Hof Amsterdam, 09-08-2016, nr. 200.170.140/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:3246
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-08-2016
- Zaaknummer
200.170.140/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Pensioenen (V)
Sociale zekerheid ouderen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:3246, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑08‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:301, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2016/2382
AR-Updates.nl 2016-0909
PR-Updates.nl AR-2016-0909
Uitspraak 09‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Pensioenzaak. Uitleg pensioenreglement. Geen onaanvaardbaar rechtsgevolg. Jaarlijks vaststellen omrekenfactor. Bestuur pensioenfonds heeft niet gehandeld in strijd met pensioenreglement. Geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt met brief zonder voorbehoud.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.170.140/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3067345\CV EXPL 14-13782
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 augustus 2016
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. W.P.M. Thijssen te Heemstede,
tegen
STICHTING ALCATEL-LUCENT PENSIOENFONDS,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.C.E. van Rijsbergen te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en het Pensioenfonds genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 12 februari 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en het Pensioenfonds als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte houdende eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 maart 2016 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, het Pensioenfonds tevens door mr. L.A. Haarman, advocaat te Amsterdam, van beide zijden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid heeft [appellant] nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - zijn vordering zoals in hoger beroep geformuleerd zal toewijzen, met veroordeling van het Pensioenfonds in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
Het Pensioenfonds heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.17 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
[appellant] , geboren [in] 1949, is van 1 juni 1974 tot en met 31 oktober 2001 werkzaam geweest bij Lucent Technology en heeft in deze periode deelgenomen aan de pensioenregeling van dit bedrijf, welke regeling wordt uitgevoerd door het Pensioenfonds. [appellant] heeft in 2002 van het Pensioenfonds een premievrije polis per datum uitdiensttreding ontvangen. Volgens deze polis heeft [appellant] indien hij gehuwd is of een partnerschap is aangegaan aanspraak op een jaarlijks levenslang ouderdomspensioen ingaande op de pensioendatum van € 21.950,41. De pensioenleeftijd was ingevolge het destijds geldende pensioenreglement 60 jaar.
3.1.2.
Artikel 7 van het pensioenreglement houdt onder meer in:
‘7.1. Het bestuur kan in bijzondere gevallen op verzoek van de deelnemer het ouderdomspensioen doen ingaan op een later tijdstip dan de eerste van de maand volgende op de pensioengerechtigde leeftijd. Het ouderdomspensioen zoals vastgesteld op de pensioengerechtigde leeftijd, wordt in dat geval verhoogd op basis van door het bestuur, na advies van de actuaris, vastgestelde sexe-neutrale omrekenfactoren, rekening houdend met het in het derde lid gestelde.
(…)
7.3.
In het geval van uitstel of vervroeging van het ouderdomspensioen als genoemd in dit artikel, zullen eventuele aanspraken op nabestaanden- en wezenpensioen in dezelfde mate worden verhoogd of verlaagd als het ouderdomspensioen.’.
3.1.3.
Het Pensioenfonds heeft bij brief van 3 november 2008 naar aanleiding van vragen van [appellant] aan hem meegedeeld dat bij uitstel van de pensioendatum het ouderdomspensioen op de leeftijd van 65 jaar een bedrag van € 38.555,- zou bedragen.. [appellant] heeft daarna uitstel van zijn pensioendatum verzocht. Bij brief van 1 december 2008 is hem meegedeeld dat het bestuur van het Pensioenfonds het verzoek om uitstel heeft gehonoreerd.
3.1.4.
Het Pensioenfonds heeft in verband met een lage dekkingsgraad per 1 april 2013 een korting op de pensioenen doorgevoerd van 6,2 procent.
3.1.5.
Het Pensioenfonds heeft bij brief van 22 augustus 2013 aan [appellant] meegedeeld dat zijn uitgestelde pensioenaanspraken per 1 april 2013, rekening houdend met voornoemde korting, € 32.047 bedroegen..
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd het Pensioenfonds te veroordelen tot betaling van een jaarlijkse ouderdomspensioen van € 36.165 bruto ingaande 1 juni 2014 en tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 1.136,65. Hij voerde daartoe aan, kort gezegd, dat het Pensioenfonds hem met de onder 3.1.3 genoemde opgave van 3 november 2008 een levenslang ouderdomspensioen heeft toegezegd van € 38.555,- per jaar en dat het Pensioenfonds aan deze toezegging kan worden gehouden nu deze in overeenstemming is met het pensioenreglement en hem daarnaast de toezegging is gedaan ‘zonder enig voorbehoud’. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellant] vordert in dit hoger beroep, na wijziging van eis en zakelijk weergegeven, het jaarlijkse ouderdomspensioen per 1 juni 2014 vast te stellen op € 36.165,-, het jaarlijkse partnerpensioen per 1 juni 2014 primair vast te stellen op € 27.124,- en subsidiair op € 23.089,- en het Pensioenfonds te veroordelen hem een schriftelijk bewijs van verzekering van het ouderdomspensioen en het partnerpensioen te doen toekomen op straffe van verbeurte van een dwangsom, een en ander met veroordeling van het Pensioenfonds in de proceskosten te vermeerderen met nakosten en rente.
3.4.
[appellant] stelt in hoger beroep uitdrukkelijk dat zijn vordering strekt tot nakoming van het pensioenreglement. Hij voert aan dat, conform het pensioenreglement en de daarop aansluitende communicatie van het Pensioenfonds en in overeenstemming met de wet, de actuariële omrekenfactoren geldend bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar dienen te worden toegepast bij uitstel van de pensioendatum. Hij legt aan zijn vordering ten grondslag artikel 7.1 van het pensioenreglement, zoals hiervoor onder 3.1.2 geciteerd. Een juiste toepassing van dit artikel leidt tot het resultaat zoals hem bij brief van 3 november 2008 is meegedeeld, zo stelt hij. [appellant] accepteert overigens de rechtenkorting van 6,2 procent die in 2013 voor iedereen is doorgevoerd. Hij heeft zijn vordering daarop aangepast en het in 2008 aan hem genoemde bedrag van € 38.555,- verminderd met de korting van 6,2 procent, resulterend in het bedrag van € 36.165,-. Het Pensioenfonds voert als verweer tegen de vorderingen aan dat [appellant] het pensioenreglement onjuist uitlegt; er is wel degelijk conform het pensioenreglement gehandeld bij de vaststelling van de [appellant] op 22 augustus 2013 medegedeelde pensioenbedragen.
3.5.
Het hof overweegt het volgende. De uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen het pensioenfonds en een (gewezen) deelnemer dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Die norm houdt in dat voor de uitleg van de bepalingen de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van het reglement in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn en dat mede acht geslagen kan worden op de rechtsgevolgen van de verschillende mogelijke uitleggen. Artikel 7.1 van het pensioenreglement bepaalt dat bij uitstel van de pensioendatum op verzoek van de deelnemer, waarvan hier sprake is, het ouderdomspensioen wordt verhoogd op basis van door het bestuur van het Pensioenfonds vastgestelde omrekenfactoren. Het Pensioenfonds voert ter toelichting aan dat het bestuur daartoe jaarlijks een omrekenfactor vaststelt afhankelijk van de op dat moment geldende rente en de actuele levensverwachting en dat de vastgestelde omrekenfactor telkens voor een periode van een jaar geldt. Het bedrag aan uitgesteld ouderdomspensioen wordt berekend aan de hand van de aldus voor de jaren van de periode van uitstel vastgestelde factoren, hetgeen heeft geleid tot het bedrag van € 32.047 ,- aan ouderdomspensioen dat op 22 augustus 2013 aan [appellant] is meegedeeld. Daarbij is mede rekening gehouden met de in 2013 toegepaste korting. [appellant] betwist niet dat het bestuur telkens jaarlijks een omrekenfactor vaststelt met een geldingsduur van een jaar. Hij betwist evenmin dat toepassing van de vastgestelde omrekenfactoren leidt tot het door het Pensioenfonds in 2013 aan hem meegedeelde resultaat. Het hof is van oordeel dat het Pensioenfonds met deze werkwijze handelt in overeenstemming met artikel 7.1 van het pensioenreglement. Bedoeld artikel geeft het bestuur immers de bevoegdheid ingeval van uitstel van de pensioendatum omrekenfactoren vast te stellen gerelateerd aan de feitelijke pensioendatum. Uit de tekst van dit artikel blijkt, anders dan [appellant] bepleit, niet d dat het bestuur de omrekenfactoren voorafgaand aan het honoreren van een verzoek tot uitstel van de pensioendatum voor de gehele periode van dat uitstel vooraf dient vast te stellen. Het bestuur heeft aldus de vrijheid te handelen zoals het heeft gedaan. Daarbij heeft [appellant] niet betwist dat dit bij het Pensioenfonds kennelijk gebruikelijk is en voor alle (gewezen) deelnemers geldt.
3.6.
[appellant] voert niet aan dat het bestuur op andere wijze heeft gehandeld in strijd met artikel 7.1 van het reglement, bijvoorbeeld door na te laten het advies van een actuaris in te winnen. Hij laat voorts na toe te lichten waarom het handelen van het bestuur niet in overeenstemming zou zijn met de wet. Dat is niet af te leiden uit de door hem gestelde feiten zodat het hof aan de stelling van [appellant] dat het bestuur in strijd met de wet heeft gehandeld bij het vaststellen van de omrekenfactoren voorbij gaat.
3.7.
[appellant] betoogt nog dat sprake is van een ‘onaanvaardbaar rechtsgevolg’ in de zin van artikel 6:2 lid 2 en/of artikel 6:248 lid 2 BW althans van een ‘onaannemelijk rechtsgevolg’ (memorie van grieven onder 18). Hij voert aan dat de werkwijze van het Pensioenfonds ertoe leidt dat de deelnemer bij uitstel van de datum waarop zijn ouderdomspensioen ingaat volledig in het ongewisse blijft over de hoogte van zijn jaarlijkse pensioenuitkering. Het hof overweegt naar aanleiding van deze stellingen het volgende. Het door het hof gevolgde standpunt van het Pensioenfonds leidt niet ertoe dat de (gewezen) deelnemer volledig in het ongewisse blijft over de hoogte van zijn uitgestelde pensioenaanspraken: het leidt slechts ertoe dat de deelnemer niet weet wat de omrekenfactor zal zijn die vanaf de datum van uitstel van zijn pensioen zal worden gehanteerd en op deze wijze een zeker risico draagt met betrekking tot ontwikkelingen van de rente en de levensverwachting. Het is in de verhouding tussen een pensioenfonds en haar (gewezen) deelnemers niet ongebruikelijk dat een dergelijk risico mede bij de (gewezen) deelnemers ligt. gelegd. Het is alleen al daarom dat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, de onderhavige toepassing van artikel 7.1 van het pensioenreglement in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het beroep op de artikelen 6:2 en 6:248 BW gaat dan ook niet op.
3.8.
Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat het achteraf kunnen vaststellen van de omrekenfactoren een onaanvaardbaar rechtsgevolg is of tot een onaanvaardbaar rechtsgevolg leidt en dat het pensioenreglement daarom zo dient te worden uitgelegd dat op het moment van uitstel reeds vastgestelde omrekenfactoren dienen te worden toegepast, overweegt het hof het volgende. De tekst van het reglement geeft geen enkele aanleiding de door [appellant] voorgestane uitleg te volgen. In de betreffende bepaling is - behoudens advisering door een actuaris en sekse-neutraliteit - geen enkele richtsnoer opgenomen voor de wijze waarop het bestuur zijn bevoegdheid omrekenfactoren vast te stellen dient uit te oefenen. Ook elders in het reglement is daarover niets te vinden. Voorts heeft te gelden dat tegenover de ongewisheid voor de deelnemer betreffende de omrekenfactoren het financiële risico staat dat het Pensioenfonds - en daarmee het collectief van deelnemers - loopt indien enig jaren voorafgaand aan de ingangsdatum van het pensioen door het vaststellen van omrekenfactoren reeds een voorschot wordt genomen op toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot rentestand en levensverwachting. Daarom kan niet worden gezegd dat de uitleg die het Pensioenfonds voorstaat en door het hof wordt gevolgd, leidt tot een minder aanvaardbaar rechtsgevolg dan de uitleg van de zijde van [appellant] , laat staan dat de door het Pensioenfonds voorgestane uitleg leidt tot een onaanvaardbaar rechtsgevolg. Uit een en ander volgt overigens ook, voor zover [appellant] dat al heeft willen betogen, dat het bestuur haar bevoegdheid niet heeft gebruikt in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.9.
Het voorgaande wordt niet anders doordat het Pensioenfonds bij brief van 3 november 2008 zonder voorbehoud een naar achteraf is gebleken onjuist bedrag aan ouderdomspensioen op 65-jarige leeftijd aan [appellant] heeft meegedeeld. In de verhouding tussen het Pensioenfonds en [appellant] prevaleert immers het ter zake van de hoogte van de pensioenen bepaalde in het pensioenreglement, zoals ook [appellant] betoogt, . [appellant] heeft niet aangevoerd dat en waarom hij uit het noemen van het bedrag in die brief heeft kunnen afleiden dat het Pensioenfonds de door hem bepleite uitleg van het reglement volgde. Het enkel ontbreken van een voorbehoud in de brief is daartoe naar het oordeel van het hof onvoldoende. [appellant] heeft evenmin alleen aan het ontbreken van een voorbehoud het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat hij op 65-jarige leeftijd zonder meer - en mogelijk in strijd met reglement en bestuursbesluiten - een pensioenaanspraak zou hebben ter hoogte van het in de brief genoemde bedrag.
3.10.
In dit verband is evenmin van voldoende betekenis dat [appellant] voorafgaand aan de brief van 3 november 2008 (meermalen) aan het Pensioenfonds kenbaar had gemaakt dat hij pas een beslissing over uitstel wilde nemen als hij zou weten wat de hoogte van zijn uitgestelde ouderdomspensioen zou zijn. Daarbij is van belang dat [appellant] niet heeft gesteld dat, indien hij zou hebben geweten dat de hoogte van zijn pensioen mede afhankelijk was van in de toekomst nog door het bestuur vast te stellen omrekenfactoren, hij zou hebben afgezien van uitstel van zijn pensioen. Dat hij om die reden daarvan zou hebben afgezien, ligt te minder voor de hand nu [appellant] kennelijk voldeed aan de door het Pensioenfonds gestelde voorwaarde voor uitstel, namelijk dat hij op het moment van uitstel elders in loondienst werkzaam was en naast de voorziening bij het Pensioenfonds nog een andere pensioenvoorziening had met een pensioenleeftijd van 65 jaar.
3.11.
De conclusie van een en ander is dat er geen grond is voor toewijzing van de vordering van [appellant] met betrekking tot zijn ouderdomspensioen. Hetgeen [appellant] voor het overige bij zijn grieven heeft aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden.
3.12.
[appellant] heeft niets in het bijzonder gesteld ter toelichting van zijn primaire vordering tot het vaststellen van het jaarlijkse partnerpensioen op een bedrag van € 27.124,-, te weten 75% van het volgens [appellant] verschuldigde bedrag aan ouderdomspensioen van € 36.165,-. Het hof ziet geen grond voor toewijzing van dit onderdeel van de vordering van [appellant] ; volgens artikel 7.3 van het pensioenreglement volgt het nabestaandenpensioen immers de omrekening van het ouderdomspensioen.
3.13.
[appellant] heeft zijn subsidiaire vordering tot vaststelling van het partnerpensioen op een bedrag van € 23.968,- gegrond op de stelling dat ook over het overbruggingsdeel van het ouderdomspensioen een aanspraak (ter hoogte van 75% daarvan) op partnerpensioen bestaat. Het Pensioenfonds heeft dit met verwijzing naar het pensioenreglement bestreden. [appellant] heeft daarna, ter gelegenheid van het pleidooi, slechts verwezen naar een brief van het Pensioenfonds van 11 september 2013. Dat is echter een onvoldoende grondslag; zoals uit het voorgaande volgt prevaleert immers het pensioenreglement.
3.14.
De grieven falen. Er is geen grond voor toewijzing van enig onderdeel van het gevorderde. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 711,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, A.M.A. Verscheure en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2016.