ABRvS, 22-01-2014, nr. 201305087/1/A1
ECLI:NL:RVS:2014:144
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-01-2014
- Zaaknummer
201305087/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:144, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑01‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
201305087/1/A1.
Datum uitspraak: 22 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Landsmeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 april 2013 in zaak nr. 12/5524 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Almere, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-Van der Ark, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
2. Het CBR heeft het besluit van 24 augustus 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van 13 augustus 2012 van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling is bij [appellant] op 25 juni 2012 een ademalcoholgehalte van 725 µg/l geconstateerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR aan hem op goede gronden deelname aan het alcoholslotprogramma heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat niet vast staat wat het ademalcoholgehalte was ten tijde van het besturen van de auto en dat het CBR niet mocht aannemen dat hij met een ademalcoholgehalte van 725 µg/l een motorrijtuig heeft bestuurd, nu hij na thuiskomst nog vier à vijf glazen whisky heeft gedronken.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 december 2005 in zaak nr. 200505028/1), mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan en komt daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toe.
Uit de processen-verbaal van bevindingen van 25 juni 2012 (hierna: het proces-verbaal) valt af te leiden dat op 25 juni 2012 omstreeks 20:50 uur een melding bij de politie binnenkwam van een verkeersongeval en dat de verbalisanten, na de melding van de meldkamer dat het kenteken van de auto van de vermoedelijke verdachte op naam van [appellant] stond, naar de woning van [appellant] zijn gereden. Voorts valt hieruit af te leiden dat het eerste contact van de verbalisanten met [appellant] omstreeks 21:19 uur plaatsvond, waarbij door de verbalisanten werd waargenomen dat [appellant] bloeddoorlopen ogen had, onvast ter been was en zijn adem naar alcoholhoudende drank rook. Voorts valt uit de processen-verbaal af te leiden dat [appellant], op de vraag van verbalisanten waarom hij dacht dat zij bij zijn woning waren, aangaf zojuist een verkeersongeval met een fietser te hebben veroorzaakt. Vervolgens is [appellant] in zijn woning aangehouden ter zake van het rijden onder invloed, waarop een blaastest is gevorderd. Vast staat dat bij de ademanalyse op het politiebureau een ademalcoholgehalte van 725 µg/l werd geconstateerd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR, uitgaande van de juistheid van de processen-verbaal, met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] met het geconstateerde alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Niet in geschil is dat [appellant], zoals ook uit het proces-verbaal kan worden afgeleid, na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De door [appellant] afgelegde verklaringen bij het CBR en de rechtbank over hetgeen voorafgaand aan het eerste contact met de verbalisanten zou zijn voorgevallen komen niet overeen met de door hem tegenover de politie afgelegde verklaring ten aanzien van de hoeveelheid en soort alcohol die hij op verschillende plaatsen zou hebben genuttigd. De rechtbank heeft in die verklaringen dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR niet met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] met het geconstateerde alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Door, naar gesteld, na thuiskomst naast hetgeen hij reeds had gedronken nog vier à vijf glazen whisky te drinken, heeft hij bovendien zelf veroorzaakt dat, zoals hij stelt, niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte tijdens het besturen van de auto was. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR de gevolgen van de door [appellant] gevolgde handelwijze voor zijn rekening mocht laten.
[appellant] heeft eerst ter zitting het betoog naar voren gebracht dat de politierechter in de uitspraak van 3 juli 2013, gelet op de herberekening door het Nederlands Forensisch Instituut, een ademalcoholgehalte van 375 µg/l ten tijde van het rijden aannemelijk heeft geacht en dat het uitgaan van een ademalcoholgehalte van 725 µg/l in onderhavige zaak in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De uitspraak van de politierechter betreft een omstandigheid van na de besluiten van 24 augustus 2012 en 17 oktober 2012 die geen rol kan kan spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze besluiten, nog daargelaten dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr. 200506820/1), de bestuursrechtelijke procedure, die in dit geval tot het opleggen van het alcoholslotprogramma heeft geleid, losstaat van de strafrechtelijke procedure, zodat de uitspraak van de politierechter en de daarbij betrokken herberekening niet tot het oordeel leiden dat het CBR zich niet op het standpunt mocht stellen dat [appellant] op 25 juni 2012 met een ademalcoholgehalte van 725 µg/l een motorrijtuig heeft bestuurd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014
580.