HR (Parket), 19-12-2023, nr. 21/04894
ECLI:NL:PHR:2023:1065
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
19-12-2023
- Zaaknummer
21/04894
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2023:1065, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:202
Conclusie 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klacht gericht tegen het onder 1 bewezenverklaarde. Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in de cassatiefase. De conclusie strekt ertoe de duur van de opgelegde gevangenisstraf te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en het cassatieberoep voor het overige te verwerpen (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04894
Zitting 19 december 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1973,
thans bekend als [verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboortedatum] ,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 15 november 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder 1 “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en onder 2 “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Voorts heeft het hof een beslissing genomen over het beslag en de vordering tot tenuitvoerlegging.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S. Pershad, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Hetgeen als middel is voorgesteld, klaagt over het onder 1 bewezenverklaarde.
3.2
In de onderhavige zaak is het middel echter allerminst duidelijk te noemen en de gegeven toelichting maakt het betoog (helaas) niet helderder. Concrete, duidelijke en bespreekbare klachten, kan ik maar moeizaam uit de schriftuur destilleren. Er wordt immers in de schriftuur geklaagd dat “het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen voor het deel waarvoor verzoeker reeds is vrijgesproken waardoor requirant geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM heeft gehad”. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof de verdachte echter niet veroordeeld voor het deel van de tenlastelegging waarvoor de verdachte door de rechtbank was vrijgesproken (eerste gedachtestreepje), maar voor het deel van de tenlastelegging waarvoor de rechtbank de dagvaarding nietig heeft verklaard (tweede gedachtestreepje).
In de schriftuur is verder als toelichting op het middel opgenomen: “2. De rechtbank verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 1 onder het tweede gedachtestreepje nietig 3. Toch komt het hof voor dit tweede gedachtestreepje tot een bewezenverklaring. Hoe men alsnog tot deze bewezenverklaring is gekomen, is niet helder. Dit wordt niet nader toegelicht”. Vervolgens wordt in de schriftuur gesteld dat “(…) het hof (…) in haar arrest [diende op te nemen] aan de hand van welke wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden men tot haar oordeel is gekomen. Zij volgt immers in dit geval niet het oordeel van de rechtbank op”. Blijkens de toelichting komt de onderbouwing van het middel er in de kern slechts neer op dat het hof niet nader heeft toegelicht hoe het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1, tweede gedachtestreepje, tenlastegelegde is gekomen, zonder dat de steller van het middel precies aangeeft waarom de beslissing van het hof onjuist is.
3.3
Voor zover de steller van het middel bedoelt te betogen dat de bestreden uitspraak geen gemotiveerde beslissing bevat dat de dagvaarding niet nietig is, en aldus het hof in de bestreden uitspraak niet heeft blijk gegeven van onderzoek naar de geldigheid van de dagvaarding, merk ik op dat de rechter bij gebreke van een verweer op dat punt ingevolge art. 358 lid 2 Sv niet steeds hoeft te laten blijken onderzoek te hebben gedaan naar de geldigheid van de dagvaarding en aldus een gemotiveerde beslissing daaromtrent in het arrest of vonnis op te nemen.
3.4
Voor zover de steller van het middel bedoelt te betogen dat het hof in het arrest geen wettige bewijsmiddelen heeft opgenomen, mist die klacht feitelijke grondslag, nu het hof in de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in artikel 365a Sv de wettige bewijsmiddelen heeft opgenomen waarop de bewezenverklaring berust.
4. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens verdachte is op 26 november 2021 beroep in cassatie ingesteld. Vaststaat thans dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, wat moet leiden tot strafvermindering.
6. Ambtshalve heb ik voor het overige geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG