ABRvS, 15-12-2010, nr. 201004062/1/M2.
ECLI:NL:RVS:2010:BO7364
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-12-2010
- Magistraten
Mrs. W.D.M. van Diepenbeek, C.W. Mouton, G.N. Roes
- Zaaknummer
201004062/1/M2.
- LJN
BO7364
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO7364, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑12‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Activiteitenbesluit milieubeheer; Besluit landbouw milieubeheer; art. 7:12 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JM 2011/20 met annotatie van Bokelaar
JOM 2011/59
Uitspraak 15‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college het verzoek van [appellant], strekkende tot aanpassing van de voorschriften van de voor Kinderboerderij "De Loi", gevestigd aan de Schaak 4 te Wellerlooi, gemeente Bergen (L), verleende milieuvergunning, afgewezen.
Mrs. W.D.M. van Diepenbeek, C.W. Mouton, G.N. Roes
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college het verzoek van [appellant], strekkende tot aanpassing van de voorschriften van de voor Kinderboerderij ‘De Loi’, gevestigd aan de Schaak 4 te Wellerlooi, gemeente Bergen (L), verleende milieuvergunning, afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2010, verzonden op 18 maart 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.Y.IJ. Wattjes, zijn verschenen. Voorts is ter zitting T.L.G. Verhaegh namens Kinderboerderij ‘De Loi’ gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2.
[appellant] heeft het college verzocht om aanpassing van de voorschriften van de voor Kinderboerderij ‘De Loi’ verstrekte milieuvergunning voor zover het de openingstijden van de kinderboerderij betreft. Het college heeft dit verzoek afwezen omdat de kinderboerderij volgens hem niet langer vergunningplichtig is, aangezien het Besluit landbouw milieubeheer op de kinderboerderij van toepassing is.
2.2.1.
In bijlage 1 bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) is een lijst opgenomen met inrichtingen waarvoor op grond van de Wet milieubeheer een vergunningplicht geldt. Daarin zijn onder meer genoemd: landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of artikel 4 van dat besluit niet van toepassing is.
Onder landbouwinrichting moet ingevolge artikel 1 van het Activiteitenbesluit worden verstaan: een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer.
In artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer, aanhef en onder e, is bepaald dat dat besluit van toepassing is op een kinderboerderij.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h, is bepaald dat het Besluit landbouw milieubeheer niet van toepassing is op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 50 landbouwhuisdieren, anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met g worden gehouden, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, is bepaald dat het Besluit landbouw milieubeheer niet van toepassing is op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is opgericht op of na 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied.
2.2.2.
Het college staat op het standpunt dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit landbouw milieubeheer niet van toepassing is, omdat in de kinderboerderij geen landbouwhuisdieren worden gehouden. Het wijst in dit verband op de toelichting bij deze algemene maatregel van bestuur. Volgens het college blijkt hieruit dat dieren alleen als landbouwhuisdier kunnen worden aangemerkt wanneer zij worden gehouden in verband met productiedoeleinden. In de kinderboerderij is daar geen sprake van, omdat dieren zoals geiten, schapen, herten, eenden en lama's enkel voor hobbymatige doeleinden worden gehouden, aldus het college.
2.2.3.
In de toelichting bij het Besluit landbouw milieubeheer is vermeld dat landbouwhuisdieren kunnen worden omschreven als dieren die in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf (veehouderij) worden gehouden in verband met de productie van bijvoorbeeld melk, vlees, wol, veren of eieren of in verband met bijvoorbeeld het berijden van dieren. Voorbeelden van landbouwhuisdieren zijn geiten, lama's, struisvogels en konijnenvoedsters. Geen landbouwhuisdieren volgens dit besluit zijn klaarblijkelijk dierentuindieren, wormen, vissen, muizen, cavia's, duiven, katten en honden (Stb. 2006, 390, blz. 63 en 64).
2.2.4.
In het Besluit landbouw milieubeheer is niet gedefinieerd wat onder ‘landbouwhuisdier’ moet worden verstaan. Uit de toelichting blijkt echter dat het gaat om alle typen dieren die in een landbouwbedrijf in de regel worden gehouden voor productie of berijden. Uit de toelichting kan niet worden afgeleid dat het oogmerk waarmee de dieren in een specifiek geval worden gehouden, bepalend is voor de vraag of het dier een landbouwhuisdier is. Het moet er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat dit oogmerk niet van belang is en dat dus uitsluitend van belang is dat het diertype in de regel voor productiedoeleinden wordt gehouden. Dit blijkt ook uit het Besluit landbouw milieubeheer zelf: artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h gaat ervan uit dat in een kinderboerderij, ondanks het ontbreken van een oogmerk van productie, landbouwhuisdieren worden gehouden.
2.2.5.
Gelet op het voorgaande is de kinderboerderij een landbouwinrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden. Verder is, zo is tussen partijen ook niet in geschil, de inrichting na 2002 opgericht en ligt een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk in een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied. De kinderboerderij is dus een landbouwinrichting waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a van dat besluit niet van toepassing is. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is een dergelijke inrichting aangewezen als een vergunningplichtige inrichting.
Het bestreden besluit, voor zover daarbij de afwijzing van het verzoek om de vergunningvoorschriften aan te passen is gehandhaafd omdat de kinderboerderij niet meer vergunningplichtig zou zijn, berust gelet op het voorgaande in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.3.
Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 maart 2010 dient te worden vernietigd.
2.4.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
>verklaart het beroep gegrond;
- II.
>vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L) van 16 maart 2010, kenmerk RB/WB/8927;
- III.
>veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 934,41 (zegge: negenhonderdvierendertig euro en eenenveertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- IV.
>gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L) aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek voorzitter
w.g. Van der Zijpp ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010