richtlijn en richtlijn 2013/11. De vraag of deze laatste richtlijn in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, vormt juist het voorwerp van de tweede door de verwijzende rechter gestelde vraag, en moet dus bij het onderzoek daarvan worden behandeld.
36
Gelet op de voorgaande overwegingen hoeft de eerste vraag niet te worden beantwoord.
Tweede vraag
37
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2013/11 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding die, ten eerste, voorziet in de verplichting om een bemiddelingsprocedure in te leiden met betrekking tot de geschillen die in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn zijn vermeld, als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering in rechte betreffende deze geschillen, ten tweede, verlangt dat de consument in het kader van die bemiddeling/mediation wordt bijgestaan door een advocaat en, ten derde, bepaalt dat de consument zich enkel aan de voorafgaande bemiddeling kan onttrekken indien hij aantoont dat er daarvoor een geldige reden bestaat.
38
Ter beantwoording van deze vraag dient eerst te worden onderzocht of deze richtlijn toepasselijk is op een regeling zoals die in het hoofdgeding.
39
In dit verband dient erop te worden gewezen dat richtlijn 2013/11 — overeenkomstig artikel 1 ervan — beoogt te verzekeren dat consumenten op vrijwillige basis klachten tegen ondernemers kunnen voorleggen via ADR-procedures.
40
Richtlijn 2013/11 is niet van toepassing op alle geschillen waarbij consumenten betrokken zijn, maar enkel op de procedures waarvoor de hiernavolgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn: ten eerste moet de procedure zijn ingeleid door een consument tegen een onderneming met betrekking tot contractuele verbintenissen die voortvloeien uit verkoop- of dienstenovereenkomsten; ten tweede moet deze procedure overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder g), van richtlijn 2013/11 voldoen aan de bij deze richtlijn gestelde vereisten en bijgevolg met name ‘onafhankelijk, onpartijdig, transparant, doeltreffend, snel en billijk’ zijn; ten derde moet deze procedure worden toevertrouwd aan een ADR-entiteit, dat wil zeggen, overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder h), van deze richtlijn, een entiteit, ongeacht de benaming, die op duurzame basis is opgericht en de beslechting van een geschil door middel van een ADR-procedure aanbiedt en die is opgenomen in de lijst die is opgesteld volgens artikel 20, lid 2, van richtlijn 2013/11 en waarvan kennis is gegeven aan de Europese Commissie.
41
Om te bepalen of richtlijn 2013/11 van toepassing is op een ADR-procedure zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, dient te worden onderzocht of deze voorwaarden vervuld zijn.
42
De eerste voorwaarde, namelijk de vraag of een ADR-procedure zoals die in het hoofdgeding moet worden geacht niet door een ondernemer maar door een consument te zijn ingeleid, moet worden beoordeeld door de nationale rechter en valt onder het interne recht van elke lidstaat. Wat de zaak in het hoofdgeding betreft, staat het bijgevolg aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het verzet tegen een betalingsbevel en het verzoek om opschorting van de voorlopige tenuitvoerlegging van deze maatregel een door een consument voorgelegde klacht opleveren die losstaat van de betalingsbevelprocedure die is ingeleid door een kredietverstrekker zoals die in het hoofdgeding.
43
Met betrekking tot de tweede en de derde voorwaarde preciseert het verzoek om een prejudiciële beslissing niet of de in de Italiaanse wetgeving vastgestelde bemiddelingsprocedure plaatsvindt bij een ADR-entiteit in de zin van richtlijn 2013/11. Evenzo staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in artikel 141, lid 4, van het consumentenwetboek, zoals gewijzigd bij wetsbesluit nr. 130/2015, bedoelde entiteit een ADR-entiteit is die voldoet aan de bij richtlijn 2013/11 gestelde voorwaarden, voor zover dit is vereist voor de toepassing van deze richtlijn.
44
Hieruit volgt dat richtlijn 2013/11, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, kan worden toegepast op een regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding.
45
Aangaande de drie elementen die in de door de verwijzende rechter gestelde vraag zijn vermeld en wat ten eerste de verplichting van het voeren van een bemiddelingsprocedure betreft als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering in rechte met betrekking tot het geschil dat het voorwerp van die procedure is, zoals deze verplichting door artikel 5, lid 1-bis, van wetsbesluit nr. 28/2010 wordt opgelegd, is het juist dat de consumenten volgens artikel 1, eerste volzin, van richtlijn 2013/11 ‘op vrijwillige basis’ klachten tegen ondernemers kunnen voorleggen aan ADR-entiteiten.
46
De verwijzende rechter vraagt zich dienaangaande af of de lidstaten een dergelijk prealabel en verplicht beroep op bemiddeling/mediation — volgens een letterlijke uitlegging van bedoeld artikel 1, eerste volzin — kunnen handhaven voor types geschillen die niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
47
Volgens vaste rechtspraak moet echter voor de uitlegging van Unierechtelijke voorschriften niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen daarvan, maar ook met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaken, nastreeft, en met de context ervan (arrest van 15 oktober 2014, Hoštická e.a., C-561/13, EU:C:2014:2287, punt 29).
48
Ook al gebruikt artikel 1, eerste volzin, van richtlijn 2013/11 de bewoordingen ‘op vrijwillige basis’, in dit verband moet worden onderstreept dat de tweede volzin van dat artikel uitdrukkelijk bepaalt dat de lidstaten de deelname aan ADR-procedures verplicht kunnen stellen, mits een dergelijke regeling de partijen niet belet hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen.
49
Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 3, onder a), van richtlijn 2008/52, dat ‘bemiddeling/mediation’ definieert als een gestructureerde procedure, ongeacht de benaming, waarin twee of meer partijen bij een geschil zelf pogen om op vrijwillige basis hun geschil te schikken. Deze procedure kan door de partijen worden ingeleid of door een rechterlijke instantie worden voorgesteld of gelast, dan wel in een lidstaat wettelijk zijn voorgeschreven. Voorts bepaalt artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52 dat deze richtlijn onverlet laat dat de nationale wetgeving het gebruik van bemiddeling/mediation verplicht kan stellen, mits het de partijen niet wordt belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen.
50
Zoals uit overweging 13 van richtlijn 2008/52 blijkt, ligt de vrijwillige aard van de bemiddeling dan ook niet in de vrijheid van de partijen om al dan niet een beroep op die procedure te doen, maar in het feit dat ‘de partijen er zelf voor verantwoordelijk zijn, deze naar eigen goeddunken kunnen organiseren en te allen tijde kunnen beëindigen’.
51
Het is dus niet de verplichte of vrijwillige aard van de bemiddelingsregeling die beslissend is, maar wel het feit dat het recht van partijen op toegang tot de rechter dient te worden behouden. Zoals de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie heeft aangegeven, behouden de lidstaten hun volledige wetgevende autonomie, mits de nuttige werking van richtlijn 2013/11 in acht wordt genomen.
52
Bijgevolg doet het feit dat een nationale regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding niet alleen een procedure voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting heeft ingesteld, maar het volgen daarvan bovendien verplicht heeft gesteld voordat beroep bij de rechter mag worden ingesteld, in die omstandigheden geen afbreuk aan de verwezenlijking van het doel van richtlijn 2013/11 (zie naar analogie arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C-317/08-C-320/08, EU:C:2010:146, punt 45).
53
Stellig voert de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, doordat deze voor de ontvankelijkheid van beroepen bij de rechter op het gebied van artikel 5, lid 1-bis, van wetsbesluit nr. 28/2010 als voorwaarde stelt dat een verplichte poging tot bemiddeling wordt ondernomen, een extra tussenstap in voor toegang tot de rechter. Deze voorwaarde zou afbreuk kunnen doen aan het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C-317/08-C-320/08, EU:C:2010:146, punt 62).
54
Niettemin zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de grondrechten geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C-317/08-C-320/08, EU:C:2010:146, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08-C-320/08, EU:C:2010:146), weliswaar betrekking op een verzoeningsprocedure, maar is de door het Hof in dat arrest gevolgde redenering toepasbaar op nationale wettelijke regelingen die het beroep op andere buitengerechtelijke procedures, zoals de in het hoofdgeding betrokken bemiddelingsprocedure, verplicht stellen.
56
Daarbij zij evenwel aangetekend dat de lidstaten, zoals overweging 45 van richtlijn 2013/11 preciseert, vrijelijk de middelen kunnen kiezen die zij passend achten om ervoor te zorgen dat de toegang tot de rechter niet wordt belemmerd, met dien verstande dat, enerzijds, het feit dat de uitkomst van de ADR-procedure niet bindend is voor partijen en, anderzijds, het feit dat de verjaringstermijnen gedurende een dergelijke procedure niet verstrijken, twee middelen betreffen die met name geschikt kunnen zijn ter bereiking van dat doel.
57
Wat het bindende karakter van de uitkomst van de ADR-procedure betreft, legt artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat de partijen in het kader van een dergelijke procedure de mogelijkheid hebben zich in elk stadium uit deze procedure terug te trekken indien zij ontevreden zijn over de wijze waarop die procedure verloopt of wordt gevoerd. Bovendien wordt volgens artikel 9, lid 2, onder b), van deze richtlijn — aan het einde van de ADR-procedure — enkel een oplossing aan de partijen voorgesteld indien zij de keuze hebben om al dan niet met de voorgestelde oplossing in te stemmen of er gevolg aan te geven.
58
Ook al bepaalt artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/11 dat de nationale wetgevingen erin kunnen voorzien dat de uitkomst van de ADR-procedure bindend is voor de ondernemer, voor die mogelijkheid is vereist dat de consument de voorgestelde oplossing eerst heeft aanvaard.
59
Wat de verjaringstermijnen betreft, bepaalt artikel 12 van richtlijn 2013/11 dat de lidstaten ervoor zorgen dat het partijen die in een poging een geschil te beslechten gebruikmaken van een ADR-procedure, niet wordt belet dat geschil vervolgens aanhangig te maken bij de rechter doordat verjaringstermijnen in de loop van die procedure zijn verstreken.
60
Bovendien verlangt artikel 8, onder a), van richtlijn 2013/11 dat de ADR-procedure zowel online als offline toegankelijk is voor beide partijen, ongeacht de plaats waar zij zich bevinden.
61
De verplichting van het voeren van een procedure van bemiddeling/mediation als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering in rechte kan derhalve verzoenbaar zijn met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, indien deze procedure niet tot een bindende beslissing voor de partijen leidt, geen wezenlijke vertraging voor het instellen van een beroep bij de rechter meebrengt, de verjaring van de betrokken rechten schorst en geen of zeer geringe kosten meebrengt voor de partijen, mits de elektronische weg niet de enige manier van toegang tot die procedure vormt en voorlopige maatregelen kunnen worden gelast in de uitzonderlijke gevallen waarin de spoedeisendheid van de situatie dit verlangt (zie in die zin arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C-317/08-C-320/08, EU:C:2010:146, punt 67).
62
Het staat dus aan de verwijzende rechter om te verifiëren of de nationale wettelijke regeling die aan de orde is in het hoofdgeding, inzonderheid artikel 5 van wetsbesluit nr. 28/2010 en artikel 141 van het consumentenwetboek, zoals gewijzigd bij wetsbesluit nr. 130/2015, de partijen niet belet hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen overeenkomstig het vereiste van artikel 1 van richtlijn 2013/11, aangezien deze regeling voldoet aan alle in het vorige punt vermelde voorwaarden.
63
In zoverre dat het geval is, is de verplichting van het voeren van een procedure van bemiddeling/mediation als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering in rechte daadwerkelijk verenigbaar met artikel 1 van richtlijn 2013/11.
64
Wat in de tweede plaats de aan de consument opgelegde verplichting betreft te worden bijgestaan door een advocaat om een procedure van bemiddeling/mediation in te leiden, volgt het antwoord op deze vraag uit de bewoordingen van artikel 8, onder b), van richtlijn 2013/11. Dit artikel, betreffende de doeltreffendheid van de procedure, bepaalt namelijk dat de lidstaten ervoor zorgen dat de partijen toegang hebben tot de ADR-procedure zonder verplicht te zijn van een advocaat of een juridisch adviseur gebruik te maken. Bovendien bepaalt artikel 9, lid 1, onder b), van deze richtlijn dat de partijen ervan in kennis worden gesteld dat zij niet verplicht zijn gebruik te maken van een advocaat of juridisch adviseur.
65
Bijgevolg kan een nationale wetgeving niet verlangen dat een consument die deelneemt aan een ADR-procedure noodzakelijkerwijze wordt bijgestaan door een advocaat.
66
Wat in de derde plaats de vraag betreft of richtlijn 2013/11 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een bepaling van het nationale recht volgens welke de consument zich enkel uit een procedure van bemiddeling/mediation kan terugtrekken indien hij aantoont dat een geldige reden daarvoor bestaat en hem nadien in de gerechtelijke procedure sancties kunnen worden opgelegd indien hij dat bewijs niet kan leveren, moet worden geoordeeld dat een dergelijke beperking ten koste gaat van het recht op toegang tot de rechter van partijen, hetgeen indruist tegen de door richtlijn 2013/11 nagestreefde doelstelling waarvan artikel 1 ervan gewaagt. De eventuele terugtrekking van de consument uit de ADR-procedure mag voor hem immers geen nadelige gevolgen hebben voor de vordering in rechte met betrekking tot het geschil dat aan de orde was — of had moeten zijn — in die procedure.
67
Deze laatste overweging wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 dat met betrekking tot ADR-procedures die zijn gericht op beslechting van een geschil door het voorstellen van een oplossing, bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de partijen de mogelijkheid hebben zich in elk stadium uit de procedure terug te trekken indien zij ontevreden zijn over de wijze waarop deze procedure verloopt of wordt gevoerd.
68
Deze bepaling preciseert tevens dat indien bij nationale regels is bepaald dat de ondernemer verplicht is deel te nemen aan ADR-procedures, de consument — en alleen hij — altijd aanspraak dient te kunnen maken op dit recht van terugtrekking.
69
Derhalve moet richtlijn 2013/11 aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die het recht van de consument om zich terug te trekken uit een bemiddelingsprocedure beperkt tot situaties waarin hij het bewijs levert dat er een geldige reden is voor die beslissing.
70
Ter terechtzitting heeft de Italiaanse regering evenwel verklaard dat de rechter in een latere procedure enkel een geldboete zal opleggen wanneer geen geldige reden voor de niet-deelname aan de procedure van bemiddeling/mediation werd aangevoerd, en niet in geval van terugtrekking uit die procedure. Indien dat het geval is, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren, staat richtlijn 2013/11 niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling die de consument enkel toestaat om zijn deelname aan een voorafgaande procedure van bemiddeling/mediation te weigeren indien daarvoor een geldige reden bestaat, voor zover hij die deelname zonder enige beperking kan beëindigen na de eerste ontmoeting bij de bemiddelaar.
71
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat:
- —
richtlijn 2013/11 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die met betrekking tot geschillen die onder artikel 2, lid 1, van deze richtlijn vallen, het volgen van een procedure van bemiddeling/mediation oplegt als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de vordering in rechte met betrekking tot die geschillen, voor zover die verplichting partijen niet belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen.
- —
Daarentegen moet de voornoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die erin voorziet dat de consument in het kader van een dergelijke bemiddeling/mediation moet worden bijgestaan door een advocaat en hij zich enkel uit de bemiddelingsprocedure kan terugtrekken indien hij aantoont dat daarvoor een geldige reden bestaat.
Kosten
72
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten), moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die met betrekking tot geschillen die onder artikel 2, lid 1, van deze richtlijn vallen, het volgen van een procedure van bemiddeling/mediation oplegt als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de vordering in rechte met betrekking tot die geschillen, voor zover die verplichting partijen niet belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen.
Daarentegen moet de voornoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die erin voorziet dat de consument in het kader van een dergelijke bemiddeling/mediation moet worden bijgestaan door een advocaat en hij zich enkel uit de bemiddelingsprocedure kan terugtrekken indien hij aantoont dat daarvoor een geldige reden bestaat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑06‑2017
Conclusie 16‑02‑2017
H. Saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-75/161.
Livio Menini
Maria Antonia Rampanelli
tegen
Banco Popolare — Società Cooperativa
[verzoek van de Tribunale Ordinario di Verona (rechter in eerste aanleg Verona, Italië) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Bij de Tribunale Ordinario di Verona (rechter in eerste aanleg Verona, Italië) is door twee consumenten verzet ingesteld tegen een door een kredietinstelling jegens hen verkregen betalingsbevel.
2.
Krachtens de Italiaanse wetgeving waarbij richtlijn 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken2. is omgezet, is aan de ontvankelijkheid van het verzet de voorwaarde verbonden dat de opposanten eerst een bemiddelingsprocedure inleiden. Volgens de verwijzende rechter valt het hoofdgeding voorts tevens binnen de werkingssfeer van de Italiaanse wettelijke regeling waarbij richtlijn 2013/11/EU betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen3. is omgezet. Hij twijfelt echter aan de verenigbaarheid van die verplichte bemiddelingsprocedure, die nochtans in overeenstemming is met richtlijn 2008/52, met enkele bepalingen van richtlijn 2013/11.
3.
In die context raadpleegt die rechter het Hof, in de eerste plaats, over de afbakening van de respectieve werkingssferen van die twee richtlijnen. Hij wenst, in de tweede plaats, te vernemen of richtlijn 2013/11 eraan in de weg staat dat aan de ontvankelijkheid van een door een consument tegen een ondernemer ingediende vordering in rechte betreffende een dienstenovereenkomst de voorwaarde wordt verbonden dat de consument eerst een bemiddelingsprocedure inleidt. In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter het Hof of de regels voor de bemiddelingsprocedure waarin de Italiaanse wettelijke regeling voorziet, voor zover zij de consument verplichten zich door een advocaat te laten bijstaan en sancties verbinden aan de terugtrekking zonder geldige reden uit die procedure, in overeenstemming zijn met richtlijn 2013/11.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
1. Richtlijn 2008/52
4.
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/52 bepaalt dat zij ‘van toepassing [is] op grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen, tenzij deze betrekking hebben op rechten en verplichtingen waarover de partijen uit hoofde van het toepasselijke recht van bemiddeling/mediation geen zeggenschap hebben’.
5.
Artikel 3, onder a), van die richtlijn definieert ‘bemiddeling/mediation’ als ‘een gestructureerde procedure, ongeacht de benaming, waarin twee of meer partijen bij een geschil zelf pogen om op vrijwillige basis met de hulp van een bemiddelaar/mediator hun geschil te schikken. Deze procedure kan door de partijen worden ingeleid of door een rechterlijke instantie worden voorgesteld of gelast, dan wel in een lidstaat wettelijk zijn voorgeschreven’.
6.
Volgens artikel 5, lid 2, van die richtlijn ‘laat [zij] onverlet dat de nationale wetgeving het gebruik van bemiddeling/mediation voor of na het begin van de gerechtelijke procedure verplicht kan stellen, dan wel met stimulansen of sancties kan bevorderen, mits het de partijen niet wordt belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen’.
2. Richtlijn 2013/11
7.
Artikel 1 van richtlijn 2013/11 bepaalt dat haar ‘doel […] is door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming bij te dragen tot de goede werking van de interne markt, door te verzekeren dat consumenten op vrijwillige basis klachten tegen ondernemers kunnen voorleggen aan entiteiten die onafhankelijke, onpartijdige, transparante, doeltreffende, snelle en billijke procedures voor alternatieve geschillenbeslechting [hierna: ‘ADR’] aanbieden. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan nationale wetgeving die de deelname aan dergelijke procedures verplicht stelt, mits die wetgeving de partijen niet belet hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen’.
8.
Artikel 2 van die richtlijn luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van binnenlandse en grensoverschrijdende geschillen betreffende contractuele verbintenissen die voortvloeien uit verkoop- of dienstenovereenkomsten tussen een in de Unie gevestigde ondernemer en een in de Unie woonachtige consument, door tussenkomst van een ADR-entiteit die een oplossing voorstelt of oplegt, of die de partijen bijeenbrengt teneinde een minnelijke schikking te vergemakkelijken.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op:
[…]
- g)
door een ondernemer tegen een consument ingeleide procedures;
[…]’
9.
Artikel 3, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
In geval van tegenstrijdigheid tussen enige bepaling van deze richtlijn en een bepaling van een andere rechtshandeling van de Unie met betrekking tot door consumenten tegen ondernemers aangespannen buitengerechtelijke verhaalprocedures hebben de bepalingen van deze richtlijn voorrang, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.
- 2.
Deze richtlijn laat richtlijn 2008/52/EG onverlet.’
10.
Artikel 4, lid 1, onder g), van richtlijn 2013/11 definieert de ‘ADR-procedure’ als ‘een procedure als bedoeld in artikel 2 die voldoet aan de vereisten van deze richtlijn en door een ADR-entiteit wordt uitgevoerd’. De ‘ADR-entiteit’ is volgens artikel 4, lid 1, onder h), van die richtlijn ‘een entiteit, ongeacht de benaming, die op duurzame basis is opgericht en de beslechting van een geschil door middel van een ADR-procedure aanbiedt en die is opgenomen in de lijst volgens artikel 20, lid 2’.
11.
Volgens artikel 5, lid 1, van die richtlijn ‘zien [de lidstaten] erop toe dat onder deze richtlijn vallende geschillen waarbij een op hun grondgebied gevestigde ondernemer betrokken is kunnen worden voorgelegd aan een ADR-entiteit die voldoet aan de vereisten van deze richtlijn’.
12.
Artikel 8, onder b), van die richtlijn gebiedt de lidstaten te verzekeren dat de partijen toegang hebben tot ADR-procedures ‘zonder verplicht te zijn van een advocaat of een juridisch adviseur gebruik te maken’.
13.
Volgens artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 ‘zorgen [de lidstaten] ervoor dat in ADR-procedures die zijn gericht op beslechting van het geschil door het voorstellen van een oplossing, de partijen de mogelijkheid hebben zich in elk stadium uit de procedure terug te trekken indien zij ontevreden zijn over de wijze waarop de procedure verloopt of gevoerd wordt. Zij worden voor de aanvang van de procedure van dit recht in kennis gesteld. Indien bij nationale regels is bepaald dat de ondernemer verplicht is deel te nemen aan ADR-procedures, is dit punt alleen van toepassing op de consument’.
14.
Artikel 20 van die richtlijn luidt:
- ‘1.
Elke bevoegde autoriteit beoordeelt, met name op basis van de overeenkomstig artikel 19, lid 1, ontvangen informatie, of de bij haar aangemelde geschillenbeslechtingsentiteiten kunnen worden gekwalificeerd als ADR-entiteiten in de zin van deze richtlijn en of zij voldoen aan de in hoofdstuk II en in nationale uitvoeringsbepalingen daarvan vermelde kwaliteitseisen, met inbegrip van nationale bepalingen die verder gaan dan de vereisten van deze richtlijn, in overeenstemming met het Unierecht.
- 2.
Elke bevoegde autoriteit stelt op basis van de in lid 1 genoemde beoordeling een lijst op van alle ADR-entiteiten waarvan zij in kennis is gesteld en die voldoen aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden.
[…]’
B — Italiaans recht
1. Wetsbesluit nr. 28/2010
15.
Artikel 5 van decreto legislativo 4 marzo 2010, n. 28, recante attuazione dell'articolo 60 della legge 18 giugno 2009, n. 69, in materia di mediazione finalizzata alla conciliazione delle controversie civili e commerciali [wetsbesluit van 4 maart 2010, nr. 28 tot uitvoering van artikel 60 van wet nr. 69 van 18 juni 2009 betreffende bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (hierna: ‘wetsbesluit nr. 28/2010’)]4., waarbij richtlijn 2008/52 is omgezet, bepaalt:
- ‘1 bis.
Eenieder die voornemens is een vordering in rechte in te stellen in een geschil betreffende gemeenschappelijk eigendom, zakelijke rechten, verdelingen, nalatenschappen, familierechtelijke overeenkomsten, huur en verhuur, bruikleen, verpachting van ondernemingen, schadevorderingen naar aanleiding van medisch handelen of belediging via de pers of enig ander communicatiemiddel, verzekeringsovereenkomsten, bank- en financieringsovereenkomsten, moet, bijgestaan door een advocaat, eerst de bemiddelingsprocedure inleiden waarin dit wetsbesluit voorziet, of de verzoeningsprocedure van het wetsbesluit van 8 oktober 2007 nr. 179, dan wel de procedure die krachtens artikel 128 bis van de gecoördineerde tekst van de wetten betreffende bank- en kredietzaken als bedoeld in het wetsbesluit van 1 september 1993 nr. 385 zoals nadien gewijzigd is ingesteld voor de gebieden waarop zij betrekking hebben. De inleiding van de bemiddelingsprocedure is een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de vordering in rechte. […]
- 2 bis.
Wanneer de inleiding van de bemiddelingsprocedure een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van de vordering in rechte, wordt deze voorwaarde geacht te zijn vervuld [indien de] eerste ontmoeting bij de bemiddelaar zonder akkoord is beëindigd.
[…]
- 4.
De leden 1 bis en 2 zijn niet van toepassing:
- 1)
in procedures betreffende betalingsbevelen, het verzet inbegrepen, tot aan de uitspraak over de vorderingen tot toewijzing en opschorting van de voorlopige tenuitvoerlegging […]’
16.
Volgens artikel 8, lid 1, van dit besluit ‘[moeten de partijen] bij de eerste en de daaropvolgende ontmoetingen [bij de bemiddelaar], en tot aan het einde van de procedure, door een advocaat worden bijgestaan’. Lid 4 bis van dat artikel bepaalt dat ‘de rechter […] overeenkomstig artikel 116, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering in het latere rechtsgeding bewijsargumenten [kan] ontlenen aan het zonder geldige reden niet-deelnemen aan de bemiddelingsprocedure. De rechter veroordeelt de partij die, in de gevallen voorzien in artikel 5, zonder geldige reden niet aan de procedure heeft deelgenomen tot betaling aan de staatskas van een bedrag dat gelijk is aan de standaardheffing die voor het rechtsgeding verschuldigd is’.
2. Wetsbesluit nr. 130/2015
17.
Bij decreto legislativo 6 agosto 2015, n. 130, recante attuazione della direttiva 2013/11/UE sulla risoluzione alternativa delle controversie dei consumatori [wetsbesluit van 6 augustus 2015, nr. 130 tot omzetting van richtlijn 2013/11 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen (hierna: ‘wetsbesluit nr. 130/2015’)]5. zijn enkele bepalingen gewijzigd van decreto legislativo 6 settembre 2005, n. 206, ‘Codice del consumo’ [wetsbesluit van 6 september 2005, nr. 206 betreffende het wetboek van consumentenrecht (hierna: ‘wetsbesluit nr. 206/2005’)]6.. Artikel 1 van wetsbesluit nr. 130/2015 heeft artikel 141 van wetsbesluit nr. 206/2005 vervangen. De leden 4 en 6 van dit artikel luiden:
- ‘4.
De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op de vrijwillige procedures voor de buitengerechtelijke beslechting, ook langs digitale weg, van nationale en grensoverschrijdende geschillen tussen in de Europese Unie ingezeten en gevestigde consumenten en ondernemers, waarbij de ADR-instantie een oplossing voorstelt of de partijen bijeenbrengt om een minnelijke schikking mogelijk te maken, en, in het bijzonder, op de bemiddelingsinstanties voor de behandeling van consumentenzaken die zijn vermeld in de bijzondere afdeling van artikel 16, leden 2 en 4, van wetsbesluit nr. 28 van 4 maart 2010 en de andere ADR-instanties die zijn aangewezen of geplaatst op de lijsten die worden bijgehouden en gecontroleerd door de overheden als bedoeld in lid 1, onder i), na onderzoek van de vervulling van de voorwaarden en de verenigbaarheid van hun organisatie en procedures met de bepalingen van deze titel.
[…]
- 6.
Dit besluit laat de hierna genoemde bepalingen inzake verplichte procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen onverlet:
- a)
Artikel 5, lid 1 bis, van het wetsbesluit van 4 maart 2010, nr. 28, […]’
III — Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
18.
Op 15 juni 2015 heeft Banco Popolare — Società Cooperativa (hierna: ‘Banco Popolare’) langs gerechtelijke weg een betalingsbevel tegen Livio Menini en Maria Antonia Rampanelli verkregen voor een bedrag van 991 848,21 EUR. Dit bedrag is gelijk aan het saldo dat zij nog verschuldigd waren uit hoofde van een met Banco Popolare gesloten overeenkomst tot opening van een hypothecair rekening-courantkrediet. Menini en Rampanelli hebben bij de Tribunale Ordinario di Verona verzet tegen het betalingsbevel aangetekend en opschorting van de voorlopige tenuitvoerlegging ervan gevorderd.
19.
Ter ondersteuning van het verzet voeren zij aan dat Banco Popolare hen, in weerwil van hun bescheiden inkomsten, herhaaldelijk krediet heeft verleend krachtens meerdere, elkaar opvolgende overeenkomsten. Die kredieten hadden tot doel hen in staat te stellen een exorbitant aantal aandelen, voor een groot deel van Banco Popolare zelf of andere vennootschappen van dezelfde groep, te verwerven. Banco Popolare had die investeringen bovendien als veilig voorgesteld.
20.
De verwijzende rechter is van oordeel dat de vordering tot opschorting van de voorlopige tenuitvoerlegging moet worden afgewezen. Na de afwijzing van die vordering door die rechter moeten de opposanten, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het verzet, een bemiddelingsprocedure inleiden krachtens artikel 5, leden 1 bis en 4, van wetsbesluit nr. 28/2010, waarbij richtlijn 2008/52 in Italiaans recht is omgezet.
21.
Volgens die rechter valt het geding tevens binnen de werkingssfeer van wetsbesluit nr. 130/2015, waarbij richtlijn 2013/11 in Italiaans recht is omgezet. De opposanten zijn immers ‘consumenten’ in de zin van artikel 4, onder a), van die richtlijn die met een ‘ondernemer’ als gedefinieerd in artikel 4, onder b) van die richtlijn een ‘dienstenovereenkomst’ in de zin van artikel 4, onder d) van die richtlijn hebben gesloten.
22.
Die rechter stelt in wezen dat richtlijn 2013/11 in de weg staat aan de invoering van een stelsel van verplichte bemiddeling voor consumentengeschillen — nochtans toegestaan door artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52 — als dat van wetsbesluit nr. 28/2010.
23.
Ten eerste schrijft overweging 16 van richtlijn 2013/11 de lidstaten de instelling van een uniforme ADR-regeling voor alle consumentengeschillen voor. Zij staat derhalve in de weg aan een stelsel van verplichte bemiddeling voor bepaalde consumentengeschillen, terwijl het beroep op bemiddeling voor andere consumentengeschillen op een vrijwillige basis berust. Artikel 5, lid 1 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010 stelt bemiddeling echter enkel verplicht voor consumentengeschillen die betrekking hebben op bank- en financieringsovereenkomsten of verzekeringsovereenkomsten.
24.
Ten tweede verbiedt richtlijn 2013/11, ofschoon zij toestaat de ondernemer te verplichten aan een bemiddelingsprocedure deel te nemen, de lidstaten die verplichting aan de consument op te leggen.
25.
Bijgevolg is artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52 in conflict met het bij richtlijn 2013/11 ingevoerde stelsel. De verwijzende rechter stelt voor dat vermeende conflict op te lossen door artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/11 uit te leggen op een wijze die iedere overlapping tussen de werkingssferen van die twee richtlijnen vermijdt. Richtlijn 2008/52 zou dan alleen de geschillen regelen waarop richtlijn 2013/11 niet van toepassing is, te weten geschillen waarbij geen consumenten betrokken zijn, geschillen die verplichtingen uit andere overeenkomsten dan verkoop- of dienstenovereenkomsten betreffen, en geschillen die krachtens artikel 2, lid 2, van die richtlijn niet binnen de werkingssfeer ervan vallen (zoals door ondernemers ingeleide procedures).
26.
Deze rechter wijst er voorts op dat krachtens artikel 5, lid 1 bis, en artikel 8, lid 1, van wetsbesluit nr. 28/2010 voor een consument de bijstand van een advocaat bij de bemiddelingsprocedure verplicht is. Artikel 8, onder b), van richtlijn 2013/11 staat daaraan echter in de weg.
27.
Hij twijfelt ook of artikel 8, lid 4 bis, van dat besluit, voor zover het de consument enkel toestaat zich zonder nadelige gevolgen voor de latere gerechtelijke procedure uit de bemiddelingsprocedure terug te trekken indien daarvoor een geldige reden bestaat, verenigbaar is met artikel 9, lid 2, onder a), van die richtlijn. Volgens de verwijzende rechter verwijst het begrip ‘geldige reden’ naar objectieve redenen en omvat het niet de ontevredenheid van de consument met de bemiddelingsprocedure.
28.
Daarop heeft de Tribunale Ordinario di Verona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/11, voor zover het bepaalt dat die richtlijn ‘richtlijn 2008/52 onverlet [laat]’, aldus worden begrepen dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om bemiddeling verplicht te stellen enkel voor geschillen die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2031/11 vallen, dat wil zeggen geschillen als bedoeld in artikel 2, lid 2, van richtlijn 2013/11, contractuele geschillen die voortvloeien uit andere overeenkomsten dan verkoop- of dienstenovereenkomsten, en geschillen waarbij geen consumenten betrokken zijn?
- 2)
Moet artikel 1 van richtlijn 2013/11, voor zover het consumenten de mogelijkheid garandeert om op vrijwillige basis klachten tegen ondernemers in te dienen bij entiteiten die daartoe procedures voor alternatieve geschillenbeslechting aanbieden, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die voorziet in een beroep op bemiddeling, voor een van de geschillen als bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/11, als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering in rechte van een partij die de hoedanigheid van consument bezit en, in elk geval, aan een nationale regeling die verplicht tot bijstand van een advocaat met de daaraan verbonden kosten voor de consument die aan een bemiddeling in een van de hierboven genoemde geschillen deelneemt, en de mogelijkheid om niet aan de bemiddeling deel te nemen afhankelijk stelt van het bestaan van een geldige reden?’
29.
De Duitse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De Italiaanse regering en de Commissie waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 24 november 2016.
IV — Analyse
A — Bevoegdheid van het Hof
30.
In hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen hebben interveniënten twee argumenten aangevoerd die de toepasselijkheid van richtlijn 2013/11 op het hoofdgeding en, bijgevolg, de relevantie van de prejudiciële vragen voor de beslechting van dat geding en de bevoegdheid van het Hof om erop te antwoorden, ter discussie kunnen stellen.
31.
In de eerste plaats heeft de Italiaanse regering ter terechtzitting betoogd dat het hoofdgeding in het verlengde ligt van een door een ondernemer tegen consumenten ingeleide betalingsbevelprocedure. Bijgevolg zou dit geding onder de in artikel 2, lid 2, onder g), van richtlijn 2013/11 opgenomen uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn vallen.
32.
In de tweede plaats hebben de Duitse regering en de Commissie erop gewezen dat de verwijzingsbeslissing niet vermeldt of de bij wetsbesluit nr. 28/2010 ingestelde bemiddelingsprocedure werkelijk een ADR-procedure bij een ADR-entiteit, zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2013/11, is. Ter terechtzitting heeft de Italiaanse regering betoogd dat dit niet het geval is. Indien zij niet aan die definities beantwoordt, valt de bemiddelingsprocedure van dat besluit, volgens interveniënten, echter niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, ervan.
33.
Ik zal die twee argumenten hierna achtereenvolgens bespreken met inachtneming van het vermoeden van relevantie dat op prejudiciële vragen rust.
34.
In dit verband herinner ik eraan dat dit vermoeden alleen kan worden weerlegd indien duidelijk blijkt dat de verlangde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk hypothetisch is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.7. Dat vermoeden kan derhalve met name worden weerlegd indien die vragen klaarblijkelijk niet relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.8. In het bijzonder is het Hof niet bevoegd om een prejudiciële vraag te beantwoorden wanneer duidelijk is dat de Unierechtelijke bepaling waarvan uitlegging wordt gevraagd geen toepassing kan vinden.9.
1. Draagwijdte van de in artikel 2, lid 2, onder g), van richtlijn 2013/11 opgenomen uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn
35.
Volgens artikel 2, lid 2, onder g), van richtlijn 2013/11 is die richtlijn niet van toepassing op ‘door een ondernemer tegen een consument ingeleide procedures’. Overweging 16 van die richtlijn preciseert in dit verband dat zij niet van toepassing dient te zijn ‘op klachten van ondernemers tegen consumenten’.
36.
Deze uitsluiting weerspiegelt het doel van die richtlijn dat, zoals uit artikel 1 ervan blijkt, erin bestaat door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming bij te dragen tot de goede werking van de interne markt, door te verzekeren dat die consumenten in de gehele Unie toegang hebben tot ADR-procedures die aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen om klachten tegen ondernemers voor te leggen. Richtlijn 2013/11 beoogt daarentegen niet de beschikbaarheid van die procedures te verzekeren voor bezwaren van ondernemers tegen consumenten.
37.
Die uitsluiting impliceert mijns inziens tevens dat, indien de ondernemer een klacht tegen de consument indient en door de rechter in het gelijk wordt gesteld, die richtlijn niet vereist dat de consument die deze uitspraak wenst te betwisten, in plaats van hoger beroep in te stellen of verzet aan te tekenen, die uitspraak kan aanvechten bij een ADR-entiteit.
38.
Bijgevolg komt het mij voor dat de uitsluiting van artikel 2, lid 2, onder g), van richtlijn 2013/11 de situatie omvat waarin een consument een betalingsbevel betwist dat op verzoek van een ondernemer tegen hem is uitgevaardigd.
39.
Dat kan echter anders zijn indien de consument, in het stadium van het verzet tegen dat bevel, een zelfstandig bezwaar tegen de ondernemer opwerpt dat, als zodanig, voorwerp van een afzonderlijke gerechtelijke procedure had kunnen zijn. Met name wanneer de consument, in het kader van het verzet, de ongeldigheid van de overeenkomst of bepalingen ervan aanvoert, vormt het verzoek tot vaststelling van die ongeldigheid (en, eventueel, schadevergoeding daarvoor) behalve een in het kader van de betalingsbevelprocedure naar voren gebracht verweermiddel, een zelfstandig bezwaar van de consument tegen de ondernemer.10. Richtlijn 2013/11 vereist in mijn ogen dat de consument dat bezwaar kan voorleggen aan een ADR-entiteit.11. De uitsluiting van artikel 2, lid 2, onder g), van die richtlijn geldt derhalve niet voor dat bezwaar.
40.
De vraag of de consument die verzet aantekent tegen een uitspraak, in dat kader een zelfstandig bezwaar tegen de ondernemer voorlegt dat, als zodanig, voorwerp van een gerechtelijke procedure had kunnen zijn, valt onder het nationale recht van de lidstaten. Die beoordeling behoort derhalve tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter.
41.
In casu suggereert de in de verwijzingsbeslissing beschreven en in punt 19 van deze conclusie weergegeven feitelijke context dat Menini en Rampanelli ter ondersteuning van hun verzet hebben gesteld dat Banco Popolare, door hen de litigieuze kredieten te verlenen, het toepasselijke recht heeft geschonden. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of die stelling al dan niet een zelfstandige klacht van de consumenten tegen de ondernemer vormt.
42.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat, ofschoon het hoofdgeding in het verlengde ligt van een door een ondernemer tegen consumenten ingeleide betalingsbevelprocedure, het niet duidelijk is dat de bepalingen van richtlijn 2013/11 waarvan uitlegging wordt gevraagd, niet op het hoofdgeding van toepassing zijn en, bijgevolg, de prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de beslechting van dat geding.
2. Kwalificatie als ADR-entiteit in de zin van artikel 4, lid 1, onder h), van richtlijn 2013/11 en de gevolgen daarvan
43.
Artikel 4, lid 1, onder g), van richtlijn 2013/11 definieert de ADR-procedure als een procedure die door een ADR-entiteit wordt uitgevoerd. De ADR-entiteit wordt op haar beurt in artikel 4, lid 1, onder h), van die richtlijn gedefinieerd onder verwijzing naar de lijst die ter uitvoering van artikel 20, lid 2, ervan is vastgesteld. Die lijst, die moet worden opgesteld door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en toegezonden aan de Commissie, somt alle entiteiten op die bij hen zijn aangemeld en die, na beoordeling uit hoofde van lid 1 van dat artikel, voldoen aan de door die richtlijn en de nationale omzettingsbepalingen ervan voorgeschreven kwaliteitseisen.12.
44.
Zoals uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/11 blijkt, is die richtlijn alleen van toepassing op procedures ‘door tussenkomst van een ADR-entiteit’. Overweging 37 van die richtlijn preciseert dienaangaande dat de kwaliteitseisen die zij voorschrijft van toepassing zijn op ‘ADR-procedures die door een bij de Commissie aangemelde ADR-entiteit worden uitgevoerd’. Anders gezegd regelt die richtlijn enkel procedures bij ADR-entiteiten als gedefinieerd in artikel 4, onder h), van die richtlijn.
45.
Die beperking van de materiële werkingssfeer van richtlijn 2013/11, die alles behalve een formalistische definitie geeft, worden verklaard uit de algemene opzet van het erbij ingevoerde stelsel.
46.
Ik wijs er in dit verband op dat artikel 5, lid 1, van die richtlijn, gelezen in het licht van artikel 4, lid 1, onder h), ervan, de lidstaten verplicht, voor elk geschil dat binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt en waarbij een op zijn grondgebied gevestigde ondernemer betrokken is, de toegang van consumenten te verzekeren tot (ten minste) één buitengerechtelijke entiteit die aan de kwaliteitseisen van die richtlijn voldoet en op de uit hoofde van artikel 20, lid 2, ervan opgestelde lijst is geplaatst.
47.
Mits zij aan die verplichting voldoen, blijft het de lidstaten toegestaan andere buitengerechtelijke entiteiten in te stellen die niet noodzakelijkerwijs die kwaliteiten bieden en dus niet op die lijst voorkomen. Richtlijn 2013/11 harmoniseert niet alle nationale buitengerechtelijke procedures; zij heeft uitsluitend tot doel te verzekeren dat in iedere lidstaat ten minste één ADR-procedure beantwoordt aan de in die richtlijn vastgestelde eisen.
48.
In casu preciseert de verwijzingsbeslissing niet of de bemiddelingsprocedure van wetsbesluit nr. 28/2010 plaatsvindt bij een ADR-entiteit in de zin van artikel 4, lid 1, onder h), van richtlijn 2013/11, te weten een entiteit die op de door de Italiaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 20, lid 2, van die richtlijn opgestelde lijst is geplaatst. Zij geeft evenmin aan of de consumenten over de mogelijkheid beschikken om een consumentengeschil als bedoeld in artikel 5, lid 1 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010 voor te leggen aan andere eventueel op die lijst voorkomende entiteiten.13. Ter terechtzitting heeft de Italiaanse regering betoogd dat de bemiddelingsinstantie die in het kader van de bij wetsbesluit nr. 28/2010 ingestelde procedure bevoegd is, niet op die lijst is vermeld.
49.
Gesteld dat die inschrijving ontbreekt — hetgeen door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld — ben ik, gelet op het voorgaande en met interveniënten, van mening dat die bemiddelingsprocedure niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2013/11 valt.14.
50.
Dit laat de bevoegdheid van het Hof echter onverlet. Gelet op de onzekerheid waarop ik in punt 48 van deze conclusie heb gewezen blijkt immers niet duidelijk dat de bepalingen van richtlijn 2013/11 waarvan uitlegging wordt gevraagd niet van toepassing zijn op het hoofdgeding en, bijgevolg, de prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de beslechting ervan.
51.
Hoe dan ook, ook al zou de bemiddelingsprocedure van wetsbesluit nr. 28/2010 niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen, heeft dat niet de onbevoegdheid van het Hof tot gevolg, daar dan moet worden aangenomen dat de Italiaanse wetgever de regeling van die richtlijn, uit hoofde van het nationale recht, tot die procedure heeft uitgebreid.
52.
Ik herinner er in dit verband aan dat, wanneer het nationale recht van een lidstaat op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze Unierechtelijke bepalingen toepasselijk maakt op situaties die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van die situaties en situaties die wel binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, het Hof zich op grond van artikel 267 VWEU niettemin bevoegd acht om die bepalingen uit te leggen. Deze benadering wordt gerechtvaardigd door het belang, te verzekeren dat Unierechtelijke bepalingen op uniforme wijze worden uitgelegd.15.
53.
In casu levert de verwijzingsbeslissing voldoende nauwkeurige aanwijzingen voor een dergelijke verwijzing naar het Unierecht.16. Uit die beslissing blijkt immers dat de werkingssfeer van de Italiaanse wettelijke regeling waarbij richtlijn 2013/11 is omgezet, uitdrukkelijk de bemiddelingsprocedure van wetsbesluit nr. 28/2010 omvat.17. Daarmee heeft de Italiaanse wetgever, zelfs gesteld dat bij die procedure een instantie betrokken is die niet op de volgens artikel 20, lid 2, van richtlijn 2013/11 opgestelde lijst voorkomt, die procedure, op zijn minst, op dezelfde wijze willen regelen als de procedures die plaatsvinden bij volgens de regels ingeschreven ADR-entiteiten, in de nationale bepalingen waarbij die richtlijn is omgezet.
54.
Gelet op het voorgaande acht ik het Hof bevoegd de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden.
B — Verhouding tussen richtlijn 2008/52 en richtlijn 2013/11
55.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/11, dat bepaalt dat de toepassing van die richtlijn ‘richtlijn 2008/52/EG onverlet [laat]’. Hij wenst meer bepaald te vernemen of de materiële werkingssferen van die richtlijnen elkaar overlappen of dat, daarentegen, richtlijn 2008/52 alleen de geschillen regelt waarop richtlijn 2013/11 niet van toepassing is.
56.
Het lijdt mijns inziens geen twijfel dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/11 een zekere overlapping van de respectieve werkingssferen van die richtlijn en richtlijn 2008/52 toestaat. In dit verband preciseert overweging 19, in fine, van richtlijn 2013/11 dat die richtlijn ‘horizontaal van toepassing is op alle soorten ADR-procedures, ook die welke onder richtlijn 2008/52/EG vallen’. Zoals de Italiaanse regering heeft opgemerkt, kunnen die twee richtlijnen gelijktijdig van toepassing zijn op eenzelfde geschil, want hoewel richtlijn 2008/52 reeds de bemiddelingsprocedures omkadert, harmoniseert richtlijn 2013/11 op meer gedetailleerde wijze alle ADR-procedures. Zij regelt dus een groot aantal aspecten van die procedures die in richtlijn 2008/52 niet aan de orde komen.18.
57.
Niettemin blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de eerste vraag op de premisse berust dat het hoofdgeding het toneel is van een conflict tussen die twee richtlijnen. Gesteld dat die premisse waar blijkt, moet, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, tevens worden opgehelderd welke regels van toepassing zijn indien de bepalingen van richtlijn 2008/52 en richtlijn 2013/11 met elkaar in conflict komen.
58.
Ik twijfel evenwel aan de juistheid van die premisse. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kan een dergelijk conflict zich slechts voordoen indien een geschil gelijktijdig binnen de werkingssfeer van die twee richtlijnen valt en bovendien de bepalingen ervan daadwerkelijk onverenigbaar zijn. In casu is evenwel aan geen van die twee voorwaarden voldaan.
59.
In de eerste plaats valt het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/52 die, volgens artikel 1, lid 2, van die richtlijn, alleen grensoverschrijdende geschillen omvat.19. Daaronder vallen, volgens artikel 2, lid 1, van die richtlijn, in wezen alle geschillen waarin ten minste twee van de partijen hun woonplaats of gewone verblijfplaats in verschillende lidstaten hebben. Aangezien de opposanten in Italië wonen en ook Banco Popolare daar is gevestigd, beantwoordt het hoofdgeding niet aan die definitie.
60.
Niets belet de lidstaten weliswaar, volgens overweging 8 van richtlijn 2008/52, om de bepalingen van die richtlijn op hun nationale bemiddelingsprocedures toe te passen. De Italiaanse regering heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt door de toepassing van de bepalingen van wetsbesluit nr. 28/2010 tot nationale geschillen uit te breiden. Die overweging mag evenwel niet, in tegenspraak met de duidelijke bewoordingen van artikel 1, lid 2, van die richtlijn, tot gevolg hebben dat de werkingssfeer ervan tot die geschillen wordt uitgebreid. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, wordt in die overweging slechts vastgesteld dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om, krachtens hun nationale wetgeving, bepalingen van Unierecht toe te passen op situaties die niet binnen de werkingssfeer van die bepalingen vallen.20.
61.
In de tweede plaats onderschrijf ik in ieder geval niet de analyse van de verwijzende rechter dat artikel 3, onder a), en artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52, voor zover zij de lidstaten toestaan verplicht te stellen een bemiddelingsprocedure te volgen voordat het geschil aan een rechterlijke instantie wordt voorgelegd, onverenigbaar zouden zijn met het bij richtlijn 2013/11 ingevoerde stelsel. Aangezien deze problematiek het voorwerp is van het eerste deel van de tweede vraag, behandel ik haar verderop in mijn uiteenzetting.21.
62.
Daar het hoofdgeding dus geen enkel conflict tussen de bepalingen van richtlijn 2008/52 en richtlijn 2013/11 impliceert, hoeft niet te worden vastgesteld welke van die bepalingen voorrang heeft.
63.
Volledigheidshalve voeg ik daar niettemin aan toe dat, gesteld dat dergelijk conflict bestaat, richtlijn 2008/52 moet primeren. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/11 verleent die richtlijn immers voorrang op andere Uniehandelingen die bepalingen bevatten met betrekking tot door consumenten tegen ondernemers aangespannen buitengerechtelijke verhaalprocedures, ‘tenzij in deze richtlijn uitdrukkelijk anders is bepaald’. Artikel 3, lid 2, van die richtlijn, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, vormt een dergelijke uitdrukkelijke afwijking, in die zin dat het bepaalt dat die richtlijn ‘richtlijn 2008/52 onverlet [laat]’. Die overweging geeft, behalve dat zij de voorrang van die richtlijn op richtlijn 2013/11 bevestigt, ook aan dat dit het geval is omdat richtlijn 2008/52 reeds voorziet in een kader dat specifiek van toepassing is op bemiddelingsstelsels voor grensoverschrijdende geschillen.
C — Verenigbaarheid met richtlijn 2013/11 van een verplichting om een bemiddelingsprocedure in te leiden
64.
Met het eerste deel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 1 van richtlijn 2013/11 in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling als artikel 5, lid 1 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010, die aan de ontvankelijkheid van een door een consument tegen een ondernemer ingediende vordering in rechte betreffende een dienstenovereenkomst de voorwaarde verbindt dat die consument eerst een bemiddelingsprocedure inleidt.
1. Ontbreken van een principeverbod om de consument te verplichten een bemiddelingsprocedure in te leiden
65.
De Tribunale Ordinario di Verona twijfelt om twee onderscheiden redenen aan de verenigbaarheid van artikel 5, lid 1 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010 met artikel 1 van richtlijn 2013/11.
66.
Ten eerste vraagt deze rechter zich af of die richtlijn de lidstaten niet verplicht één enkele uniforme ADR-regeling voor alle consumentengeschillen vast te stellen. Artikel 5, lid 1 bis, zou de op die geschillen toepasselijke ADR-regelingen echter fragmenteren, omdat het voor bepaalde consumentengeschillen (te weten, volgens de verwijzende rechter, geschillen inzake bank- en financieringsovereenkomsten en verzekeringsovereenkomsten) een regeling van verplichte bemiddeling voorschrijft, terwijl op de andere consumentengeschillen slechts een regeling van vrijwillige bemiddeling van toepassing is.22.
67.
De bewoordingen noch de doelstelling van richtlijn 2013/11 staven een dergelijk vereiste.23. Zoals ik in punt 36 van deze conclusie in herinnering heb gebracht, heeft die richtlijn in wezen tot doel consumenten in de gehele Unie toegang te verzekeren tot ADR-procedures die aan bepaalde geharmoniseerde kwaliteitseisen beantwoorden om klachten tegen ondernemers voor te leggen. Die procedures moeten ‘onafhankelijk, onpartijdig, transparant, doeltreffend, snel en billijk’ zijn. Die richtlijn beoogt, naast dat doel, geenszins binnen een lidstaat voor alle consumentengeschillen unieke of uniforme procedureregels te waarborgen. Die conclusie vloeit tevens voort uit de minimale aard van de door richtlijn tot stand gebrachte harmonisatie, die blijkt uit artikel 2, lid 3, ervan.
68.
Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of alleen de ondernemer dan wel ook de consument kan worden gedwongen deel te nemen aan een bemiddelingsprocedure om een geschil te beslechten dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 2013/11 valt.24.
69.
In dit verband lijken, zoals die rechter heeft opgemerkt, de bewoordingen van artikel 1 van die richtlijn, ten minste aan de oppervlakte, een zekere dubbelzinnigheid te bevatten. De eerste zin van dat artikel benadrukt de vrijwillige aard van het beroep van consumenten op ADR-procedures om hun rechten jegens ondernemers te doen gelden. De tweede zin van dat artikel laat de lidstaten echter de mogelijkheid om wetgeving vast te stellen die de deelname aan dergelijke procedures verplicht stelt, mits die wetgeving ‘de partijen niet belet hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen’. De tekst van die bepaling preciseert niet of het begrip ‘deelname’ alleen verwijst naar de deelname van ondernemers aan door consumenten ingeleide ADR-procedures, of ook door ondernemers ingeleide ADR-procedures betreft.
70.
Het gebruik van de termen ‘de partijen’ suggereert dat dit begrip de betrokkenheid van zowel de consument als de ondernemer bij de ADR-procedure betreft. Overweging 49 van richtlijn 2013/11 concentreert zich echter veeleer op de betrokkenheid van de ondernemer, in die zin dat zij preciseert dat hoewel die richtlijn niet de verplichte deelname van ondernemers aan ADR-procedures vereist, zij de lidstaten niet belet in een dergelijke verplichting te voorzien, mits het recht van partijen op toegang tot de rechter wordt geëerbiedigd.
71.
Aangezien de bewoordingen van artikel 1 van richtlijn 2013/11, gelezen in het licht van overweging 49 ervan, dus geen eenduidige uitlegging ervan toelaten, moet rekening worden gehouden met de doelstellingen en de context van die bepaling en de regeling waarvan zij deel uitmaakt.25.
72.
In die optiek merk ik in de eerste plaats op dat de ruimere wetgevingscontext waarvan deze richtlijn deel uitmaakt, de verenigbaarheid van de vrijwillige aard van de bemiddeling met de verplichting voor de consument om er een beroep op te doen bevestigt. Richtlijn 2008/52 verschaft dienaangaande een verheldering die relevant blijkt voor de uitlegging van artikel 1 van richtlijn 2013/11.26.
73.
Artikel 3, onder a), van richtlijn 2008/52 definieert bemiddeling/mediation als een vrijwillige procedure, met dien verstande dat zij niet alleen door de partijen kan worden ingeleid, maar ook door een rechterlijke instantie kan worden gelast of in een lidstaat wettelijk kan zijn voorgeschreven. Artikel 5, lid 2, van die richtlijn laat, in diezelfde lijn, de lidstaten de mogelijkheid om krachtens hun nationale wetgeving het ‘beroep’ op bemiddeling/mediation verplicht te stellen. Die formulering duidt er ondubbelzinnig op dat zij consumenten kunnen verplichten een bemiddelingsprocedure in te leiden.27. Zoals uit overweging 13 van die richtlijn blijkt, ligt de vrijwillige aard van de bemiddeling niet in de vrijheid van de partijen om al dan niet een beroep op die procedure te doen, maar in het feit dat ‘de partijen er zelf voor verantwoordelijk zijn, deze naar eigen goeddunken kunnen organiseren en te allen tijde kunnen beëindigen’.
74.
Ik zie geen enkele aanwijzing die de toekenning van een onderscheiden betekenis aan de in artikel 1 van richtlijn 2013/11 neergelegde vrijwillige aard van de ADR-procedures rechtvaardigt. Bijgevolg mag die bepaling niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verbiedt de ontvankelijkheid van een door een consument ingediende vordering in rechte afhankelijk te stellen van een eraan voorafgaand beroep op een ADR-procedure.
75.
Ik wijs er in de tweede plaats op dat, wat de regels voor en de kenmerken van de ADR-procedures die niet door richtlijn 2013/11 worden geregeld betreft, de lidstaten hun volledige wetgevende autonomie behouden, mits de nuttige werking van die richtlijn in acht wordt genomen.28. Dit volgt uit de minimale harmonisatie die deze richtlijn tot stand brengt.29. Overweging 15 van die richtlijn preciseert bovendien dat het ADR-stelsel dat zij beoogt in te voeren ‘moet voortbouwen op de in de lidstaten bestaande ADR-procedures, met eerbiediging van de wettelijke tradities van de lidstaten’.
76.
Niets wijst erop dat een verplichting voor de consument om een ADR-procedure in te leiden in de weg staat aan de verwezenlijking van het doel van richtlijn 2013/11 als gedefinieerd in artikel 1 ervan en, bijgevolg, de nuttige werking van die richtlijn. Integendeel, zij strekt tot versterking van die nuttige werking door het stelselmatige karakter van het beroep op die buitengerechtelijke procedure te waarborgen.30. Voor zover die verplichting de ontlasting van de gerechten zou beogen — een doelstelling die overigens door het Hof als legitiem is erkend31. —, bevordert zij bovendien indirect tevens de toegang van consumenten tot de rechter, waarvan dat artikel 1 het belang bevestigt. In dit perspectief zou het contraproductief zijn om die bepaling aldus uit te leggen dat zij de lidstaten verbiedt een dergelijke verplichting aan de consument op te leggen.
77.
Ik herinner er voorts aan dat de bepalingen van richtlijn 2013/11 moeten wijken voor die van richtlijn 2008/52 indien die bepalingen met elkaar in conflict zijn.32. Voor grensoverschrijdende geschillen staat artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52 de lidstaten echter toe het beroep op bemiddeling verplicht te stellen. Het zou paradoxaal zijn als hun dat voor nationale geschillen, waarop alleen richtlijn 2013/11 van toepassing is, wordt belet.
78.
In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat artikel 1 van richtlijn 2013/11 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten niet alleen van de ondernemer kunnen eisen dat hij aan een ADR-procedure deelneemt, maar ook de consument kunnen dwingen een dergelijke procedure in te leiden alvorens de zaak aanhangig te maken bij een rechterlijke instantie. Die mogelijkheid wordt evenwel beperkt door de in artikel 1, in fine, van die richtlijn vermelde voorwaarde dat die verplichting de partijen niet mag beletten hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen. In het navolgende onderzoek ik de draagwijdte van die voorwaarde.
2. Draagwijdte van de voorwaarde dat het verplichte beroep op bemiddeling de toegang tot de rechter niet mag beletten
79.
Overwegingen 45 en 49 van richtlijn 2013/11 verhelderen de draagwijdte van bovengenoemde voorwaarde door eraan te herinneren dat, gelet op de door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) gewaarborgde rechten op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht, ADR-procedures de partijen de toegang tot de rechter niet mogen beletten. Overweging 45 preciseert dat indien een geschil niet door middel van een ADR-procedure met een niet-bindende uitkomst voor de partijen kan worden beslecht, zij vervolgens een gerechtelijke procedure moeten kunnen inleiden.
80.
Al vóór de vaststelling van richtlijn 2013/11 heeft het Hof in het arrest Alassini e.a.33. geoordeeld dat een verplichting om een bemiddelingsprocedure te volgen als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een rechtsvordering verenigbaar was met het in artikel 47 verankerde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, voor zover die procedure:
- —
niet tot een bindende uitspraak voor de partijen leidde34.;
- —
geen wezenlijke vertraging voor het instellen van een beroep bij de rechter meebracht;
- —
de verjaring van de betrokken rechten schorste35.;
- —
geen hoge kosten voor de partijen meebracht36.;
- —
niet uitsluitend langs elektronische weg toegankelijk was37. (hetgeen de nationale rechter moest verifiëren), en
- —
de toekenning van voorlopige maatregelen niet belette in uitzonderlijke gevallen waarin de spoedeisendheid van de situatie dit verlangde (hetgeen die rechter eveneens moest nagaan).
81.
Ofschoon dat arrest een nationale wettelijke regeling betrof die het beroep op een verzoeningsprocedure verplicht stelde, is de door het Hof gevolgde redenering toepasbaar op nationale wettelijke regelingen die het beroep op andere buitengerechtelijke procedures, zoals de in het hoofdgeding betrokken bemiddelingsprocedure, verplicht stellen. Dergelijke wettelijke regelingen werpen gelijksoortige kwesties op uit het oogpunt van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, daar zij een ‘extra tussenstap [hebben] ingevoerd voor toegang tot de rechter’.38. Al die wettelijke regelingen kunnen ook legitieme doelen van algemeen belang nastreven, zoals de snelle en goedkope behandeling van geschillen en de ontlasting van de gerechten.39.
82.
Bovendien wordt er in overweging 45 van richtlijn 2013/11 op gewezen dat de in artikel 1, in fine, van die richtlijn vermelde voorwaarde juist de verenigbaarheid van de ADR-procedures met artikel 47 van het Handvest beoogt te verzekeren. Bijgevolg zijn de omstandigheden die het Hof in het arrest Alassini e.a.40. in acht heeft genomen tevens relevant voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een verplichting om een beroep te doen op een ADR-procedure met artikel 1 van die richtlijn.41.
83.
Ofschoon het aan de verwijzende rechter staat om een dergelijke beoordeling uit te voeren, lijkt het mij niettemin nuttig om hier enkele opmerkingen te maken die hem kunnen helpen bij de verwezenlijking van die taak.
84.
Ik stel ten eerste vast dat artikel 141, lid 4, van wetsbesluit nr. 206/2005, zoals gewijzigd bij artikel 1 van wetsbesluit nr. 130/2015, bepaalt dat procedures die binnen de werkingssfeer ervan vallen — waaronder de verzoeningsprocedure van wetsbesluit nr. 28/2010 — dienen te leiden tot een minnelijke schikking of een voorstel voor een oplossing door de bemiddelaar of iedere andere betrokken entiteit. Onder voorbehoud van bevestiging door de verwijzende rechter, bindt de uitkomst van die procedure de partijen dus niet.
85.
Ten tweede geldt, krachtens artikel 5, lid 4, van wetsbesluit nr. 28/2010, de verplichting om in het kader van procedures betreffende betalingsbevelen gebruik te maken van bemiddeling pas nadat uitspraak is gedaan op de eventuele vorderingen tot toekenning of opschorting van de voorlopige tenuitvoerlegging. Deze verplichting belet evenmin, in voorkomend geval en nog altijd onder voorbehoud van beoordeling door de verwijzende rechter, de toekenning van voorlopige maatregelen.
86.
Ik voeg daaraan toe dat de in het hoofdgeding betrokken Italiaanse wettelijke regeling, voor zover zij sancties verbindt aan de terugtrekking zonder geldige reden uit de bemiddelingsprocedure, een specifiek aspect vertoont — dat niet aan de orde was in de zaak die tot het arrest Alassini e.a.42. heeft geleid — dat de mogelijkheid voor de partijen om hun rechten na afloop van die procedure daadwerkelijk bij een rechter te doen gelden in gevaar kan brengen. Ik zal deze problematiek onderzoeken in het kader van het derde deel van de tweede prejudiciële vraag.43.
D — Verenigbaarheid met richtlijn 2013/11 van regels voor de bemiddelingsprocedure
1. Verplichting om door een advocaat te worden bijgestaan
87.
Het tweede deel van de tweede vraag betreft in wezen de verenigbaarheid met artikel 1 en artikel 8, onder b), van richtlijn 2013/11 van een nationale wettelijke bepaling als artikel 8, lid 1, van wetsbesluit nr. 28/201044., die de partijen verplicht om zich bij een bemiddelingsprocedure door een advocaat te laten bijstaan.
88.
Het antwoord op die vraag volgt ondubbelzinnig uit de bewoordingen van artikel 8, onder b), van die richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten die verplichting niet kunnen opleggen voor ADR-procedures die binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen. Deze enkele overweging volstaat als nuttig antwoord op het tweede deel van de tweede vraag.
89.
Het door de Italiaanse regering aangevoerde argument dat de verplichting om zich gedurende de bemiddelingsprocedure door een advocaat te laten bijstaan, ofschoon zij de in artikel 47 verankerde rechten beperkt, een noodzakelijke en evenredige bijdrage levert aan de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, hoeft derhalve niet te worden onderzocht. Aangezien die verplichting in strijd is met artikel 8, onder b), van richtlijn 2013/11, is het niet nodig de verenigbaarheid ervan met artikel 47 van het Handvest en artikel 1 van die richtlijn te toetsen.
2. Sancties voor terugtrekking uit de bemiddelingsprocedure
90.
Met het derde deel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 en artikel 9, lid 2, van richtlijn 2013/11 in de weg staan aan een nationale wettelijke bepaling als artikel 8, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010, die de partijen enkel met een geldige reden toestaat niet aan een bemiddelingsprocedure deel te nemen, op straffe van sancties in het kader van de latere gerechtelijke procedure.
91.
Zoals in de verwijzingsbeslissing is uiteengezet, verbindt artikel 8, lid 4 bis, van dat wetsbesluit met name sancties aan de terugtrekking zonder geldige reden uit de bemiddelingsprocedure door een van de partijen45., door daaraan voor de partij die zich heeft teruggetrokken nadelige gevolgen te verbinden in het kader van de erop volgende gerechtelijke procedure. De rechter kan aldus aan een terugtrekking zonder geldige reden argumenten ontlenen voor zijn uitspraak. Hij moet bovendien een financiële sanctie opleggen aan de partij die zich heeft teruggetrokken.
92.
Zoals in de verwijzingsbeslissing uiteengezet, wordt bij artikel 5, leden 1 bis en 2 bis, en artikel 8, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010, in onderlinge samenhang gelezen, dus de volgende regeling ingesteld:
- —
De verzoeker (of, zoals in casu, de opposant) kan, op straffe van niet-ontvankelijkheid, slechts een vordering in rechte instellen nadat hij een bemiddelingsprocedure heeft ingeleid (artikel 5, lid 1 bis).
- —
Om aan die voorwaarde te voldoen, volstaat het dat de partijen een eerste en enige bijeenkomst met de bemiddelaar houden, zelfs indien die bijeenkomst op een mislukking uitloopt (artikel 5, lid 2 bis).
- —
Echter, ofschoon het dus om toegang tot de rechter te krijgen volstaat om een aanzet tot een bemiddelingspoging te hebben gegeven, brengt de terugtrekking uit de bemiddelingsprocedure in een later stadium nadelige gevolgen mee, in het kader van de gerechtelijke procedure, voor de partij die zich zonder geldige reden heeft teruggetrokken (artikel 8, lid 4 bis).
93.
Artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 bepaalt evenwel dat de partijen, in procedures die leiden tot een door een ADR-entiteit voorgestelde beslissing, zich in elk stadium uit de procedure moeten kunnen terugtrekken ‘indien zij ontevreden zijn over de wijze waarop de procedure verloopt of gevoerd wordt’.46. Die bepaling voegt daar niettemin aan toe dat indien het nationale recht de deelname van de ondernemer aan ADR-procedures verplicht stelt, dit terugtrekkingsrecht alleen geldt voor de consument.47. In casu preciseert de verwijzingsbeslissing niet of wetsbesluit nr. 28/2010 de ondernemer tot deelname aan de bemiddelingsprocedure verplicht.
94.
Die bepaling verleent derhalve beide partijen — of, op zijn minst, de consument — de volledige vrijheid om zich in elk stadium uit de procedure terug te trekken, zelfs om puur subjectieve redenen. Een nationale wettelijke regeling, als die van artikel 8, lid 4 bis, van dat besluit, die aan de terugtrekking uit de bemiddelingsprocedure voor de partij die zich heeft teruggetrokken nadelige gevolgen voor de erop volgende gerechtelijke procedure verbindt, belemmert die vrijheid en schendt bijgevolg artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11.
95.
Bovendien ben ik van mening dat een dergelijke wettelijke regeling, door het beroep op een buitengerechtelijke procedure verplicht te stellen en aan de terugtrekking eruit sancties te verbinden, het recht van partijen op toegang tot de rechter dermate beperkt dat zij niet voldoet aan voorwaarde van artikel 1, in fine, van richtlijn 2013/11.
96.
Die voorwaarde zou immers geen nuttige werking hebben indien de lidstaten, terwijl zij formeel het recht van de partijen op de toegang tot de rechter erkennen, de mogelijkheid voor die partijen om met succes langs gerechtelijke weg hun rechten te doen gelden in gevaar konden brengen. Bijgevolg impliceert die voorwaarde mijns inziens dat de terugtrekking uit de ADR-procedure geen nadelige gevolgen mag hebben voor de partij die zich heeft teruggetrokken — althans indien het de consument betreft48. — in het kader van een later beroep in rechte.
97.
De Commissie heeft er echter op gewezen dat de verwijzende rechter, alvorens de onverenigbaarheid ervan met artikel 1 en artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 vast te stellen, moet nagaan of artikel 8, lid 4 bis, van dat besluit niet kan worden uitgelegd op een wijze die deze onverenigbaarheid vermijdt.
98.
Ik herinner er in dit verband aan dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechters het nationale recht, zoveel mogelijk, moeten uitleggen op een wijze die de verenigbaarheid ervan met het Unierecht verzekert.49. Deze verplichting van een conforme uitlegging mag die rechters evenwel niet dwingen tot een uitlegging contra legem van hun nationale recht.50.
99.
Met name heeft de Commissie er terecht op gewezen dat de verenigbaarheid van artikel 8, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010 met bovengenoemde bepalingen van richtlijn 2013/11 kan worden verzekerd door het begrip ‘geldige reden’ aldus uit te leggen dat het de ontevredenheid van de partijen (of, op zijn minst, de consument51.) over de wijze waarop de bemiddelingsprocedure verloopt of gevoerd wordt omvat. Ofschoon uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat die rechter a priori van oordeel is dat het begrip ‘geldige reden’ uitsluitend objectieve overwegingen betreft52., staat het aan hem om te beoordelen of artikel 8, lid 4 bis, niettemin ruimer kan worden uitgelegd.
V — Conclusie
100.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Tribunale Ordinario di Verona (rechter in eerste aanleg Verona, Italië) gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG moet aldus worden uitgelegd dat richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken van toepassing is op alle geschillen die vallen binnen de werkingssfeer van die richtlijn, zoals afgebakend in artikel 1, lid 2 ervan, zelfs indien zij tevens vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2013/11, zoals afgebakend in artikel 2 van die richtlijn.
- 2)
Artikel 1 van richtlijn 2013/11 staat niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling die aan de ontvankelijkheid van een door een consument tegen een ondernemer ingediende vordering in rechte betreffende een dienstenovereenkomst de voorwaarde verbindt dat die consument eerst een procedure voor buitenrechtelijke beslechting van geschillen, zoals een bemiddelingsprocedure, inleidt, mits zij de partijen de toegang tot de rechter niet belet, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan.
- 3)
Artikel 8, onder b), van richtlijn 2013/11 staat in de weg aan een nationale wettelijke regeling die, voor geschillen die vallen binnen de werkingssfeer van die richtlijn zoals afgebakend in artikel 2 ervan, partijen verplicht zich in het kader van een procedure voor buitengerechtelijke beslechting van geschillen, zoals een bemiddelingsprocedure, te laten bijstaan door een advocaat.
- 4)
Artikel 1 en artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 staan in de weg aan een nationale wettelijke regeling die, voor geschillen die vallen binnen de werkingssfeer van die richtlijn zoals afgebakend in artikel 2 ervan, sancties verbindt aan de terugtrekking zonder geldige reden uit een procedure voor buitengerechtelijke beslechting van geschillen, zoals een bemiddelingsprocedure, door in het kader van de latere gerechtelijke procedure voor de partij die zich heeft teruggetrokken nadelige gevolgen aan die terugtrekking te verbinden, tenzij het begrip geldige reden de ontevredenheid van de partij die zich heeft teruggetrokken over de wijze waarop de buitengerechtelijke procedure verloopt of gevoerd wordt omvat, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan.
Indien het nationale recht de ondernemer tot deelname aan een procedure voor buitengerechtelijke beslechting van geschillen verplicht, staan artikel 1 en artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 enkel aan die wettelijke regeling in de weg voor zover zij sancties verbindt aan de terugtrekking zonder geldige reden van de consument uit die procedure.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 (PB 2008, L 136, blz. 3).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 63).
GURI nr. 53 van 5 maart 2010.
GURI nr. 191 van 19 augustus 2015.
GURI nr. 235 van 8 oktober 2005.
Zie met name arrest van 8 december 2016, Eurosaneamientos e.a. (C-532/15 en C-538/15, EU:C:2016:932, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 24 oktober 2013, Stoilov i Ko (C-180/12, EU:C:2013:693, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, EU:C:1990:360, punt 40), en 21 juni 2012, Susisalo e.a. (C-84/11, EU:C:2012:374, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De Italiaanse regering heeft er ter terechtzitting op gewezen dat, volgens het Italiaanse recht, de procedure ter verkrijging van een betalingsbevel geen procedure op tegenspraak is omdat de schuldenaar er niet bij is betrokken. Daarentegen wordt bij de door de schuldenaar ingeleide procedure van verzet tegen een dergelijk bevel de schuldeiser gedagvaard. Gesteld dat zij wordt vastgesteld, betekent die omstandigheid dat, in die in context, de consument pas in het stadium van het verzet zijn eventuele bezwaren tegen de ondernemer kan aanvoeren.
Dit vereiste vloeit, meer in het bijzonder, voort uit artikel 5, lid 1, van richtlijn 2013/11.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2013/11 blijkt dat met die aanmeldings- en inschrijvingsverplichting wordt beoogd op Unieniveau een ‘kwaliteitslabel’ in te voeren dat consumenten in staat stelt de entiteiten te herkennen die voldoen aan de door die richtlijn voorgeschreven minimumnormen [zie rapport van de Commissie interne markt en consumentenbescherming van het Europees Parlement van 16 oktober 2012 (A7-0280/2012, blz. 34 en 80) en advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012 (INT/609 — CESE 803/2012, blz. 4 en 5)]. In die optiek bepaalt artikel 20, lid 2, vierde alinea, van die richtlijn dat, indien een op de nationale lijst van ADR-entiteiten vermelde entiteit niet langer aan de door die richtlijn gestelde eisen voldoet, die entiteit, na verloop van een bepaalde termijn, van die lijst dient te worden verwijderd.
In dit verband preciseert de verwijzingsbeslissing niet of de twee andere in artikel 5, lid 1 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010 genoemde procedures plaatsvinden bij entiteiten die op de door de Italiaanse autoriteiten opgestelde lijst zijn geplaatst, noch of die procedures toegankelijk zijn voor consumenten in een situatie als in het hoofdgeding.
Dit neemt niet weg dat kan worden vastgesteld dat indien een geschil dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 2013/11 valt in een lidstaat aan geen enkele krachtens artikel 20, lid 2 van die richtlijn ingeschreven entiteit kan worden voorgelegd, die lidstaat niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de toegang van consumenten tot een ADR-procedure te verzekeren uit hoofde van artikel 5, lid 1, van die richtlijn.
Zie met name arresten van 18 oktober 2012, Nolan (C-583/10, EU:C:2012:638, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 16 juni 2016, Rodríguez Sánchez (C-351/14, EU:C:2016:447, punten 61 en 62). Deze rechtspraak is ontwikkeld vanuit het arrest van 18 oktober 1990, Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, EU:C:1990:360, punten 35–37), waarin het Hof zich, in het kader van een prejudiciële verwijzing, bevoegd heeft verklaard een Unierechtelijke bepaling uit te leggen wanneer het nationale recht van de betrokken lidstaat naar de inhoud van die bepaling verwijst om een zuiver interne situatie van die lidstaat te regelen.
Deze zaak verschilt derhalve van die waarin het Hof zich onbevoegd dan wel de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een rechtstreekse en onvoorwaardelijke verwijzing naar het Unierecht [zie met name arresten van 21 december 2011, Cicala (C-482/10, EU:C:2011:868, punten 23–30), en 16 juni 2016, Rodríguez Sánchez (C-351/14, EU:C:2016:447, punten 65–67), alsook beschikkingen van 9 september 2014, Parva Investitsionna Banka e.a. (C-488/13, EU:C:2014:2191, punten 30–36), en 12 mei 2016, Sahyouni (C-281/15, EU:C:2016:343, punten 30–33)].
Artikel 141, lid 4, van wetsbesluit nr. 206/2005, zoals gewijzigd bij artikel 1 van wetsbesluit nr. 130/2015.
Zie met name de artikelen 5 tot en met 17 van richtlijn 2013/11.
Krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/11 is die richtlijn daarentegen van toepassing op zowel grensoverschrijdende als binnenlandse geschillen.
Zie in dit verband punt 52 van deze conclusie.
Punten 64 tot en met 78 van deze conclusie.
Zie punt 23 van deze conclusie.
Met name rechtvaardigt overweging 16 van richtlijn 2013/11, die de verwijzende rechter ter ondersteuning van die stelling heeft aangevoerd, noch het bestaan van een verplichting voor de lidstaten om in één enkele uniforme ADR-regeling voor alle consumentengeschillen te voorzien, noch zelfs de vermeende voorkeur van de Uniewetgever voor een dergelijke regeling. Die overweging geeft enkel aan dat die richtlijn van toepassing is op alle consumentengeschillen (behalve die welke krachtens artikel 2, lid 2 van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten).
Zie punt 24 van deze conclusie.
Zie met name arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 35).
Zoals blijkt uit het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 20), kunnen alle bepalingen van Unierecht bijdragen aan de context waarvan een van de bepalingen van dat recht onderdeel uitmaakt.
Zie in dit verband de resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2011 over de tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende bemiddeling in de lidstaten [2011/2026 (INI), punten 7 en 8)]. Het Parlement erkent daarin, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het Italiaanse voorbeeld, dat artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52 de lidstaten toestaat de ontvankelijkheid van een rechtsvordering afhankelijk te stellen van een eraan voorafgaande bemiddelingspoging.
Zie naar analogie arresten van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146, punt 44), en 12 juli 2012, SC Volksbank România (C-602/10, EU:C:2012:443, punten 94 en 95).
Artikel 2, lid 3, van richtlijn 2013/11.
Zie arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146, punt 45).
Arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146, punt 64).
Zie punt 63 van deze conclusie.
Arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146, punt 67).
Ik merk dienaangaande op dat indien de ontvankelijkheid van een vordering in rechte afhankelijk zou zijn van de eerdere inleiding van een ADR-procedure met een bindende uitkomst voor de partijen, die procedure daadwerkelijk in de plaats zou komen van de gerechtelijke procedures en de partijen derhalve zou beletten hun rechten bij de rechter te doen gelden.
Artikel 12 van richtlijn 2013/11 staat er thans aan in de weg dat de partijen een beroep in rechte wordt onthouden wegens het verlopen van de verjaringstermijn tijdens de ADR-procedure.
Artikel 8, onder c), van richtlijn 2013/11 schrijft thans voor dat ADR-procedures gratis of tegen een geringe vergoeding voor consumenten toegankelijk moeten zijn.
Artikel 8, onder a), van richtlijn 2013/11 schrijft thans voor dat ADR-procedures zowel online als offline toegankelijk moeten zijn.
Zie arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146, punt 62).
Zie arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146, punt 64).
Arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146, punt 67).
Een aantal van die omstandigheden komt bovendien overeen met vereisten die voortvloeien uit andere bepalingen van richtlijn 2013/11 (zie voetnoten 35 tot en met 37 van deze conclusie).
Arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146).
Zie de punten 90 tot en met 99 van deze conclusie.
Artikel 5, lid 1 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010 bepaalt dat de verzoeker ook bij de inleiding van de bemiddelingsprocedure door een advocaat moet worden bijgestaan.
Ter terechtzitting heeft de Italiaanse regering aangevoerd dat, gelet op artikel 5, lid 2 bis, van wetsbesluit nr. 28/2010, ‘niet-deelnemen’ niet de situatie omvat waarin de verzoeker, nadat hij een bemiddelingsprocedure heeft ingeleid, zich daaruit terugtrekt. Dat begrip zou daarentegen de situatie betreffen waarin die partij afziet van het inleiden van die procedure door te weigeren het initiatief tot zelfs maar een eerste bijeenkomst te nemen. Onder voorbehoud van bevestiging door de verwijzende rechter lijkt die lezing mij moeilijk verenigbaar met artikel 5, lid 1 bis, van dat besluit, dat bepaalt dat de vordering in rechte niet-ontvankelijk is als de verzoeker geen bemiddelingsprocedure heeft ingeleid. Bijgevolg kan artikel 8, lid 4 bis, van dat besluit, zo lijkt mij, dat gedrag niet sanctioneren daar de zaak niet rechtsgeldig bij een rechter aanhangig is gemaakt.
Aangezien de bemiddelingsprocedure van artikel 141, lid 4, van wetsbesluit nr. 206/2005 dient te leiden tot een voorstel voor een oplossing voor de partijen (zie punt 84 van deze conclusies), valt die procedure onder de in artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 bedoelde situatie. De ADR-procedures waarvan de uitkomst de partijen bindt vallen, op hun beurt, onder lid 3 van dat artikel, dat bepaalt dat de in lid 2 van dat artikel bedoelde rechten, waaronder het terugtrekkingsrecht, alleen gelden voor de consument. Die consument heeft dus in alle gevallen het recht om zich in elk stadium uit de procedure terug te trekken indien hij ontevreden is over de wijze waarop de procedure verloopt of gevoerd wordt.
Indien derhalve een lidstaat de ondernemer verplicht aan de ADR-procedure deel te nemen, kan die lidstaat de aanhoudende betrokkenheid van die ondernemer bij die procedure eisen. Als, daarentegen, een lidstaat de ondernemer niet verplicht deel te nemen aan de ADR-procedure, maar die ondernemer er vrijwillig aan deelneemt, mag hij geen ‘gevangene’ van die procedure zijn. De lidstaat moet hem dus het terugtrekkingsrecht van artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/11 garanderen.
Zie punt 93 van deze conclusie.
Zie met name arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C-397/01–C-403/01, EU:C:2004:584, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C-176/12, EU:C:2014:2, punten 38 en 39).
Zie met name arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie punt 93 van deze conclusie.
Zie punt 27 van deze conclusie.