ABRvS, 08-03-2017, nr. 201601459/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:604
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-03-2017
- Zaaknummer
201601459/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:604, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑03‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:353, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2017/89
Uitspraak 08‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 april 2015 heeft de raad een aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellante A] afgewezen.
201601459/1/A2.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2016 in zaak nr. 15/6303 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2015 heeft de raad een aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellante A] afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de raad het door [appellante A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2016, waar [appellant B] en [appellante A], vertegenwoordigd door mr. D. Dekker, advocaat te Wijchen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant B] is bij besluit van 28 januari 2015 toegevoegd aan [appellante A] voor het verlenen van rechtsbijstand in een civiele procedure strekkende tot nietigverklaring van het testament van [de overleden echtgenoot] van [appellante A]. Het onderhavige geschil heeft betrekking op de door de raad afgewezen aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand van 31 maart 2015.
Bevoegdheid van de rechtbank
2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. De in het procesverloop vermelde besluiten van de raad zijn genomen op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb).
[appellant B] houdt kantoor te [plaats]. [plaats] is gelegen in het ressort Arnhem-Leeuwarden en het arrondissement Gelderland. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:547, stelt de Afdeling vast dat niet de rechtbank Den Haag bevoegd was kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2015, maar de rechtbank Gelderland. De Afdeling ziet evenwel aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
Verzoek om vergoeding van extra uren
3. [de overleden echtgenoot] heeft kort voor zijn overlijden een gewijzigd testament laten opstellen. Hij heeft daarbij de Stichting Leger des Heils en de Nationale vereniging De Zonnebloem (hierna: de ideële organisaties) tot erfgenamen benoemd. Zij ontvingen elk vrijwel de helft van de totale nalatenschap van ruim € 26.000.000,00. De notaris die op verzoek van [de overleden echtgenoot] het gewijzigde testament heeft opgesteld, heeft destijds verzocht om een verklaring van wilsbekwaamheid. Een verklaring dat [de overleden echtgenoot] wilsbekwaam was, is op zijn verzoek afgegeven door een psychiater.
De procedure waarvoor de toevoeging is verleend, betreft een civiele procedure tegen de ideële organisaties. In die procedure stelt [appellante A] zich op het standpunt dat haar echtgenoot, gezien zijn medische toestand, ten tijde van de wijziging van zijn testament wilsonbekwaam was en dat, gelet daarop, het gewijzigde testament nietig is.
Op 31 maart 2015 heeft [appellant B] de in geding zijnde aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ingediend. Hij heeft verzocht om 48 uren extra aan de zaak te mogen besteden. Op de vraag wat de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak is, waardoor de zaak niet binnen het forfait kan worden behandeld, heeft [appellant B] geantwoord dat in kort geding tegen de psychiater afgifte van het medisch dossier van [de overleden echtgenoot] is gevorderd, dat de bodemprocedure tegen de ideële organisaties in voorbereiding is en dat de zaak feitelijk complex is omdat [appellante A] na het overlijden van haar echtgenoot moet bewijzen dat hij wilsonbekwaam was.
Standpunt van de raad
4. De raad heeft het verzoek om 48 uren extra aan de zaak te mogen besteden afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de zaak feitelijk of juridisch complex is. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de tijdsbesteding in de zaak tot het moment van de aanvraag vooral correspondentie met verschillende derden betreft, de inleidende dagvaarding nog niet gereed was en er nog geen proceshandelingen op basis van deze toevoeging waren verricht. Bovendien hebben de procedures tot afgifte van het medisch dossier tegen de psychiater en de betrokken geriater niet plaatsgevonden op basis van de onderhavige toevoeging, maar op betalende basis, respectievelijk op basis van een andere toevoeging.
Wettelijk kader en beleid
5. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge het vijfde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot de vergoeding.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dienst de rechtsbijstandverlener, in afwijking van het eerste lid van artikel 28, bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid, stemt de raad geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien hij van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
Bij de toepassing van artikel 31 voert de raad beleid, dat onder meer is neergelegd in de Werkinstructie "Eerste aanvraag extra uren" (www.kenniswijzer.rvr.org).
In paragraaf 2.2 is met betrekking tot de vraag wat onder "doelmatig" moet worden verstaan, opgemerkt dat dit criterium is gekoppeld aan de feitelijke of juridische complexiteit van de zaak.
Er is sprake van een bewerkelijke zaak, als zich een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex voordoet, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire tijdgrens kan worden verleend. Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak. Bijvoorbeeld uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen of noodzakelijk overleg met een deskundige. Een zaak is niet als bewerkelijk aan te merken als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, omvang van het dossier of naar factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij. Bijvoorbeeld maatschappelijke of culturele achtergrond, taalproblemen, gebruik van een tolk, psychische stoornis of een onverzoenlijke houding. Deze factoren maken de zaak wel intensief, maar niet feitelijk complex.
Er is sprake van juridische complexiteit als er bijzondere rechtsvragen zijn, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De advocaat moet aantonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving moet worden getoetst aan Europese wetgeving, aldus de tekst van de werkinstructie.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de beoordeling van een zaak als deze geschiedt in fases, waarbij telkens op basis van aanvullende en onderbouwde verzoeken kan worden besloten tot het toekennen van extra uren.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zaak niet zodanig juridisch of feitelijk ingewikkeld is, dat deze niet binnen het forfaitaire aantal uren kan worden afgewikkeld. Volgens hen is in de procedure waarvoor is toegevoegd sprake van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die procedure geprobeerd wordt aan te tonen dat de overledene ten tijde van het opstellen van het testament wilsonbekwaam was. Zij wijzen op het verloop van de procedure en de correspondentie die met diverse medisch deskundigen is gevoerd naar aanleiding van het door de psychiater afgegeven dossier over [de overleden echtgenoot]. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in een rapport van professor Scheltens, waarin de diagnose frontotemporale dementie (FTD) wordt gesteld. De zaak is daarom feitelijk complex en arbeidsintensief, zo stellen [appellante A] en [appellant B]. Zij stellen verder dat de rechtbank ten onrechte niet bij haar oordeel heeft betrokken dat vooral in de maanden december 2014 en januari 2015 veel is gecorrespondeerd met de raadslieden van de ideële organisaties om tot een minnelijke regeling te komen en dat de zaak veel media-aandacht heeft getrokken. Voorts wijzen zij erop dat de raad naar aanleiding van een tweede aanvraag om vergoeding van extra uren, na bezwaar, bij besluit van 17 juni 2016 alsnog toestemming heeft verleend om 15 extra uren aan de zaak te mogen besteden.
6.1. Uitgangspunt van het Bvr is dat de zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald, wordt afgehandeld. Dit betekent dat, gegeven het forfaitaire karakter van het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een aanvraag om vergoeding van extra uren behoeft te leiden. Bij de beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak heeft de raad beslissingsruimte.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3445, overweegt de Afdeling dat het bij bewerkelijke zaken handelt om toekomstige werkzaamheden en derhalve moet worden bezien welke werkzaamheden naar verwachting in redelijkheid nog moeten worden verricht. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de in te dienen begroting en naar het moment van indiening van de aanvraag, in dit geval 31 maart 2015.
6.2. De toevoeging is in het geval van [appellante A] verleend voor een civiele vordering strekkende tot nietigverklaring van een testament. Gelet op de aard van deze procedure is de Afdeling van oordeel dat het debat over de vraag of de erflater ten tijde van het opstellen van het testament wilsonbekwaam was, op zichzelf geen bijzondere rechtsvraag oplevert die zelden voorkomt in erfrechtelijke geschillen. De raad heeft de zaak dus niet juridisch complex hoeven achten.
De raad heeft zich evenzeer op het standpunt kunnen stellen dat op 31 maart 2015 de zaak zich nog niet aftekende als feitelijk complex. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat er nog onvoldoende proceshandelingen waren verricht die nopen tot het aannemelijk achten van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex. De dagvaarding was op dat moment nog niet gereed en het overzicht van gedeclareerde werkzaamheden, bezien in samenhang met de begroting, geeft geen blijk van een bijzonder of langdurig procesverloop. Daar komt bij dat een gedeelte van de door [appellante A] en [appellant B] gememoreerde werkzaamheden - in verband met de afgifte van medische dossiers - niet heeft plaatsgevonden binnen het bereik van de onderhavige toevoeging. Dat, naar gesteld, vanwege de hoge leeftijd van [appellante A] meer gesprekken moeten worden gevoerd, betreft een tot de persoon te herleiden factor en vormt, gelet op het beleid, op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de zaak feitelijk complex is. Aan de tijd die is besteed aan correspondentie over een minnelijke regeling en aan communicatie met diverse media heeft de raad in dit verband geen gewicht hoeven toekennen. Dit noopt dus evenmin tot het aannemelijk achten van feitelijke complexiteit.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zaak niet als zodanig bewerkelijk kan worden aangemerkt dat deze niet binnen het forfaitaire aantal uren kon worden afgewikkeld. De aanvraag van 31 maart 2015 is daarom op goede gronden afgewezen.
Dat de raad inmiddels, naar aanleiding van een tweede aanvraag, die hier niet voorligt, alsnog toestemming heeft verleend om 15 extra uren aan de zaak te mogen besteden, betekent niet dat de raad in een eerder stadium, bij de in geding zijnde besluitvorming, is uitgegaan van een onjuiste waardering van de feitelijke of juridische complexiteit van de zaak.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep van [appellante A] en [appellant B] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Koster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
710.