Hof Den Haag, 14-08-2018, nr. 200.207.879/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:2259
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-08-2018
- Zaaknummer
200.207.879/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:2259, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑08‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:2032, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 14‑08‑2018
Inhoudsindicatie
klachtplicht koper, artikel 7:23 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.207.879/01
Rolnummer rechtbank : 1230191 / 13-11378
arrest van 14 augustus 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E. Meijer te Voorburg,
tegen
Installatiebedrijf [naam] B.V., handelend onder de naam Loodgieters- & C.V. Installatiebedrijf [naam] althans [naam persoon],
gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [het installatiebedrijf],
advocaat: mr. J.G. Oolderink-Olthof te Enter.
1. Het geding
Voor de gang van zaken tot 7 maart 2017 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum, waarbij een comparitie is gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven één grief aangevoerd. [het installatiebedrijf] heeft de grief bij memorie van antwoord bestreden. Hierna hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
2.1.
In hoger beroep is niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in het (tussen)vonnis d.d. 15 januari 2014 onder 2.1-2.6 zodat deze feiten ook voor het hof als uitgangspunt gelden. Met inachtneming van die feiten alsmede van hetgeen voorts als niet (voldoende gemotiveerd) bestreden is komen vast te staan, gaat het in deze zaak - voor zover thans nog relevant - om het volgende.
2.2.
In juni 2008 zijn [appellant] en [het installatiebedrijf] overeengekomen dat [appellant] van [het installatiebedrijf] onder meer koopt “de contracten van Woningbouwverenigingen en installatie- en loodgieterswerkzaamheden van Installatiebedrijf [het installatiebedrijf] B.V” (hierna: de koopovereenkomst). Artikel 1a van de koopovereenkomst bepaalt hierover:
“Artikel 1
a. De verkoper verklaart te hebben verkocht en in eigendom over te dragen aan de koper die verklaart te hebben gekocht en eigendom te aanvaarden
de door verkoper voor eigen rekening en risico geëxploiteerde contracten inzake de woningbouwvereniging, installatie- en loodgieterswerkzaamheden, te weten goodwill voor een bedrag van € 85.000 exclusief 19% btw.”
2.3.
[het installatiebedrijf] heeft tussen 18 mei 2009 en 30 januari 2010 aan [appellant] zeven facturen gestuurd voor een bedrag van totaal € 6.944,40. Deze facturen hebben betrekking op arbeidsloon voor verrichte werkzaamheden, huur en andere kosten. [appellant] heeft deze facturen niet voldaan.
2.4.
[appellant] heeft [het installatiebedrijf] via zijn gemachtigde bij brief van 11 augustus 2011 medegedeeld de koopovereenkomst, althans het onderdeel artikel 1-a, op grond van dwaling te vernietigen. Hij heeft daarbij terugbetaling gevorderd van een deel van de koopprijs, te weten € 69.000 exclusief 19% BTW. [appellant] legt aan de vernietiging ten grondslag dat hem bekend is geworden dat de in artikel 1-a van de koopovereenkomst genoemde contracten in werkelijkheid niet bestonden, maar dat slechts sprake was van een raamovereenkomst waaraan [appellant] geen rechten kon ontlenen.
2.5.
[het installatiebedrijf] heeft [appellant] bij brief van 18 augustus 2011 in reactie laten weten niet akkoord te gaan met de vernietiging van de koopovereenkomst en medegedeeld de vordering tot terugbetaling van een deel van de koopsom niet te zullen voldoen.
3. De vorderingen en de beoordeling in eerste aanleg
3.1.
[het installatiebedrijf] heeft [appellant] bij dagvaarding van 2 januari 2013 gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter). Hij heeft daarbij gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van het bedrag van de zeven onder 2.3 genoemde facturen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
3.2.
[appellant] heeft in reconventie, kort samengevat en voor zover in dit hoger beroep nog van belang, onder meer gevorderd: I. voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst is vernietigd met een gerechtvaardigd beroep op dwaling, II. [het installatiebedrijf] te veroordelen tot terugbetaling van de koopprijs aan [appellant], en III. [het installatiebedrijf] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant] door de vernietigde koopovereenkomst heeft geleden, nader op te maken bij staat.
3.3.
Na (deels andersluidende) tussenvonnissen heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie bij het bestreden vonnis van 4 oktober 2016 gedeeltelijk toegewezen, en bij hetzelfde vonnis de hiervoor genoemde vorderingen in reconventie afgewezen. Deze vorderingen in reconventie zijn afgewezen omdat [appellant] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd als bedoeld in artikel 7:23 lid 1 BW. Dit betekent dat [appellant] geen beroep meer kan doen op dwaling, waardoor de koopovereenkomst in stand blijft.
4. De beoordeling in hoger beroep
4.1.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 4 oktober 2016 en toewijzing van de vordering in reconventie. [appellant] heeft zijn grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter in het (eind)vonnis van 4 oktober 2016 dat hij niet binnen bekwame tijd na ontdekking van het gebrek aan de door hem gekochte goodwill daarvan aan [het installatiebedrijf] mededeling heeft gedaan. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter heeft miskend dat hij wel degelijk binnen bekwame tijd heeft geklaagd. De beslissing van de kantonrechter is volgens [appellant] niet begrijpelijk en is niet afdoende gemotiveerd.
4.2.
Het hof overweegt met betrekking tot de klachtplicht als volgt. Uit artikel 7:23 BW volgt - voor zover in dit geval aan de orde - dat [appellant] (de koper) er geen beroep meer op kan doen dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij [het installatiebedrijf] (de verkoper) daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt kennis heeft gegeven. Als uitgangspunt bij de toetsing aan de bekwame-tijdmaatstaf geldt dat er in geval van een niet-consumentenkoop (zoals in deze zaak) een afweging dient te worden gemaakt van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn; daarbij kan geen vaste termijn worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt (zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617, r.o. 3.3.4).
4.3.
[appellant] heeft gesteld dat hij er in de zomer van 2009 achter kwam dat de door [het installatiebedrijf] aan hem voorgespiegelde overeenkomst met woningbouwvereniging Vidomes slechts een raamovereenkomst betrof en niet - zoals [het installatiebedrijf] had doen voorkomen - een overeenkomst waarin Vidomes zich jegens [het installatiebedrijf] contractueel had verplicht tot het gunnen van de installatie- en loodgieterswerkzaamheden (zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord p. 5). Vast staat dat [appellant] bij brief van 11 augustus 2011 aan [het installatiebedrijf] voor het eerst heeft gemeld dat de in de koopovereenkomst genoemde contracten anders waren dan de contracten die hij dacht gekocht te hebben, en dat hij toen een beroep op dwaling heeft gedaan. De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] dus pas twee jaar na ontdekking van het gebrek [het installatiebedrijf] daarvan kennis heeft gegeven. Tegen deze vaststelling heeft [appellant] niet gegriefd, zodat ook in hoger beroep vaststaat dat [appellant] pas twee jaar na ontdekking van het (door hem gestelde) gebrek heeft geklaagd.
4.4.
[appellant] voert zonder nadere onderbouwing aan dat relevant is dat het hem aan tijd en financiële middelen heeft ontbroken om (eerder) onderzoek te verrichten naar zijn rechten uit de koopovereenkomst. Voor zover [appellant] hiermee bedoelt te betogen dat het daarom te rechtvaardigen is dat hij pas na twee jaar heeft geklaagd, oordeelt het hof dat dat argument niet opgaat. Het was [appellant] in de zomer van 2009 duidelijk dat de contracten met Vidomes hem geen recht gaven om installatiewerkzaamheden voor Vidomes uit te voeren en dat de opdrachtenstroom toen wegviel. Hij wist dus toen zelf dat het raamcontract met Vidomes niet overeenkwam met wat hij dacht te hebben gekocht. Er was op dat moment geen (tijdrovend) onderzoek meer nodig voordat kon worden geklaagd en voor het overbrengen van de klacht kon worden volstaan met het schrijven van een eenvoudig briefje. Daarom valt zonder nadere onderbouwing (die ontbreekt) niet in te zien dat niet eerder aan de klachtplicht kon worden voldaan.
4.5.
[het installatiebedrijf] betoogt van zijn kant dat hij door de “extreem late klacht” in een moeilijke bewijspositie is komen te verkeren en legt uit dat het voor hem niet meer mogelijk is om aan te tonen dat [appellant] op de hoogte was van het feit dat de overeenkomsten met Vidomes raamovereenkomsten waren. Het hof acht het aannemelijk dat het voor [het installatiebedrijf] in de twee jaar tijd die zijn verstreken sinds het ontdekken van de (gestelde) dwaling door [appellant] moeilijker is geworden te bewijzen dat hij [appellant] wel degelijk (en geenzins onjuist) had geïnformeerd over de overeenkomst met Vidomes zoals die in 2008 werkte. Dat [het installatiebedrijf] door het verstrijken van twee jaar sinds de ontdekking door [appellant] in zijn belangen is geschaad is dan ook voldoende komen vast te staan.
4.6.
Het hiervoor genoemde brengt het hof tot het oordeel dat [appellant], die na ontdekking van de (gestelde) dwaling omtrent de door hem gekochte contracten twee jaar heeft stilgezeten alvorens te klagen, niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd. Alle betrokken belangen in aanmerking genomen is deze door [appellant] gehanteerde klachttermijn te lang.
4.7.
[appellant] heeft nog betoogd dat [het installatiebedrijf] wist dat de contractuele relatie met Vidomes de reden was voor [appellant] om de koopovereenkomst aan te gaan en dat [het installatiebedrijf] wist dat deze contractuele relatie niet bestond. Onder deze omstandigheden is het volgens [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om het beroep op de stelling dat hij niet binnen bekwame tijd gereclameerd heeft, aan hem tegen te werpen. Het hof verwerpt dat betoog. De koopovereenkomst is reeds in 2008 gesloten. Het hof gaat voor het bepalen van “binnen bekwame tijd” uit van 2009, zijnde het moment waarop [appellant] in elk geval zelf (ook) wist dat hij te maken had met een raamovereenkomst met Vidomes, ongeacht wat [het installatiebedrijf] wist of hem verteld zou hebben. Art. 7:23 BW ziet mede op het tijdig melden van een gebrek bij mogelijke voorwetenschap van de verkoper.
4.8.
Hetgeen [appellant] in het kader van zijn grief verder nog heeft aangevoerd kan onbesproken blijven omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.9.
De slotsom is dat het eindvonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Tegen de (tussen)vonnissen van 18 september 2013, 15 januari 2014 en 5 januari 2016 zijn geen grieven gericht. [appellant] is daarom niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep daartegen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 18 september 2013, 15 januari 2014 en 5 januari 2016;
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2016;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [het installatiebedrijf] tot op heden begroot op € 716,00 aan griffierecht en € 2.148,00 (2 punten x tarief II) aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, G. Dulek-Schermers en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 augustus 2018 in aanwezigheid van de griffier.