Rb. Rotterdam, 16-04-2010, nr. 10/721000-09
ECLI:NL:RBROT:2010:BM1491
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
16-04-2010
- Zaaknummer
10/721000-09
- LJN
BM1491
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2010:BM1491, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 16‑04‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Promis. De verdachte heeft in een koude nacht in februari een jongeman van een kade geduwd, waardoor deze in ijskoud diep water tussen de wal en een schip terecht is gekomen. Pas de volgende dag werd het overleden slachtoffer gevonden. De verdachte is schuldig aan doodslag. Voorwaardelijk opzet. Daarnaast heeft de verdachte ook het tweede slachtoffer van de kade geduwd, waardoor ook hij in het zeer koude water viel. Dat levert mishandeling op.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/721000-09
Datum uitspraak: 16 april 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [datum] 1969 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
raadsman mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2010, mede gelet op hetgeen is voorgevallen op de terechtzitting van 17 februari 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting d.d. 17 februari 2010 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Hensels- van Straaten heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van voorarrest en gevangenneming van de verdachte bij uitspraak van het vonnis.
BEWIJSMOTIVERING EN BEWEZENVERKLARING
Van het volgende wordt uitgegaan:
Op 8 februari 2009 waren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], terwijl het donker/nacht was, op het terrein van een haven te Hellevoetsluis. De verdachte, die een boot bewoont die in die haven lag, dacht dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan het inbreken waren en hij was boos omdat ze aan zijn spullen hadden gezeten. Hij ging hen achterna om hen laten afkoelen in het water. Toen de verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op een ander schip in die haven, de ‘[naam schip]’, zag staan, besloot hij hen een lesje te leren. Hierop heeft de verdachte [slachtoffer 1] vastgepakt en [slachtoffer 1] tussen de wal en het schip de ‘[naam schip]’ in het koude water geduwd. Vervolgens is de verdachte naar [slachtoffer 2] gelopen, heeft hem vastgepakt en ook hem in het koude water geduwd. De temperatuur van het water was ongeveer 1,9 graden Celsius.
Ter plaatse waar [slachtoffer 1] in het water belandde, bedroeg de afstand van de bovenzijde van de kade tot de waterlijn ongeveer 1.10 meter en de diepte (van de waterbodem) ten opzichte van de bovenkant van de kade ongeveer tussen 3.30 meter en 3.90 meter. Een dag later is het lichaam van [slachtoffer 1] ondersteboven hangend in het water ter plaatse aangetroffen en bleek hij te zijn overleden. De bevindingen bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] zijn verenigbaar met verdrinking als doodsoorzaak. Er is geen anatomische of toxicologische doodsoorzaak gebleken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] om het leven zou komen, welbewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen. Hierbij heeft de officier van justitie in ogenschouw genomen dat de verdachte [slachtoffer 1] in het water heeft geduwd op een plek waar het water bijna vier meter diep was en waar de afstand tussen het wateroppervlak en de kade ruim 1 meter bedroeg. Gezien de diepte en de duisternis was [slachtoffer 1] kansloos om op die plek uit het water te komen. Bovendien waren in de nabije omgeving geen hulpmiddelen aanwezig, had [slachtoffer 1] kleding aan en heeft de verdachte zich er niet van vergewist of [slachtoffer 1] kon zwemmen. Daarbij komt dat de gevolgen van afkoeling in het water bij de verdachte, in het bezit van een tweesterren duikbrevet, als bekend worden verondersteld. Vervolgens heeft de verdachte nagelaten om enige vorm van hulp te bieden aan [slachtoffer 1] om uit het water te komen en in een hulpeloze toestand achtergelaten. Onder deze omstandigheden moet volgens de officier van justitie de dood van [slachtoffer 1] door verdrinking aan de verdachte worden toegerekend.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie betoogd dat het in het water gooien van een persoon als een hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording kan worden beschouwd en dat dit als zodanig een vorm van mishandeling oplevert.
Namens de verdachte is ten aanzien van het onder 1 primair én het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat van zowel bloot opzet als voorwaardelijk opzet geen sprake is. Hierbij stelt de verdediging dat de verdachte niet opzettelijk – ook niet in voorwaardelijke zin – [slachtoffer 1] heeft achtergelaten in hulpeloze toestand, of zich er niet voldoende van heeft vergewist dat [slachtoffer 1] het water had verlaten. De verdachte ging er vanuit dat [slachtoffer 1] uit het water was en mocht daar ook vanuit gaan, daar de verdachte van mening was dat [slachtoffer 1] een normale jongen was die tegen koud water zou moeten kunnen, er ter plaatse geen obstakels in het water zijn en hij [slachtoffer 2] uit het water heeft zien komen. Voorts brengen de gedragingen – het vastpakken en in het water gooien – op zichzelf niet zonder meer de aanmerkelijke kans op het gevolg, te weten de dood van het slachtoffer, met zich. In de onderhavige zaak is geen sprake van omstandigheden die dit anders maken. Hierbij merkt de verdediging op dat het uit het sectierapport blijkt dat de temperatuur van het water geen rol heeft gespeeld bij het intreden van de dood.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit is aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat [slachtoffer 2] pijn en/of letsel heeft bekomen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de verdachte niet het bloot opzet op de dood van [slachtoffer 1] had. De rechtbank komt echter wel tot de slotsom dat er sprake is geweest van opzet op de dood in voorwaardelijke zin op de volgende gronden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat indien een menselijk lichaam plotseling in zeer koud water wordt ondergedompeld, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit nadelige gevolgen voor het lichaam heeft. Indien het lichaam vervolgens in het water blijft, bestaat de aanmerkelijke kans dat dit de dood door verdrinking tot gevolg heeft. De verdachte heeft [slachtoffer 1] in water gegooid met een temperatuur van 1,9 graden Celsius. Er was dus sprake van de aanmerkelijke kans dat nadelige gevolgen voor het lichaam van [slachtoffer 1] zouden optreden. Doordat het lichaam van [slachtoffer 1] vervolgens in het water is gebleven, bestond de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] zou verdrinken.
Het standpunt van de verdediging dat het sectierapport uitwijst dat de temperatuur van het water geen rol heeft gespeeld bij het intreden van de dood, vindt geen steun in de opgestelde rapporten. Het rapport d.d. 25 maart 2009 vermeldt dat de resultaten van de sectie en het toxicologisch onderzoek verenigbaar, maar niet bewijzend, waren voor verdrinking als oorzaak van het intreden van de dood van [slachtoffer 1], maar de brief d.d. 12 oktober 2009 van arts-patholoog dr. R. Visser, voegt daaraan toe dat het vallen in koud water van circa 2 graden Celsius kan leiden tot de dood van een gezond persoon. Op grond van deze bevindingen verwerpt de rechtbank het verweer dat de temperatuur van het water geen rol heeft gespeeld bij het intreden van de dood.
De verdachte is een man die vertrouwd is met het water. Niet alleen woont hij op het water, ook heeft hij drie duikbrevetten behaald. In het cursusmateriaal van de voor deze brevetten vereiste opleidingen wordt aandacht besteed aan verdrinking, afkoeling en onderkoeling . De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn kennis hierover weliswaar is verwaterd, maar dat hij dit niet is vergeten. De verdachte heeft bovendien verklaard dat hij “natuurlijk” weet dat koud water niet goed voor je is. De rechtbank neemt op grond van deze bevindingen en verklaringen aan dat de verdachte zich ook bewust was van de aanmerkelijke kans dat het koude water nadelige gevolgen voor het lichaam van [slachtoffer 1] kon hebben. Het verweer dat de verdachte er vanuit mocht gaan dat toen hij even met de eigenaar van de ‘[naam schip]’ met een zaklamp in het water scheen en daarbij in het water niets bijzonders heeft gezien, [slachtoffer 1] al uit het water was, daar de verdachte van mening was dat [slachtoffer 1] een normale jongen was die tegen koud water zou moeten kunnen, wordt hiermee verworpen.
Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij aan [slachtoffer 2] heeft gevraagd waar zijn maat was, en ook dat [slachtoffer 1] is overleden, doordat hij hem uit het oog was verloren. De rechtbank leidt uit deze verklaringen af dat de verdachte zich tevens bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat indien het lichaam van [slachtoffer 1] in het koude water zou blijven, hij zou kunnen overlijden.
De verdachte heeft verklaard dat hij de jongens in het water heeft gegooid, omdat hij hen ongemak wilde bezorgen . De verdachte heeft dus het opzet gehad dat [slachtoffer 1] in enig opzicht nadelige gevolgen zou ondervinden van het plotselinge contact met het koude water. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, nadat hij [slachtoffer 1] in het water had gegooid, gefocust was op de andere jongen en naar de andere jongen was gelopen om ook hem in het water te gooien . De verdachte heeft zijn aandacht dus direct op [slachtoffer 2] gericht en geen moment meer omgezien naar [slachtoffer 1] die inmiddels in het ijskoude water lag. De verdachte heeft niet gekeken of [slachtoffer 1], nadat hij hem tussen wal en schip in het water had geduwd, nog boven water is gekomen, laat staan dat hij zich ervan heeft vergewist dat [slachtoffer 1] kon zwemmen of het water kon verlaten, of wellicht op enig moment al had verlaten. De verdachte heeft derhalve op het cruciale moment, te weten direct nadat [slachtoffer 1] in aanraking was gekomen met het koude water, zich niet om hem bekommerd. De verdachte heeft daardoor willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het lichaam van [slachtoffer 1] in het koude water bleef en dat hij zou overlijden. Het verweer dat de verdachte er vanuit mocht gaan dat [slachtoffer 1] uit het water was, omdat [slachtoffer 2] ook uit het water kon komen wordt verworpen, daar de verdachte deze constatering pas na het tweede feit kon doen. Het onder 1 primair ten laste gelegde feit was toen reeds voltooid. Al met al is [slachtoffer 1] door het handelen (het in het koude water duwen) en/of het nalaten (het achterlaten in het water) van de verdachte overleden en de verdachte heeft de aanmerkelijke kans aanvaard dat het risico op diens overlijden zich zou verwezenlijken. De verdachte heeft [slachtoffer 1] derhalve opzettelijk van het leven beroofd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat de verdachte heeft verklaard dat hij de jongens in het water heeft gegooid, omdat hij hen ongemak wilde bezorgen. Het in het water gooien van een persoon waardoor deze nat en koud wordt, kan blijkens HR 11 februari 1929, NJ 1929 503 als een min of meer hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording in of aan het lichaam worden beschouwd. Niet alleen het veroorzaken van pijn doch ook het opwekken van dergelijke lichamelijke gewaarwordingen kunnen onder deze omstandigheden mishandeling opleveren. In het onderhavige geval heeft [slachtoffer 2] verklaard dat hij in het water terecht kwam en kopje onder ging . [slachtoffer 2] voelde dat het water ijskoud was, dat hij verkrampte en zich niet goed meer kon bewegen. Hieruit maakt de rechtbank op dat [slachtoffer 2] verkrampte en zodanig koud werd, dat er sprake was van pijn en ook overigens een hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording, waardoor het feit als mishandeling kan worden gekwalificeerd.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 08 februari 2009 te Hellevoetsluis
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte
*terwijl het donker/nacht was, in een haven,
* ter plaatse waar de afstand van de bovenzijde van de kade tot de waterlijn ongeveer 1.10 meter bedroeg en
* de diepte (van de waterbodem) ten opzichte van de bovenkant van de kade ongeveer tussen 3.30 meter en 3.90 meter bedroeg
opzettelijk
-die [slachtoffer 1] vastgepakt en
- die [slachtoffer 1] tussen de wal en het schip de “[naam schip]” in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius) geduwd en
-die [slachtoffer 1] (vervolgens) in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius)
in hulpeloze toestand achtergelaten en zich er niet
van vergewist dat die [slachtoffer 1] het koude water kon/heeft verlaten,
door welk handelen en/of nalaten die [slachtoffer 1] is overleden.
2.
hij op 08 februari 2009 te Hellevoetsluis
opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer 2],
- heeft vastgepakt en
-vervolgens die [slachtoffer 2] in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius)
heeft geduwd
waardoor deze pijn en ook overigens een min of meer hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording in of aan het lichaam heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1. doodslag
2. mishandeling
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een koude nacht in februari een jongeman van een kade geduwd, waardoor deze in ijskoud diep water tussen de wal en een schip terecht is gekomen. De verdachte heeft zich daarbij geen moment om de mogelijke gevolgen daarvan voor het slachtoffer, noch om diens toestand bekommerd, en hem in hulpeloze toestand in het water achtergelaten. Pas de volgende dag werd het overleden slachtoffer gevonden. Daarnaast heeft de verdachte ook het tweede slachtoffer van de kade geduwd, waardoor ook hij in het zeer koude water viel. Het is geenszins aan de verdachte te danken dat dit tweede slachtoffer niet is komen te overlijden.
Mishandeling, en zeker doodslag zijn zeer ernstige feiten. De verdachte heeft met name aan de nabestaanden van het eerste slachtoffer een zeer groot en niet te vergoeden verlies toegebracht en dat uit ergernis over aantasting van zijn spullen. Het wordt de verdachte in het bijzonder verweten dat hij weliswaar heeft verklaard dat hij het verlies van [slachtoffer 1] verschrikkelijk vindt voor de nabestaanden, maar dat hij ook heeft verklaard dat hij zijn daad terecht vond en dat “hij er ook mee moet leven”.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Gelet op de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, wordt een gevangenisstraf opgelegd die lager is dan de door de officier van justitie geëiste straf.
Gelet op de onderhavige veroordeling zijn voldoende ernstige bezwaren aanwezig ten aanzien van de ten laste gelegde feiten. Derhalve wordt de gevangenneming van de verdachte bevolen. Het daartoe strekkende bevel is afzonderlijk op schrift gesteld.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ 1
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd de moeder van [slachtoffer 1], [benadeelde partij 1], wonende te [plaats], ter zake van feit 1. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 7.309,94. Deze materiële schade is door de benadeelde partij onderscheiden in de posten ‘begrafenis- en herdenkingskosten’, ‘schade volgend uit het gederfde gezinsinkomen van [benadeelde partij 1]’ en in ‘reiskosten’.
Op de voet van het bepaalde in artikel 6:108, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de verdachte, die op de gronden als hiervoor overwogen aansprakelijk is voor de gebeurtenis waardoor [slachtoffer 1] is overleden, in beginsel verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Daarbij gaat het slechts om derving van levensonderhoud waarin de overledene voorzag. Gesteld noch gebleken is dat [slachtoffer 1] in het levensonderhoud van een of meer anderen voorzag. De post die in dit verband wordt opgevoerd ziet – kort gezegd – op tijdverlet van de echtgenoot van mevrouw [benadeelde partij 1]in verband met de afhandeling van de zaken die zich aandienden als gevolg van het overlijden van [slachtoffer 1]. Voor vergoeding van die kosten biedt het bepaalde in artikel 6:108 lid 1 BW geen grondslag. Voorts ligt niet zonder meer voor de hand dat deze kosten op een andere grond wel voor vergoeding in aanmerking komen. In zoverre moet de vordering dan ook als van niet-eenvoudige aard worden aangemerkt, hetgeen leidt tot een gedeeltelijke niet-ontvankelijk-verklaring van de benadeelde partij. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt evenzeer voor de opgevoerde reiskosten. Deze posten zullen bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Voorts is de aansprakelijke, in dit geval de verdachte, verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
In rechtspraak en literatuur bestaat geen volledige overeenstemming welke kosten inderdaad kunnen worden aangemerkt als kosten van lijkbezorging. Daarom zullen alleen die kosten die boven redelijke twijfel inderdaad als kosten van lijkbezorging kunnen worden toegewezen en moet de vordering overigens als van niet-eenvoudige aard worden aangemerkt.
De volgende kosten zijn in ieder geval aan te merken als kosten van lijkbezorging in de hiervoor bedoelde betekenis en staan in rechtstreeks verband met het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit. Een vergoeding daarvoor zal worden toegewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze posten tegenover de genoegzame onderbouwing niet, althans niet voldoende gemotiveerd door de verdachte zijn weersproken. Het gaat daarbij om de volgende posten:
Gedenkkaars bij condoleance € 3,50
Rouwstukken bij condoleance en begrafenis € 252,50
Lijst gedenkfoto bij condoleance en begrafenis € 15,00
Vergunning en onderhoudskosten gedenksteen € 225,81
Gedenksteen € 1.190,00
Totaal € 1.686,81
De overige onder deze noemer opgevoerde posten zijn niet, althans niet zonder meer aan te merken als kosten van lijkbezorging terwijl evenmin boven discussie verheven is dat deze kosten op een andere grond voor toewijzing vatbaar zijn. De benadeelde partij zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu partijen over en weer als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld moeten worden aangemerkt, zullen de proceskosten aldus worden gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ 2
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 2], wonende te [plaats], ter zake van feit 2. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 360,00 en immateriële schade tot een bedrag van € 500,00.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 250,00, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. Dit bedrag is lager dan het gevorderde bedrag aan immateriële schade, nu daarin ook smartengeld voor het verlies van een goede vriend begrepen lijkt te zijn. Voor dat deel moet de vordering als van niet eenvoudige aard worden aangemerkt. Ook het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de materiële schade is niet van zo eenvoudige aard, dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu partijen over en weer als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld moeten worden aangemerkt, zullen de proceskosten aldus worden gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op het reeds genoemde artikel is gelet op de artikelen 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 (vier) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]toe tot een bedrag van € 1.686,81 (zegge: duizendzeshonderdzesentachtig euro en eenentachtig cent) en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan [benadeelde partij 1], wonende te [plaats] te betalen;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het meer of anders gevorderde en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
compenseert de kosten aldus dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten dragen;
legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] te betalen € 1.686,81 (zegge: duizendzeshonderdzesentachtig euro en eenentachtig cent), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 26 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan [benadeelde partij 2], wonende te [plaats] te betalen;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het meer of anders gevorderde en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
compenseert de kosten aldus dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten dragen;
legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voornoemd te betalen € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Groen, voorzitter,
en mrs. Van Essen en Puite, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Wijsman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 april 2010.
De voorzitter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 16 april 2010:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 08 februari 2009 te Hellevoetsluis
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte
*terwijl het donker/nacht was, in de/een haven,
* ter plaatse waar de afstand van de bovenzijde van de kade tot de waterlijn ongeveer 1.10 meter bedroeg en/of
* de diepte (van de waterbodem) ten opzichte van de bovenkant van de kade ongeveer tussen 3.30 meter en 3.90 meter bedroeg
opzettelijk
-die [slachtoffer 1] vastgepakt en/of beetgepakt en/of
- die [slachtoffer 1] tussen de wal en het schip de “[naam schip]” in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius) geduwd en/of gegooid en/of
-die [slachtoffer 1] (vervolgens) in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius)
en/of in hulpeloze toestand achtergelaten en/of zich er niet (voldoende)
van vergewist dat die [slachtoffer 1] het koude water kon/heeft verlaten,
door welk handelen en/of nalaten die [slachtoffer 1] is overleden;
(artikel 287 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 februari 2009 te Hellevoetsluis,
*terwijl het donker/nacht was, in de/een haven,
* ter plaatse waar de afstand van de bovenzijde van de kade tot de waterlijn ongeveer 1.10 meter bedroeg en/of
* de diepte (van de waterbodem) ten opzichte van de bovenkant van de kade ongeveer tussen 3.30 meter en 3.90 meter bedroeg
opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer 1],
-heeft vastgepakt en/of beetgepakt en/of
-(vervolgens) die [slachtoffer 1] tussen de wal en het schip de “[naam schip]” in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius)
heeft geduwd en/of gegooid en/of
-die [slachtoffer 1] (vervolgens) in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius)
en/of in hulpeloze toestand heeft achtergelaten en/of zich er niet
(voldoende) van heeft vergewist dat die [slachtoffer 1] het koude water kon/heeft
verlaten,
door welk handelen en/of nalaten die [slachtoffer 1] is overleden;
(artikel 300 lid 3 Wetboek van Strafrecht)
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 februari 2009 te Hellevoetsluis,
*terwijl het donker/nacht was, in de/een haven,
* ter plaatse waar de afstand van de bovenzijde van de kade tot de waterlijn ongeveer 1.10 meter bedroeg en/of
* de diepte (van de waterbodem) ten opzichte van de bovenkant van de kade ongeveer tussen 3.30 meter en 3.90 meter bedroeg
roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of
onoplettend, een persoon, te weten [slachtoffer 1],
-heeft vastgepakt en/of beetgepakt en/of
-(vervolgens) die [slachtoffer 1] tussen de wal en het schip de “[naam schip]” in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius)
heeft geduwd en/of gegooid en/of
-die [slachtoffer 1] (vervolgens) in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius)
en/of in hulpeloze toestand heeft achtergelaten en/of zich er niet
(voldoende) van heeft vergewist dat die [slachtoffer 1] het koude water kon/heeft
verlaten,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] aan de
gevolgen daarvan is overleden;
(artikel 307 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 08 februari 2009 te Hellevoetsluis
opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer 2],
-heeft vastgepakt en/of beetgepakt en/of
-(vervolgens) die [slachtoffer 2] in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius)
heeft geduwd en/of gegooid
waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
(artikel 300 Wetboek van Strafrecht)