Hof Den Haag, 20-01-2015, nr. 200.137.202/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:1116
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-01-2015
- Zaaknummer
200.137.202/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1116, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑01‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1231, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2015/1027
AR-Updates.nl 2015-0556
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0556
Uitspraak 20‑01‑2015
Inhoudsindicatie
hoger beroep
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.137.202/01
Zaak- en rolnummer rechtbank: 1378388 CV EXPL 12-44521
Arrest van 20 januari 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. Zwiers te Schiedam,
tegen
COCA COLA ENTERPRISES NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Coca Cola,
advocaat: mr. P.J. de Waal te Rotterdam.
1. Het geding
Bij exploot van 25 oktober 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam (kantonrechter aldaar) tussen partijen gewezen vonnis van 30 augustus 2013. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, die door Coca Cola bij memorie van antwoord (met één productie) zijn bestreden. Vervolgens zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1
De door de rechtbank in haar vonnis vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
- -
[appellant] is tot 1 november 2004 in dienst geweest van Coca Cola.
- -
Bij dagvaarding van 31 augustus 2013 heeft [appellant] - verkort weergegeven - gevorderd dat Coca Cola wordt veroordeeld tot betaling aan hem van € 653.645,38, vermeerderd met rente en kosten.
- -
De rechtbank heeft bij het vonnis van 30 augustus 2013 de vordering van [appellant] afgewezen op de grond dat die vordering is verjaard.
2.3
Met de eerste grief bestrijdt [appellant] dat zijn vordering is verjaard. Hij voert hiertoe aan dat hij pas in 2011 enigszins bekend is geworden met de aard en de omvang van de schade.
2.4
Het hof overweegt hierover als volgt (2.5-2.9).
2.5
De rechtbank heeft de verjaring van de vordering beoordeeld aan de hand van de te onderscheiden mogelijke grondslagen van die vordering. Dat is in hoger beroep niet bestreden.
Aangezien de grief betrekking heeft op de toepassing van artikel 3:310 BW en hetgeen daarover in het vonnis onder 5.10 is overwogen, staat de verjaring van de vordering voor zover die is gebaseerd op de niet-nakoming van gedane toezeggingen in hoger beroep niet ter discussie.
2.6
Artikel 3:310, lid 1, BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle terzake dienende omstandigheden. (HR 9 oktober 2009, NJ 2012/193 en HR 9 juli 2010, NJ 2012/194).
Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:310, lid 1, BW is niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of met de gehele omvang van zijn schade.
2.7
Het hof kan het argument van [appellant] dat hij eerst in 2011 enigszins bekend is geworden met de aard en de omvang van de schade niet plaatsen, aangezien uit de stellingen van [appellant] niet volgt dat hij door toedoen van Coca Cola schade (in de zin van artikel 6:162 BW) heeft geleden of (in de zin van artikel 6:212 BW) is verarmd. Voor zover hij bedoelt dat zijn schade of verarming heeft bestaan uit door hem verrichte arbeid waar geen toereikende beloning tegenover heeft gestaan, staat dat argument aan verjaring niet in de weg, reeds omdat de arbeid vóór 1 november 2004 is verricht hetgeen [appellant], net als de hoogte van zijn loon, niet kan zijn ontgaan.
2.8
Voor zover [appellant] met zijn grief bedoelt dat hij aanspraak heeft op een deel van het door Coca Cola van zijn arbeid genoten voordeel en de omvang van dat voordeel voor Coca Cola hem eerst in 2011 enigszins bekend is geworden, berust zijn vordering op een andere grondslag dan onrechtmatige daad of onverschuldigde betaling, doch is het - mede gelet op hetgeen de rechtbank in hoger beroep onbestreden onder 5.4. heeft overwogen - een vordering tot nakoming, waarvan blijkens hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, onbetwist is dat die is verjaard.
2.9
Ten overvloede wordt overwogen dat, nu vast staat [appellant] reeds op 7 oktober 2004 (zie vonnis onder 2.2.) van oordeel was dat hij jegens Coca Cola een recht op een vergoeding had, de vordering hoe dan ook is verjaard, aangezien de verjaring dan uiterlijk op 7 oktober 2004 is aangevangen en uit het in zoverre niet bestreden vonnis van de rechtbank volgt dat de verjaring nadien niet is gestuit. Aan het oordeel dat de verjaring uiterlijk op 8 oktober 2004 is aangevangen staat niet in de weg staat dat [appellant] mogelijk vanwege het uitblijven van inlichtingen van Coca Cola over de omvang van het door [appellant] bedoelde voordeel uit diens arbeid eerst in 2011 in staat was om de hoogte van zijn claim te berekenen. [appellant] had Coca Cola vanaf 7 oktober 2004 in rechte kunnen betrekken en daarbij in voorkomend geval tevens van Coca Cola kunnen vorderen inlichtingen over het vermeende voordeel te verstrekken.
2.10
De tweede grief getuigt van een onjuiste lezing van het vonnis en faalt op die rond.
2.11
Bij bespreking van de (voorwaardelijk genoemde) derde grief heeft [appellant] geen belang, omdat de gestelde vordering blijkens het voorafgaande is verjaard en derhalve geen inhoudelijke beoordeling behoeft.
2.12
De vierde grief deelt het lot van de eerste grief.
2.13
Het hof passeert het bewijsaanbod van elk der partijen, als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd.
2.14
Het vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Coca Cola worden bepaald op € 4.961,- aan griffierecht en € 2.580,- (tarief VII, 1 punt) aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.H.W. de Planque en R.F. Groos, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.